Monica Metz
Een kond paas, een zak peep
Omdat ik voor een bespreking in mijn geboorteplaats moet zijn en een uurtje over heb, rijd ik naar de buurt van mijn jeugd en stap uit op het trottoir waar ik mijn kleinste paar schoenen versleet. Van de huizen herken ik voornamelijk de stoepen waar ik eerst afviel en later op sprong, de tuinmuurtjes waarop ik mijn evenwicht ontwikkelde en deze rioolput waarin het brandglas verdween dat ik van een broertje had gepikt.
In het pandje waar vroeger onze kruidenier/melkboer zijn nering dreef, staan antieke stoeltjes uitgestald. Omdat ik mijn nieuwsgierigheid niet wil bedwingen, pak ik de deurknop die veel kleiner in mijn hand ligt dan vroeger. Net als eertijds breng ik bij het openen van de deur de klepel in beweging van een klokje dat binnen aan de stijl bevestigd is. Ik hoef niet te kijken of het nog hetzelfde klokje is; ik hóór het. De geur van meubelwas maakt plaats voor die van koffie, kaas en de rinselucht die – naar ik later onderscheidde – niets met karnemelk had uit te staan, maar afkomstig was van het omvangrijke lichaam van mevrouw Wieling. Als eigenaresse van de zaak leek zij onafgebroken angst om haar broodwinning uit te zweten.
‘Die valt dood over een cent,’ zei mijn moeder. ‘En vergissen? Alleen ten eigen bate.’
Karnemelk is nooit mijn favoriete drank geworden.
Terwijl zijn vrouw de winkel bestierde, reed meneer Wieling de buurt af. ‘s Morgens met het wagentje om huis aan huis zijn melk en margarine te slijten, ‘s middags per fiets met kartonnen dozen vol bestellingen op het frame voor zijn stuur.
De melk zat in een cilindervormige zinken tank die op de ronde zijde in het wagentje lag en zo geplaatst was, dat het kraantje net buiten de kar stak. Wieling, even dik als zijn vrouw, hield koperen maatbekers van een hele of halve liter onder het kraantje en goot die leeg in de pannen van de huisvrouwen. Wanneer mijn moeder even niet oplette, draaide hij het kraantje te vroeg dicht.
Zijn gevoel voor humor beperkte zich tot het verwisselen van letters. Pakjes boter noemde hij ‘bakjes poter’. Hij sprak van ‘gauwkum’ en ‘schebuit’. Om het gewaagde ‘drolletje rop’ bleef alleen hijzelf tot in den treure lachen. Was hij extra goed geluimd dan herhaalde hij je bestelling om zich ook in aantallen te kunnen vergissen. ‘Tien, pardon, drie bakjes poter.’ Wanneer je niet reageerde keek hij je met pretoogjes en scheefgehouden hoofd net zolang aan tot je mee lachte. ‘Negen, uh zeven.’ Bij melige buien varieerden wij vrij naar Wieling: ‘een zak peep, een kond paas.’
Voor het eerst bekijk ik de afmetingen van het vierkante zaakje met de ogen van een volwassene. Diagonaalsgewijs kan men de ruimte in drie stappen doorkruisen. Af en toe worstelde mevrouw Wieling zich achter de toonbank vandaan om iets uit de etalage te halen. Die etalage was niet meer dan een verlaagde voortzetting van de wandkasten en precies even vol. Alleen tegen Pasen werd tussen de cacao en bouillonblokjes plaatsgemaakt voor een gipsen ei. En voor de maand december beschikte de zaak over een kartonnen sinterklaas die als kamerscherm werd opgezet en wiens achterzijde als kerstman dienst deed: een kerstman met een verdacht hoge muts op.
Soms, als mevrouw Wieling iets uit de voorraad nodig had, beklom zij met haar overbloezende enkels de traptreetjes naar het opkamertje. Van dat trapje komt nu een magere man af die niets zegt, niet terugknikt en doet of hij mij in die kleine ruimte niet heeft opgemerkt. Hij zet een stoeltje recht en laat – alsof hij mijn herinneringen te hulp wil komen – het laatje van zijn antieke kassa rinkelend openspringen.
Het gezin waaruit ik stam, telde veel kinderen en omdat mijn moeder alle zuivel- en kruidenierswaren van de Wielingen betrok, behoorden wij tot hun beste klanten. Toch kregen wij nooit een snoepje als we weer eens een tas boordevol vermicelli, havermout en bloem de winkel uitzeulden.
Andere winkeliers deelden regelmatig een snoepje uit en stopten, bij grote bestellingen, een zakje drop of toffees tussen de boodschappen. Waren de Wielingen niet slim genoeg om winst op lange termijn te berekenen of waren ze te zeker van onze klandizie, bijvoorbeeld omdat ze ons te vaak zagen? Behalve op zondag hadden ze dagelijks met ons te doen: ‘s morgens met mijn moeder die haar pan naar de kar droeg, later op de dag weer met mijn moeder, nu voor de kruidenierswaren en na schooltijd met één van ons voor vergeten lucifers of extra biscuitjes bij de thee.
Het tekort aan snoep compenseerden wij zelf door – met de handen op
de rug – tegen de wand te leunen waar de zuurtjesbakken stonden. Terwijl wij geïnteresseerd al het doen en laten van mevrouw Wieling volgden, tastten onze vingers de kastplanken af richting snoep. Hoe meer klanten er in de winkel stonden, hoe langer je je gang kon gaan. Of het aanbrengen van schuifdeurtjes voor de snoepbakken een gevolg was van ons leunen, is nooit duidelijk geworden. Toch moet mevrouw Wieling geweten hebben waarom wij de ellebogen zo vreemd bewogen en telkens een hand in onze zak staken. Dat ze nooit de inhoud van onze jassen controleerde, had ongetwijfeld te maken met haar angst ons als klant te verliezen. Hoe lang zou het echtpaar over het investeren in schuifdeurtjes gedebatteerd hebben?
Eenmaal afgesneden van de bakken, pakten wij het grover aan. Dachten de Wielingen dat ze slim waren, onze slimheid hield gelijke tred. Zodra mevrouw het trapje beklom, verdween een reep chocola of een lolly van de toonbank. Ik denk niet dat het voordeel van de schuifdeurtjes daar tegenop woog, zodat we weer quitte stonden.
Naast nadelen had de winkel ook twee aantrekkelijke kanten: hij was dichtbij en hij leverde af en toe een stuk kaaspapier op. Kaaspapier is een met paraffine geïmpregneerde wikkel waarin de korstloze kazen verpakt waren die uit de fabriek kwamen. Die kazen hadden de vorm van een ontbijtkoek. Alvorens mevrouw daar met de snijmachine vierkante plakjes afsneed, trok ze een deel van de wikkel los. Het was een kunst om haar dat ‘papier’ afhandig te maken. Erom vragen had geen zin.
‘Die rommel,’ zei ze en ze mikte het felbegeerde velletje onder de toonbank in een voor ons onbereikbare afvalbak. Liet ze het stuk kaaspapier één tel bij de snijmachine liggen, dan gristen wij het onder het mes vandaan, propten het meteen in onze mond en kauwden het kapot. De restjes papier spuugden we op straat uit. Wat we overhielden was een witte, kauwgumachtige substantie die ruim twee weken meeging. Nooit heeft mevrouw Wieling geweten dat ze met het uitdelen van kaaspapier had kunnen voorkomen dat wij haar officiële voorraad ‘gