Mochtar Lubis
Van dingen die ik me nog herinner
Madiun gevangenis, februari 1962
De eerste keer dat ik mij bewust werd van mijn bestaan, was op mijn vijfde jaar, toen ik door vader in de visvijver naast ons huis werd gegooid, in Simuroep Kerintji op het eiland Sumatra. Ik herinner me niet meer wat ik gedaan had dat vader zo boos was geworden. Maar het werd later een standaardgrapje in onze familie. En zelfs nu nog, vijf en dertig jaar later, als mijn broers en zusters herinneringen ophalen aan vader en aan onze jeugd, komt dit voorval altijd weer naar boven in onze conversatie. Het volgende dat ik mij herinner is, dat ik vader zag vechten met zijn zwarte hengst, hoog in het zadel zittend, worstelend met het paard dat hem wilde afwerpen. Vader won het gevecht.
Ik kan me ook de wilde rit herinneren in ons paardenrijtuig, toen we van vader’s rubberplantage in de schemering weer naar huis reden en het paard op hol sloeg door een overstekend wild zwijn. Moeder gilde even, maar daarna werd ze erg kalm. Wij kinderen vonden het heerlijk. Pas veel later realiseerde ik me de gevaren van het incident. Het paard raakte vanzelf uitgeput en stopte na ongeveer tien minuten, misschien wel korter.
Ook kan ik me levendig herinneren dat er een opgezwollen karkas van een karbouw dreef in de hete bron van Air Panas in Kerintji. Het water was werkelijk kokend heet, het borrelde overal. De hele karbouw was gaar gekookt en dreef in het midden van de hete bron, maar niemand lette erop en iedereen ging door met het koken van eieren en bananen. De eieren werden in een zakdoek gelegd, de punten aan elkaar geknoopt, waarna de zakdoek aan een lange tak werd gebonden. Zo werden ze ondergedompeld in het kokende water van de hete bron. Na vijf minuten wa-
ren ze gekookt. De bananen, met een lang touw vastgehouden, werden zo in het kokende water gegooid. Na tien minuten waren ook deze gaar. We baadden ons in het koelere water, enige honderden meters stroomafwaarts. De lucht was vol zwavelgeur, dampen stegen op uit de hete bron, de mensen aten en zongen, kinderen stoeiden rondom. Het was allemaal erg vrolijk.
Ik herinner me ook een zware aardbeving toen ik acht jaar oud was. Ik stond naast onze visvijver toen de aardbeving begon. De oppervlakte van de vijver werd heftig bewogen door de trillingen van de aardbodem, en ik vluchtte naar moeder.
Sinds onze kindertijd is moeder voor ons het meest geliefde wezen geweest. We gingen altijd naar haar toe om bescherming en troost als vader boos op ons was, of als we bang waren of verdrietig. We hurkten in een kring om haar heen en luisterden naar haar verhalen over geesten, koningen en prinsessen.
Moeder zong ook voor ons. Zij was een lieve vrouw en een bewonderenswaardige moeder. Ze ging erg lief en vriendelijk met ons om en hield ervan om ons te verwennen. Vader was erg streng. Hij hield zich stipt aan de stelregel: ‘Als je van ze houdt, tuchtig ze.’ Niemand waagde het tegenover vader ongehoorzaam te zijn. Hij kon zich verschrikkelijk opwinden als een van ons zijn wil overtrad. Zijn woede was vreselijk en bijzonder pijnlijk voor onze billen. Meestal kwam moeder niet tussenbeide als vader ons strafte, maar als ze vond dat vader ons te buitensporig sloeg, kon ze heel boos worden en dan was ze mooi om te zien. Ze was slank maar sterk gebouwd en ze leek op een furie als ze zich op onze woedende vader wierp. Vader hield altijd op als moeder echt boos was.
Ik weet nu, veel later, nu ik volwassen ben, dat vader heel veel van moeder hield. Moeder vertelde ons dat, toen zij met vader trouwde, hij al met een andere vrouw getrouwd was. Maar moeder stelde vader een ultimatum. Hij moest kiezen tussen haar en zijn eerste vrouw. In zekere zin moet moeder een van de eerste Indonesische vrouwen zijn geweest die in opstand kwam tegen de polygamie. Vader koos moeder. Een paar
jaren later kreeg moeder flinke ruzie met haar schoonmoeder. Opnieuw liet zij vader kiezen tussen haar òf zijn moeder. Vader zond zijn moeder terug naar vaders dorp: Tapanuli.
Moeder is een dochter van de Maharadja Sorik Marapi, de regerend vorst over een klein prinsdom in het landschap Mandailing in Zuid Tapanuli, op het eiland Sumatra, het hoofd van de Nasution-clan. Vader stamde uit de heersende kaste van de Lubis-clan. De Lubis’ en de Nasutions zijn de twee belangrijkste clans in Mandailing en volgens traditie huwen zij onderling met elkaar. Wij vormen een patriarchaat. Ook onze families hebben zich schuldig gemaakt aan het houden van slaven voordat deze bevrijd werden door het Hollandse koloniale regime. Het landschap Mandailing strekt zich uit over het zuidelijk gedeelte van Tapanuli, een gebied van laagland langs de kust, golvende heuvels, bergen en een actieve vulkaan, de Sorik Marapi, waar moeder’s vader zijn titel aan ondeent: Maharadja Sorik Marapi (de Koning van Sorik Marapi), de vuurberg. De landen zijn bedekt met dichte wouden, rijstvelden en rubberplantages en grote particuliere ondernemingen met kruidnagel, muskaatnoot en kaneelbomen. In de bossen bevindt zich een overvloed aan kamferbomen, rotan, hars en andere producten. Er leven tijgers, olifanten, herten en enkele stammen bosbewoners die door de dorpelingen ‘Si Ladang’ genoemd worden. Ze zijn erg schuw en zachtaardig. Ze zijn totaal vergeten en worden door iedereen genegeerd.
Ik heb een geheime droom gekoesterd, sinds ik jong was, om een onderzoek naar hen in te stellen, maar ben er tot nu toe niet in geslaagd deze wens te vervullen.
Rivieren doorkruisen het land, en een ervan die als blijk van liefde door het volk ‘Si Batang Gadis’ genoemd wordt, de Maagdenrivier, bevat goudhoudend zand dat periodiek door de dorpsbewoners uitgewassen werd wanneer de rubberprijzen kelderden en het niet meer de moeite waard was rubber te tappen.
De dorpsbewoners waren alle jagers. Moeder’s vader was zelf een beroemd jager. Hij bezat een verzameling geweren die er zijn mocht. Vader was ook jager. Hij jaagde op olifanten, tijgers, beren, herten en wilde varkens.
De bewoners van Mandailing zijn devote Moslims. Zij hebben aanleg voor de handel; ze zijn nogal oorlogszuchtig, hebben een onafhankelijk karakter en zijn van oudsher welbespraakte redenaars. Huwelijksceremonieën en begrafenisplechtigheden konden urenlang uitlopen, want iedereen wilde laten horen hoe welsprekend hij was, waarbij alle mooie oude zegswijzen en spreuken geciteerd werden. Hoewel zij goede en vriendelijke gastheren zijn, houden zij wat geld aangaat, de hand op de beurs. Maar in andere zaken zijn zij open, ze hebben een uitgesproken gevoel voor humor, en houden van een gemakkelijk leven, blijkens de gewoonte van de mannen hun vrouwen het grootste gedeelte van het zware werk te laten doen. Rubber tappen en jagen is mannenwerk. Maar de rijstvelden en het vergaren van stookhout in de bossen worden voornamelijk aan de vrouwen overgelaten. De mannen houden ook hun geheime koffiepraatjes in de koffiehuizen in de tijd voor het avondgebed. De aanwezigheid van vrouwen wordt daar ongaarne gezien. De mannen bespreken er allerlei onderwerpen: de politiek, de nieuwe president van de Verenigde Staten, de corruptie in Jakarta, de laatste dorpsroddeltjes: of zij lezen er gezamenlijk de kranten en becommentariëren het nieuws en de nieuwscommentatoren.
Door het hechte familieleven zijn er geen echt arme mensen in deze streken. Velen gaan naar de andere eilanden als kooplieden en velen hebben gewerkt als bestuursambtenaren gedurende de Hollandse koloniale periode. Het zijn intelligente mensen, even ondernemend als de Menang-kabauers, maar niet zo agressief als de Bataks, hun buren in het noorden. Het volk van Mandailing vond het niet prettig Bataks te worden genoemd, èn om de verschillen in godsdienst èn omdat zij de voorkeur voor hondenvlees van de Bataks verafschuwen. Speciaal in onze familie waren wij zeer onder de indruk van het verhaal van een van onze ooms, die ons vertelde hoe een van onze achter-oudooms destijds door de Bataks gevangen was genomen tezamen met zijn andere vrienden dicht bij het Toba-meer en in een varkenshok was vastgehouden en vetgemest. Volgens het verhaal zag hij dat een van zijn vrienden twee weken later werd geslacht, gekookt en opgegeten. Zij besloten toen te vluchten. Op een donkere stormachtige nacht slaagden zij erin uit de varkensstal te ontko-
men en de weg naar Medan te vinden. Kannibalisme is sindsdien al lang afgeschaft, de meeste Bataks zijn nu christenen en behoren tot de meest intelligente en ondernemende Indonesiërs.
Moeder was zeer godsdienstig, bad nauwgezet vijf keer per dag, en vastte met Ramadan. Vader was nogal laks wat zijn religieuze plichten betrof, maar wij kinderen werden vanaf onze kindertijd getraind in het lezen van de Koran en in het opzeggen van de gebeden. Maar beiden, moeder en vader hielden ons niet al te strikt aan de vasten van Ramadan. Wij waren met zijn tienen, evenredig verdeeld, vijf broers en vijf zusters met mij in het midden als zesde. Als ik terugkijk op mijn kindertijd, weet ik dat we een redelijk gelukkige jeugd hebben gehad.
De nachten zijn gevuld met het getokkel op gitaren die de minneliederen begeleiden, en met liefdesgefluister gedurende de traditionele ‘maskusips’ wanneer jonge mannen hun liefsten mogen bezoeken, waarbij de jongens buitenshuis en de meisjes binnen blijven. Tot diep in de nacht kon je de eenzame roep van de fluit horen, die gemaakt was van een rijststengel of een stukje bamboe.
We waren allen erg opgewonden. Moeder had ons verteld dat we naar het Meer van Kerintji zouden gaan de dag vóór Ramadan, wanneer de vastenmaand zou beginnen. Dit was altijd een grote gebeurtenis in onze familie. En ik vind dat het ook een erg goede gewoonte was. Een dag voor elke Ramadan namen vader en moeder ons, en zoveel mogelijk vrienden, mee naar de een of andere mooie plek. Daar gingen we, volgens traditie baden. We wasten onze lichamen met het geurige water van jasmijn, rozen en kenanga, want je behoorde de vastenmaand te beginnen, gereinigd naar lichaam en geest. Die dag was ook altijd een groot feest. Moeder maakte de meest uitgelezen gerechten klaar. Vader nam flessen bier mee voor zichzelf en zijn vrienden (er waren ook altijd een paar flessen champagne bij) en heel veel flessen limonade voor de vrouwen en de kinderen. Wij zorgden voor de flessen door ze uren lang ondergedompeld te houden in het koele water van de bergstroom. We zwommen en speelden, aten bananen, ananas, koekjes en dronken talloze flessen limo-
nade. Er werd gezongen en gedanst. Het waren zeer gelukkige dagen, deze dagen vóór de Ramadan. Elk jaar kozen vader en moeder een andere plaats. Vader wist altijd het beste plekje te vinden. We reden eerst lang over slechte wegen de berg op, daarna liepen we het oerwoud in om te kamperen aan de oever van een bergrivier, waar plaats was om te zwemmen en waar het water helder was en koel. In de avond, tevreden en doodmoe, reden we terug naar huis en wij kinderen mochten tot diep in de ochtend slapen en de eerste vastendag overslaan. Maar, heel vaak stonden we, samen met onze oudere broers en zusters op en namen deel aan de maaltijd voordat de zon opkwam. Daarna moeten alle gelovige Moslims van eten en drinken afzien zolang het licht is; zij mogen ook geen slechte woorden horen of spreken, noch belust kijken, noch ergernis in hun hart laten opkomen of slechte gedachten koesteren.
De hele vastenmaand was een opwindende maand. De scholen waren al die tijd gesloten, en we verlangden allen naar de ‘buka puasa’ de afloop van de vastenmaand, naar de bijzondere traktaties die moeder overdag gekookt had. Meestal werden er speciale vruchten zoals dadels opgediend en ‘s avonds na de avondgebeden, verzamelde moeder ons om zich heen en vertelde ze ons verhalen. Moeder was een onuitputtelijke bron van verhalen. Ze had een mooie warme stem en ze kon vertellen op een manier die je deed vergeten dat je in deze wereld leefde.
Zij kon de meest angstaanjagende en huiveringwekkende sprookjes vertellen over geesten en heksen. Een van mijn favoriete verhalen was dat van de tijgerman en het rollende hoofd. De tijgerman werd ‘chindaku’ genoemd. Hij kon elk ogenblik, als hij dat wilde, in een man veranderen, en de enige manier om hem te herkennen was het ontbreken van het gleufje in zijn bovenlip, en zijn tenen die achterwaarts gericht waren. Dàt was een zeker merkteken van een ‘chindaku’. Ze hielden ervan altijd naar de markten te komen om hun slachtoffer te zoeken, bij voorkeur heel erg ondeugende jongens. Wanneer de markt dan afgelopen was en iedereen naar huis ging, liep hij achter zijn slachtoffer aan en op een eenzame plek veranderde hij zichzelf in een woeste tijger en sleurde zijn prooi mee om hem in het oerwoud te verslinden. Ik herinner me hoe ik iedere marktdag scherp uitkeek naar een chindaku en vaak heb ik mezelf
afgevraagd of ik niet al te ondeugend was, alleen uit angst voor het monster.
Het rollende hoofd was een speciale geest. Het was alleen maar een kop, zonder lichaam, ‘s Nachts, als iedereen sliep, kwam het hoofd tevoorschijn uit zijn schuilplaats, meestal een oud graf, en rolde vervolgens een dorp of stad binnen, op zoek naar zijn slachtoffer. Het hoofd had stug en lang zwart haar, een lange rode tong en scherpe lange tanden. Het kwam binnen door deuren en ramen die niet goed afgesloten waren. Daarom, zei moeder, moet je nooit vergeten om deuren en ramen na te zien vóórdat je gaat slapen, want anders kon het rollende hoofd proberen binnen te dringen. Een ander angstaanjagend schepsel was de ‘kuntilanak’, naar men zegt een vrouw die in het kraambed was gestorven. Ze had een groot gat in haar rug en ze hield ervan om in donkere nachten te zingen om kinderen te verleiden bij haar te komen omdat ze zo graag zelf een kind wilde hebben. Als er een kind kwam, verslond ze het. Ze was erg wreed, in het bijzonder voor mannen. Zij betoverde hen, zodat ze met haar meegingen en vermoordde ze dan. Haar uitverkoren plaatsen waren de banyanbomen en ik ken heel wat volwassenen die bang waren voor deze ‘kuntilanak’ en zij vermeden ‘s nachts de plaatsen waar die bomen groeiden.
Verder waren er nog de ‘orang bunians’. Zij waren onzichtbare wezens. Stoute kinderen, die te ver weg liepen van het dorp en verstoppertje speelden in de heuvels en de bossen, liepen gevaar hun prooi te worden. Deze onzichtbare mensen houden van kinderen en zij sturen een prachtige vogel om hen te lokken. Het kind volgt en verdwaalt. Dan komen de onzichtbare mensen en maken zich zichtbaar voor het kind. Ze nemen het kind mee, dieper de jungle in, waar de onzichtbare mensen alles hebben betoverd. Bomen lijken er op prachtige huizen. Het kind wordt gevoed met wat het voor rijst aanziet, maar in werkelijkheid geven de onzichtbare mensen het miereneieren te eten. Sommige kinderen leven zo jaren in het oerwoud, en als ze eens worden gevonden, zijn ze stom en dom geworden met lange smerige haren en nagels.
De moraal was: wees voorzichtig en ga niet te ver van huis weg. Wij hielden van deze verhalen. Koude rillingen liepen ons over de rug en we
kropen dichter om moeder heen. Ik denk dat die avonden wel tot de gelukkigste ogenblikken van mijn kindertijd behoren.
Vader leerde ons ook om respect te hebben voor lichamelijke arbeid. In die tijd werd het niet gepast geacht als ‘deftige mensen’ met hun handen werkten. Dat was een grote schande, niet alleen voor hen zelf, maar voor hun hele familie. Maar vader Het ons de voortuin schoonmaken, het grote toegangshek tot ons huis schilderen, opdat de voorbijgangers het konden zien. Hij verdeelde allerlei karweitjes onder ons. In die tijd waren er nog geen ddt of andere chemische middelen om allerlei kevers en insecten te bestrijden die vader’s fruitbomen aantastten en moeders bloemen. Mijn voornaamste plicht was de kevers te vangen, zo dik als een duim, die in massa’s op onze djambubomen aanvielen en in staat waren alle bladeren in één dag op te eten. Vroeg in de morgen en laat in de middag ging ik er heen en schudde ze uit de takken en bladeren van de djambubomen, veegde ze bij elkaar en verbrandde ze. De stank was onbeschrijfelijk. Mijn andere broers moesten de tuinen schoonhouden, terwijl mijn zusters hielpen met het schoonmaken van het huis en moeder assisteerden in de keuken. Moeder hield van rozen. Ze had haar eigen rozentuin. Het was een plezier om haar te helpen in de rozentuin en met een tabakoplossing de luizen te doden die de rozenstruiken bedekten.
We leerden ook hoe we kippen moesten houden en enkele zwanen. We verkochten onze kippeëieren aan moeder. Het was werkelijk een ideale transactie. Want later mochten we de eieren opeten die we aan moeder verkocht hadden. De grote zwaneëieren waren iets aparts. Daar kregen we drie centen voor, terwijl we voor een kippeëi slechts twee cent kregen. Ter aanvulling van dit eigen verdiende geld, ontvingen we nog een zakgeld van vijf centen per week. En meestal was moeder goed voor een paar extra centen als de gelegenheid zich voordeed. Wij werden aangespoord om onze centen, stuivers en dubbeltjes op te sparen in een lange bamboe spaarpot. Eén keer per jaar kloofden we onze bamboesafes en dan rolden de munten eruit en over de vloer; centen en halve stuivers, blinkende stuivers en dubbeltjes, halve guldens en af en toe een zilveren gulden of een rijksdaalder. Meestal braken we onze spaarpot open, een of
twee weken voor Lebaran, de dag waarop het vasten eindigde.
We mochten zelf beslissen wat we met ons geld wilden doen. We voelden ons een week lang erg rijk. Het geld was snel besteed aan vuurwerk en snoepgoed, en we begonnen opnieuw te sparen voor het volgende jaar.
Mijn grote trots was dat ik eens in staat ben geweest een zijden hemd te kopen van mijn spaargeld. Waarom ik toen zo graag een zijden hemd wilde hebben, kan ik me nu niet meer herinneren. Gelukkig was deze begeerte naar zijden kleren slechts een voorbijgaande zwakte in mijn karakter; het was de eerste en de laatste keer dat ik mijn geld besteedde aan dergelijke luxe. Na die ene keer was ik verstandig genoeg om voor mijn geld speelgoed of lekkers te kopen, zoals iedere, zichzelf respecterende jongen deed.
Lebaran was de meest vreugdevolle en feestelijke dag. Een gelukkige dag van voetzoekersgevechten, geschroeide wenkbrauwen en vingers, een dag van koekjes en taart eten en honderden andere lekkernijen. Een dag van nieuwe kleren en schoenen, een dag dat een jongen zich niet hoefde te schamen als hij overvloedig geparfumeerd werd door zijn moeder; een dag dat je vergiffenis vroeg voor al je fouten aan je vader en moeder, je oudere broers en zusters, je ooms en tantes. Een dag van cadeautjes, speelgoed, geld en vele andere fijne dingen. Een dag van vrolijke visites. Een dag van lachen en glimlachen. Een zeer zorgeloze en gelukkige dag. En het beste was wel dat het feest drie dagen duurde. En dat doet het tot op de dag van heden toe!
Twee of drie dagen vóor Lebaran mobiliseerde moeder ons kinderen allemaal om haar te helpen ‘lemang’ te koken. Lemang is rijst met kokosmelk gekookt in bamboe. Speciale dunne groene bamboe werd daarvoor uitgekozen. Eerst werd de binnzijde van de bamboe gevoerd met jonge bananenbladeren. Dan werd een mengsel van kleverige rijst en klappermelk in de bamboe gestort. Een beetje zout werd er bijgedaan. Vervolgens werden de bamboes in een rij schuin tegen een langgerekte hoop houtskooltjes aangelegd. Ons was opgedragen om de bamboes regelmatig te keren, en er op te letten dat ze niet verbrandden door het vuur. Rijst smaakte op deze manier klaar gemaakt totaal anders dan wanneer ze in
een pan werd gekookt. Er waren uren en uren voor nodig om ‘lemang’ toe te bereiden en als het klaar was werden we beloond met ijskoude, zoete jonge kokosnotensap en we mochten een of twee ‘lemangs’ splijten zó als ze van het vuur kwamen en nog warm waren. Niets in de wereld smaakte beter. Eén speciale nacht tijdens de vasten was de 27ste. Deze was een nacht van vrolijkheid en geluk. We brandden honderden kaarsen rondom het hele huis. Ieder huis in de stad was versierd met lichtjes. Daar waren liederen en natuurlijk moeder’s lekkernijen en verhalen. Volgens onze godsdienstleraar zou in die nacht op een bepaald moment na twaalf uur degene die wakker bleef tot het aanbreken van de dag, kunnen zien hoe alle bomen en bloemen, het gras en andere planten buigen in eerbied voor de almachtige god, en alle stromen en rivieren, de golven, de winden en alle geluiden één moment stil vallen om eerbied te betuigen aan God. Niemand, maar dan ook niemand was er ooit in geslaagd om dit machtige schouwspel te zien, voorzover ik weet. Ik heb meerdere Ramadanmaanden getracht wakker te blijven maar werd elke keer door de slaap achterhaalt die me meedogenloos overmande.
Op een dag kwam vader onverwacht thuis van zijn bureau. Ik hoorde hem tegen moeder zeggen, dat drie contractkoelies waren ontsnapt van de Kayu Aro theeplantage nadat zij een Hollandse opzichter hadden gewond. In die periode werd op de meeste Hollandse ondernemingen gewerkt met het systeem van contractkoelies, zowel mannen als vrouwen die van Java kwamen. Zij contracteerden het werk voor een minimum periode van minstens vijf jaar tegen een zeer lage beloning. Tijdens deze periode was het hen niet toegestaan om hun contract op te zeggen en als zij probeerden hun arbeidsplaats te verlaten, werd dit als een strafbaar feit beschouwd en als zodanig bestraft. In feite was dit contractkoelie-systeem slavernij onder een dekmantel. Wegvluchten van de plantage door zulke arbeiders werd altijd beschouwd als een ernstige misdaad en de strengste maatregelen werden tegen de schuldigen genomen. Extreme voorbeelden moesten gesteld worden om daarmee anderen te ontmoedigen die hetzelfde zouden willen doen. Later begreep ik waarom dit zo gebeurde. Omdat dit arbeidssysteem de basis was van de Hollandse ondernemingen
in de Indonesische Archipel en de basis van hun enorme winsten. Zo waren ze beschermd tegen arbeidsonrust, eisen voor hogere lonen en andere sociale verbeteringen.
Als districtshoofd was het vader’s lot zich bezig te houden met zulke gebeurtenissen. Hij verkleede zich en trok zijn politie-uniform aan: khaki hemd-en-broek, zwartleren laarzen en hij gespte zijn revolver om. Zijn zonnehelm op, begeleid door zijn vertrouwde ‘mantri polisi’ (politieagent), snelde hij weg in zijn wagen naar het Kayu Aro landgoed, hoog in de bergen op de hellingen van de Merapi.
Vader bleef twee dagen en twee nachten weg. Het was laat op de derde dag, toen hij weer thuis kwam, zijn kleren bespat met modder, zijn laarzen helemaal smerig. Hij vertelde geen woord over de achtervolging.
Een week later, voordat hij naar zijn kantoor ging, zei hij ons niet in de fruittuin te gaan spelen gedurende de ochtend. Jullie mogen er weer heen na elf uur, waarschuwde vader ons. Ons huis was gelegen boven op een lage heuvel en direct aan de voet van die heuvel lag de Sungai gevangenis. En de achterplaats van de gevangenis was recht beneden ons. Door in de grote djerukboom te klimmen kon je de achterplaats van de gevangenis duidelijk zien.
Ik hoorde de oude politieagent uit, die de bewakingsdienst had in ons huis gedurende vaders diensttijd. Eerst weigerde hij om iets te vertellen, maar hij kon nooit lang weigeren, en toen vertelde hij ons dat de drie ontvluchte contractkoelies, die door vader een week geleden weer waren opgepakt, diezelfde morgen gegeseld zouden worden. Een dokter, vader, de controleur en de assistent-resident (beide Hollandse ambtenaren) zouden tegenwoordig zijn.
Ik was verschrikkelijk ondeugend die morgen. Ik ging toch en klom in de grote djerukboom en zag het allemaal gebeuren. Ik zag drie banken in een rij op de binnenplaats van de gevangenis staan en enige gevangenbewaarders stonden rondom. Toen zag ik een processie uit de gevangenis komen. De drie gevangenen marcheerden onder gewapend escorte de binnenplaats op. Hun handen waren geboeid achter hun rug. Ze werden alle drie met riemen vastgebonden op een bank, met de rugzijde naar boven. Zij droegen alleen een broek. Daarna kwam een andere pro-
cessie de binnenplaats op. Ik zag vader, de assistent-resident en de controleur in hun schone witte uniformen die erg sterk constrasteerden met de morsige, zwarte kleren van de gevangenbewaarders. De dokter kwam en onderzocht de drie mannen. Hij verklaarde blijkbaar dat zij gezond en sterk genoeg waren om te worden gegeseld. Drie gevangenbewaarders, die elk een lange zwarte zweep in hun rechterhand droegen, stonden een paar stappen van hun slachtoffers verwijderd. Toen keek de hoofdbewaarder op zijn horloge en gaf het commando.
De lange zwarte zwepen krulden hoog de lucht in, geladen met donkere dreiging, pijn en verschrikking vanaf het uiterste puntje tot over de hele zwarte smalle lengte; als slangen kliefden ze de lucht en doorboorden die met een hoog en messcherp geluid vol wreedheid en uiterste beestachtigheid, en wham! ze beten diep in menselijk vlees. Meer nog dan wat ik zag, was het het wanhopige en volstrekt eenzame schreeuwen van de mannen, die mijn hart verscheurde en me nog veel akeliger maakte.
Het waren de kreten van verlaten schepsels die zich verpletterd voelden, volslagen weerloos, slachtoffers van de barbaarsheid van mens tegenover mens. Ik realiseer me dat nu zo veel duidelijker dan toen!
Ik wilde niet méér zien, tòch bleef ik daar alsof ik aan de tak was vastgesnoerd, onmachtig te bewegen of zelfs maar mijn ogen dicht te doen of mijn oren te bedekken. Ik kan me achteraf niet meer herinneren hoeveel zweepslagen de mannen werden toegediend. Ik kan me nog wel herinneren dat na een zekere tijd de hoofdbewaarder opnieuw een teken gaf, waarna de dokter kwam, hen nog eens onderzocht en met zijn hoofd knikte. En het geselen ging door, steeds maar door en de mannen schreeuwden niet eens meer. Het was nog gruwelijker om te zien hoe deze arme, weerloze en stemloze mannen werden geslagen, die niet eens meer hun eigen pijn en ellende konden uitschreeuwen.
Ik voelde me van binnen helemaal koud worden. Op dat moment voelde ik me heel vreemd en vreselijk verdrietig. Ik was bedroefd en teleurgesteld, en vroeg mijzelf af waarom vader het geselen niet deed ophouden.
Waarom stond hij daar en keek toe?
Pas jaren later, toen ik een jonge man was, begreep ik waarom vader
altijd met zoveel boosheid in zijn stem antwoordde, als wij zeiden dat het ons ook wel iets leek om bestuursambtenaar te worden zoals hij zelf.
‘Nee, nee, jullie mogen alles worden wat je wilt, zakenman, landbouwer, dokter of ingenieur, maar nooit koloniaal bestuursambtenaar! Je moet nooit een koloniaal bestuursambtenaar worden. Hij wilde niet dat een van zijn zoons zou moeten dulden wat hij had moeten verdragen.
Het was pas later, toen ik meer wist van politiek, economie en geschiedenis, dat ik alle kwellingen begreep die mijn vader had doorstaan, terwijl hij zijn plichten deed als koloniaal bestuursambtenaar.
De ervaring met die geseling werd in mijn hart geschroeid; ze is altijd in mijn onderbewustzijn aanwezig gebleven.
Ik was ongeveer tien jaar oud toen ik de geseling zag. Nu ben ik veertig terwijl ik dit schrijf. Als we de wreedheden en de gruwelen overdenken die begaan zijn door de Nazi’s, de Japanners, de Russische en Chinese communisten, de Fransen in Algiers, al de wreedheden door ons en de Nederlanders over en weer gepleegd tijdens onze oorlog voor onafhankelijkheid, gedurende de afgelopen tientallen jaren, dan is het een ontnuchterende gedachte als je de ongeremde barbaarsheid ziet van de ene mens tegenover de andere. Er is voldoende reden om vast te stellen dat mensen het nog niet bijzonder ver gebracht hebben in het werkelijk humaan zijn. Des te meer reden, vind ik, om meer dan ooit standvastig te zijn in het volhouden van onze worsteling voor vrijheid, gerechtigheid en respect voor de waardigheid van de mens. Deze zinnen zouden nooit tot lege slogans mogen worden, tegelijkertijd gebruikt door idealisten èn politieke gangsters. Wij moeten ze tot levende werkelijkheid maken.
De broederschap onder mensen en het uiting geven aan ‘s mensen humaniteit, zijn nobele doelen om naar te streven. In wezen zijn zij het enige middel tot overleving van de mensheid in onze voortdurend kleiner wordende wereld.
In deze tijden moet een goede nationalist in de allereerste plaats een goede internationalist zijn. Alleen op deze wijze kan hij het noodzakelijke perspectief en evenwicht verkrijgen om te handelen in het belang van zijn eigen land.
Het water van de bergstroom bruiste onstuimig langs de grote stenen. Het was schoon, helder en koel. Het was een groot plezier om naar de gekleurde kiezels te zoeken, rood, geel, groen, zwart, donkerbruin, blauw, glinsterend nat. In sommige gedeelten van de rivier waar het water rustig was achter de dikke stenen, zwommen vrolijk kleine visjes. Als je je hand heel stil hield, kwamen ze aan je vingers sabbelen met hun kleine bekjes; ze zwommen in de kom van je hand, maar snel schoten ze weg, als je probeerde hen op te scheppen uit het water. De zon flonkerde met heldere flitsen op het water. Vogels zongen in de bossen. Een wonderlijk gelukkige saamhorigheid, jij, de bergstroom, de kleine visjes, de zon en de nat-glinsterende, kleurige kiezelsteentjes.
Een vogel met gele veren zong op de tak van een boom aan de overkant van de rivier. En ik zat daar heel stil in het water, luisterend naar zijn liefelijk gezang. Dit behoort ook tot de gelukkigste herinneringen van mijn kindertijd; naakt te zitten in het heldere snelle water van de bergrivier, spelen met de kleine visjes en het horen zingen van de gele vogel.
Vader’s laatste betrekking was districtshoofd van Kerintji. Kerintji was een immense vallei in de hooglanden van de Bukit Barisan, het grote gebergte op het eiland Sumatra. Aan het einde daarvan was een groot meer, ongeveer veertig kilometer van de hoofdstad Sungapeinuh, en daar kon je vissen op de ‘ikan semah’ de grote zilverkarper. Aan de andere kant rees een actieve vulkaan, de Gunug Merapi – De Vuurberg – hoog op in de blauwe lucht. Langs de hellingen was door een Hollandse onderneming een reusachtige theeplantage aangelegd. Daar was ook een meer, de Danau Bonto – het grasmeer -, waarvan het bontogras bijna de gehele oppervlakte bedekte. Dat meer was een geliefde verzamelplaats van olifanten; hier ging vader heen om op olifanten te jagen, en waar hij, volgens moeder, zijn asthma opliep, door tot aan zijn middel in het koude water te staan, terwijl hij wachtte op de olifanten of de wilde eenden.
Het volk was oorlogszuchtig. Het had koppig weerstand geboden toen de Hollanders begonnen waren hun land in bezit te nemen. Ik kan me heel goed herinneren hoe wij kinderen gefascineerd zaten te luisteren naar
de oude Mera die voor ons hout zorgde. Hij was bijna tachtig maar nog altijd sterk. Hij had een woest gezicht, en het rode sap van betèlnoot die hij de hele dag kauwde, deed hem er nog feller uitzien. Hij hakte het hout met zijn lange en scherpe ‘parang’, een lang mes. ‘Zo vochten we tegen de Hollandse soldaten’, kon hij schreeuwen, en dan voerde hij een oorlogsdans uit, in de lucht hakkend met zijn parang. Soms miste hij onze hoofden op een paar centimeter na, en wij schreeuwden van verrukking, opwinding en angst. Dan kwam moeder en liet hem ophouden. Tegenover moeder was hij vriendelijk en zachtaardig.
Het Kerintjidistrict werd beschouwd als een moeilijk gebied want het was nog maar zeer recent gepacificeerd. Oorlogen tussen dorpen waren nog heel gewoon. Zij konden plotseling uitbreken om de geringste aanleiding. Een ruzie over de distributie van water voor de rijstvelden kon opvlammen tot een volledige oorlog tussen twee dorpen. Ik herinner me nog toen ik een jaar of vijf, zes oud was, hoe een dergelijke oorlog plotseling begon. Vader ging er heen met zes politiemannen, gewapend met oude geweren, om het vechten te doen stoppen. Vader had alleen maar een revolver. In de hitte van het gevecht negeerden de dorpelingen zijn bevel om de strijd te beëindigen. Zijn helm werd geraakt door een ‘ballistisch’ projectiel, afgeschoten door een katapult, het veel gebruikte lange- afstandswapen van de dorpelingen. Vader moet even hebben gewankeld. Toen zij zagen dat zij onbedoeld de ‘Tuanka Demang’ – districtshoofd – hadden geraakt, hielden beide partijen berouwvol op met vechten, en de dorpsoudsten van de twee dorpen gingen samen naar vader om hun verontschuldigingen aan te bieden.
Ik weet nog dat later de beide dorpen een vredesfeest vierden, waarvoor karbouwen werden geslacht en de dorpelingen dansten en zongen.
Dat was de laatste grote ‘oorlog’ in de hoogvlakte. De bewoners merkten dat telkens als zij gingen vechten vader er koppig heen ging en plaats nam tussen de partijen, in ‘niemandsland’ en geen van hen wilde riskeren dat vader’s hoofd nog eens geraakt werd. Langzaam maar zeker stierf de gewoonte om te vechten uit. Hoewel ik me herinner dat toen ik twaalf jaar was, en we door een dorp fietsten, overvallen werden door dejongens van dat dorp. Gelukkig konden wij veel vlugger fietsen dan zij konden rennen.
Vader was erg geliefd bij het volk. Hij wist hoe hij hun agressieve energie kon bundelen door hen irrigatiekanalen en wegen te laten aanleggen, rubber-en-koffietuinen en door scholen te laten bouwen. Zijn dienst-periode in dit district duurde totdat hijzelf een verzoek indiende om zich terug te mogen trekken. Hij moet daar meer dan dertig jaar gewerkt hebben, gedurende zijn hele levèn. Maar de Kerintji-vallei werd een over-vloedige leverancier van rijst, thee, koffie, rubber en specerijen. De bevolking was zeer welgesteld, het aantal ‘hadjis’ – zij die een pelgrimstocht naar Mekka maakten – was daar procentueel het hoogste vergeleken met de overige bevolking.
Vader ontving een aantal zilveren en gouden medailles voor zijn beleid en trouw in dienst van de Koningin der Nederlanden. En toch adviseerde hij elk van ons géen koloniaal bestuursambtenaar te worden zoals hijzelf. ‘Jullie, jongens,’ zei hij tegen ons, ‘moeten leren onafhankelijk te leven’.
Vader vestigde zijn reputatie als groot jager, toen op een dag een mensetende tijger een klein dorpje binnendrong in de vallei. De dorpsagent sloot zich op in zijn huis, het hele dorp zat trillend van angst binnen, terwijl de tijger door de straten zwierf. Vader werd op de hoogte gebracht van de aanwezigheid van de tijger. Hij ging er heen en door het dorp lopend kwam hij de tijger tegen. Hij doodde hem met één geweerschot.
Achteraf vertelde hij moeder en ons kinderen, hoe angstig hij zich had gevoeld toen hij helemaal alleen tegenover de tijger stond. Ik zou dat nooit nòg eens kunnen doen, zei hij. We waren allemaal erg trots op vader.
Vader verloor voortdurend geld met zijn vele landbouwkundige plannen. Hij hield harststochtelijk veel van de aarde. Zijn grootste ambitie was: met pensioen gaan en landbouwer worden. Op zijn minst wilde hij graag dat een van ons het zou worden. Eerst begon hij met een koffie-aanplant, maar toen de bomen voor het eerst vruchten droegen, kelderde de koffiemarkt. Vader kapte zijn koffiebomen en plantte rubberbomen. Doch tegen de tijd dat deze groot genoeg waren om te worden getapt, kelderde de rubbermarkt ook. Deze keer hakte hij zijn bomen niet meer om.
Eens maakte hij mij en mijn jongere broer deelgenoot in een eendenfokkerij. We begonnen met ongeveer twee honderd eenden. Al heel gauw rolden de eieren binnen. Moeder, alle zusters en wij jongens, allemaal werden we aan het werk gezet om de eieren te zouten. De keuken stond vol met kisten gezoute eendeëieren. Waarom we die verwenste eieren nooit verkochten, daar kan ik me de oorzaak nu niet meer van herinneren. Waarschijnlijk omdat in de vallei bijna iedereen zelf eenden hield. Terwijl de eendefokkerij een groot succes was vanuit het oogpunt van de productie, de verkoopafdeling werd een totale mislukking. Daarom hielden we er mee op. Daarna begon vader een melkerij. Hij startte met vijf koeien. Erg goede en mooie koeien, een kruising tussen een Hollandse stier en inheemse koeien. Zij begonnen vrij snel melk te geven doordat vader hen ‘s morgens een apart soort brouwsel gaf en ander speciaal voeder, volgens de aanwijzingen in zijn leerboeken voor de melkerij. Het was een genot om die uiers te zien, barstend vol gezonde melk. Al gauw bracht de opzichter elke morgen drie grote kannen naar ons huis. In het begin vonden we het heerlijk om deze verse melk te drinken. Maar heel snel kwam er meer binnen en moesten we ook meer drinken, daarom stonden we al heel gauw met minder enthousiasme op om de grote bekers leeg te drinken. Moeder probeerde de melk weg te geven, maar ze had niet veel succes. De meesten hielden meer van de zoete gecondenseerde blikjes dan van verse melk. Jammer genoeg beheerste vader niet de techniek van boter en kaas maken. Hij mompelde wel in zichzelf dat we boter en kaas zouden moeten maken, maar er kwam nooit iets van.
In die tijd was er ook geen literatuur in de Indonesische of Maleise taal over het maken van boter. Dat was vader’s laatste grote project als boer. Later, toen hij gepensioneerd was begon hij aan het plan voor een grote bananenplantage, maar al gauw liet hij dit idee varen als zijnde onpraktisch, want in Mandailing had iedereen zijn eigen bananentuin.
Ik denk dat hij het aan het einde van zijn leven jammer vond dat ik geen landbouwer was geworden. Hij had onder zijn zoons juist mij daarvoor uitgezocht. Ik weet niet wat vader op de gedachte bracht dat ik die ideale boer zou kunnen worden die hem voor ogen stond. Ik denk, omdat hij
wist dat ik van planten, bloemen en dieren houd. Hij sprak herhaaldelijk over zijn dromen om percelen vol mahoniebomen te planten, duizenden kaneelbomen, rijst aanplanten op de moderne manier met tractors en grote landerijen met duizenden stuks vee. Daar waar hij ‘alang-alang’, tijgergras, zag groeien op de golvende heuvels, wilde hij het gras uitroeien door er bomen op te planten.
Iets van zijn dromen heb ik ook: liefde voor de aarde, liefde en respect voor de vrije natuur, de majesteitelijke bergen bedekt met grasvlakten en wouden, geboeid zijn door in het wild levende dieren. Ik ben gefascineerd door de wilde orchideeën in de bossen, door het spel van de zonnestralen als zij schitteren op de oppervlakte van de snelstromende bergrivieren.
Ik vind het heerlijk om buiten te zijn en me vrij te voelen. Hij liet me zien dat er orde is in de ogenschijnlijke chaos van het leven in de natuur. Maar het belangrijkste van alles: hij leerde me oprecht mezelf te zijn. Hij zei vaak tegen ons: wat of je ook doet, doe het eervol en naar je beste kunnen. Lieg nooit, vooral niet tegen jezelf! Hij had aan meer dan wat ook een hekel aan liegen. Iedere keer dat hij ons daarop betrapte werden we extra hard geslagen.
Vader was ook een amateur architect. Hij ontwierp zijn huizen zelf en hielp bij het tekenen van bruggen omdat er in die tijd geen speciale ingenieurs waren om dit te doen. Ook het traject van wegen en irrigatiekanalen werd door hem mede vastgesteld. In die tijd was een districtshoofd zijn eigen politiechef, zijn eigen landbouwspecialist en irrigatieëxpert. Hij moest vader en moeder en alles tegelijk zijn voor het volk.
De zon ging onder, we bevonden ons heel hoog op de top van een berg. Hier waren de bomen schaars en onvolgroeid. Overal om ons heen het golvende berglandschap. De lucht was donkerrood in het westen. De duizend-en-een geluiden van de jungle begonnen hun nachtelijk concert. Scherpe doordringende geluiden, zachte kuchende geluiden, zangerige melodietjes, de tam-tam van de rode apen. Ons kampvuur was aangestoken. We hadden een succesrijke dag gehad, we vonden een grote plek
met de orchidee Cypripedium. Daar waren we al drie dagen naar op zoek geweest.
Het bovenste gedeelte van de hemel was diep oranje-purper gekleurd, en heldergeel doorkruiste met lange lijnen de lucht. De zon was een grote rode bal, laag hangend op de rand van een verre bergtop, en dan plotseling legde de nacht haar donkere sluier over bergen en wouden. Een tijger gromde in de duistere vallei beneden en slingerde zijn uitdaging naar ons toe.
Ik was toen, een jonge man negentien jaar oud. Hoe weinig wist ik nog van de tijgers in de donkere valleien van mijn toekomstig leven.
De Japanners marcheerden die morgen Djakarta binnen, komende uit de richting Tangerang, nadat zij geland waren op de kust van Bantam. De Hollandse troepen boden geen enkele tegenstand. Zij trokken zich terug naar Bandung terwijl de haastig gemobiliseerde en getrainde stadsverdedigers hun geweren weggooiden en burgerkleding aantrokken. Warenhuizen werd aangeraden hun voorraden alcoholische dranken te vernietigen, want er werd gevreesd dat Japanse soldaten dronken zouden kunnen worden en een orgie beginnen van verkrachting en moord. Duizenden flessen whisky, gin, champagne en Bols werden in de Tjiliwung rivier gegooid die door het centrum van de stad stroomde.
Nu waren de Japanse troepen in aantocht. Ik stond voor het gebouw van de Unie drukkerij, wachtend op hun aankomst. Het was geen erg grote menigte die op hen wachtte. De meeste mensen waren zeer aarzelend om deze onbekende Japanse soldaten te ontmoeten. Tot nu toe gingen de verhalen, die de stad waren binnengesijpeld, voornamelijk over hun bra- vour en woestheid in het gevecht, hun sluwheid in de jungleoorlog en hun wreedheid.
Niet ver van mij vandaan stond een Hollandse dame met haar dochtertje, een meisje van ongeveer zeven jaar dat zich aan haar hand vastklemde.
‘Daar komen ze Mama’, schreeuwde het kleine meisje. De Japanse troepen liepen door de straat in losse marsorde. Een grote Japanse vlag werd meegevoerd aan het hoofd van de kolonne. Zij zagen er niet erg indrukwekkend uit, eenvoudige uniformen, gerafeld en vuil. Ook hun wapens
waren niet bijzonder. Geweren die langer waren dan hun korte gedrongen lichamen. Het was ongelofelijk dat zo’n armetierig leger het trotse Hollandse koloniale leger zo gemakkelijk had kunnen verslaan.
‘Oh, Mama, wat hebben ze een lelijke vlag,’ riep het meisje teleurgesteld. De Hollandse dame wierp vlug een blik om zich heen, bang dat iemand het kind had verstaan en het verraden zou aan de Japanners.
‘Nee nee, mijn kleine meisje,’ zei ze tegen haar kind, ‘het is een erg mooie vlag, kijk eens naar dat wit en die rode bal in het midden, erg mooi,’ en ze keek me aan met een vraag in haar ogen. Ik glimlachte, waarmee ik de verzekering gaf dat ik het aardige kleine meisje niet verraden zou.
Zij glimlachte terug, helemaal gerustgesteld.
Maar dat kleine incidentje liet een onplezierig gevoel in mij achter en deed mij oplettender naar de komst van de Japanners kijken en mezelf afvragen wat het voor ons zou gaan betekenen. De instinctieve reactie van de hollandse vrouw had hetzelfde instinct in mij wakker gemaakt.
Wie weet, was die korte ontmoeting met het kleine meisje en haar moeder een factor die er toe bijdroeg dat ik gespaard werd slachtoffer te worden van de Japanse propaganda, want ik leerde ervan na te denken en de dingen scherper te bezien.
Een ding weet ik, het feit dat ik er in slaagde een baan te krijgen bij de Japanse Militaire Radio omroepdienst maakte mij ongelovig aangaande al hun propaganda. Ik denk dat ik de plezierigste baan had in heel Indonesië tijdens de Japanse bezetting. Het omroepstation was in een kamp gelegen aan de rand van Djakarta. Er was daar veel Hollands personeel, meisjes werkten er als steno-typistes. Hollanders als radiotechnici en hulpredacteurs. De getrouwde mannen mochten bij hun gezinnen wonen en ieder van ons kreeg een eigen huis toegewezen. Maar het Hollandse personeel werd niet toegestaan om het kamp te verlaten, behalve met een speciale vergunning en onder escorte. Terwijl wij Indonesiërs mochten weggaan als we dat wilden, maar ons werd streng verboden om de buitenwereld iets te vertellen over het nieuws dat we gehoord hadden van de geallieerde radiostations.
De straf voor het breken van die belofte was de dood!!
Ik was toen jong, bijna twee en twintig jaar oud, ongetrouwd en de gehe-
le affaire was een groot avontuur voor mij. Er was iets avontuurlijks in de geheimzinnige baan in het concentratiekamp. Het gaf een goed gevoel in staat te zijn mysterieus te glimlachen, veelbetekenend, terwijl je vrienden lazen over de geweldige overwinningen die door de Japanse marine, leger en luchtmacht waren behaald volgens de door Japan gecontroleerde kranten.
Het leven in het kamp was niet al te slecht. We kregen voldoende rijst-rantsoenen, boter of margarine, zeep en af en toe luxe dingen zoals geur- rige toiletzeep, parfum, eau-de-cologne, sigaretten etc., allemaal artikelen die buiten het kamp erg schaars waren en duur bovendien.
Ik had de beste verstandhouding met de Japanse officieren en soldaten in het kamp. Naast mijn omroep- en-redacteursbaan was ik ook uitdeler van onze rantsoenen; iedereen wilde daarom vriend met me zijn. Ik denk dat ik mijn taak als distributeur vrij onpartijdig heb gedaan, want niemand beklaagde zich ooit dat ik de een boven de ander had bevoordeeld.
Ook was ik zo gelukkig dr. Jansen te ontmoeten die secretaris was geweest van de Raad van Indië. Hij was vrijgezel en een zeer gecultiveerd man. Hij maakte me bekend met de wonderen van de Japanse ‘haikus’. Hij bezat een grote bibliotheek die hij verborgen had bij een Ambonese vriend buiten het kamp, en ik hielp hem zijn boeken in het kamp te krijgen. In ruil daarvoor hielp hij mij met mijn studies geschiedenis en economie. Hij voorzag zelf in de daarvoor noodzakelijke boeken. Hij stierf later door de hand van de gevreesde Japanse ‘Kempetai’ – de Japanse Gestapo.
De Hollanders in het kamp, uitgezonderd een stijfkoppige koloniaal, gedroegen zich zoals ieder gewoon mens die in een erg nare situatie geraakt is en probeerden voor henzelf er het beste van te maken.
Van eerste-klas-burgers, beheerders van een groot land, waren zij nu teruggebracht tot derderangs burgers, nog lager dan de Inlanders over wie zij vroeger regeerden. De meesten van hen namen deze wisseling met een zekere waardigheid. Alleen de oudkoloniaal, een radiotechnicus, was van het taaie koloniale soort. Ik had er het grootste plezier in hem te plagen. Ik herinner me dat ik een nogal levendige discussie met hem had over onze onafhankelijkheid. Dat was twee of drie maanden voor den
Japanse capitulatie. Hij was ervan overtuigd geraakt dat de Japanners zouden worden verslagen en zijn oude arrogantie kwam weer boven. Hij was er ook vast van overtuigd dat de oude orde hersteld zou worden en dat de Hollanders het bestuur weer in handen zouden nemen. Ik was er ook heel zeker van dat het einde van de Japanners nabij was, maar ik was er bovendien heel zeker van dat wij dan vrij zouden worden en ons zelf regeren. Hij bleef maar koppig beweren dat de Indonesiërs nooit zelfstandig zouden kunnen worden en zichzelf besturen. Jelui volk zal dit land nooit kunnen leiden zoals wij dat kunnen, zei hij. Jelui kunnen niet leren een vliegtuig besturen, jelui kunnen geen ingenieurs, economen, biologen of wetenschapbeoefenaars worden, jelui kunnen nooit fabrieken bouwen of schepen en machines.
Dit land zal opnieuw weer een jungle worden, als wij zouden moeten vertrekken. ‘Wat een onzin,’ zei ik tegen hem, je lijkt Hitler wel.’
Ik vertelde hem dat de nieuwe wereld, na de oorlog niet meer zou toestaan dat de ene natie de andere natie onderdrukt. De geallieerden hadden dat vele keren verklaard gedurende de oorlog. Dit was een oorlog ter bevrijding van alle volken. ‘Nonsens’, zei hij, ‘dat is allemaal propaganda, geloof dat toch niet.’ ‘Wel, zei ik dan weer, “als het er van komen moet, dan zullen we vechten,” “Ho ho” glimlachte hij, jelui volk wil vechten? Waarmee?, met bamboesperen?’
Jammer genoeg werden zijn inzichten klaarblijkelijk gedeeld door menig Hollandse bestuurder. Want vechten moesten wij voor onze onafhankelijkheid en ik geloof dat ik op een bepaalde manier gelijk heb gekregen: we verkregen onze vrijheid, omdat we er voor vochten en ook omdat de internationale situatie ons daarbij hielp. De houding van Amerika en Australië en het gehele klimaat van de internationale opinie was gunstig voor ons bij het verkrijgen van onze onafhankelijkheid.
Ik vraag me af waar hij nu is. Tot op zekere hoogte kreeg ook hij een beetje gelijk. Sukarno maakte er een behoorlijke rommel van in Indonesië.
De idee van de Indonesische onafhankelijkheid was de meesten van deze Hollanders vreemd. Ik had ook een verhit debat met Nelli, een jong meisje dat als steno-typiste werkte. Zij was een erg aardig meisje en is altijd een
van mijn beste vrienden geweest. Maar over één onderwerp konden we het nooit eens worden.
Voor haar was het volstrekt ongeloofwaardig dat wij verlost wilden worden van het Hollandse bestuur en de vrijheid wensten.
‘Waar is dat voor nodig,’ vroeg ze dan geërgerd, ‘vind je ons niet aardig?
Vind je mij niet aardig? Ik dacht dat je me aardig vond’, pruilde ze.
‘Wel,’ zei ik dan, ‘natuurlijk vind ik je aardig, maar wij willen precies zo zijn als jouw eigen volk: we willen onszelf regeren.’
Ze kon niet geloven dat we echt zouden vechten voor onze onafhankelijkheid. Ik zei haar dat we vrij zouden worden of zouden sterven.
Maar zij glimlachte alleen, ongelovig.
Tenslotte ontmoette ik haar later, nadat we onze onafhankelijkheid veroverd hadden. Ze werkte in Djakarta en ze was de eerste om me te feliciteren met onze onafhankelijkheid, maar voegde ze er aan toe:
‘Jullie hebben er wel een troep van gemaakt, is het niet?’
Ik had daarop maar één antwoord. Ik citeerde Quezon:
‘Beter in de hel en vrij, dan in een gekoloniseerd paradijs!’
Nellie schudde alleen haar hoofd om mijn koppigheid.
Vertaald door h. van oorschot-munneke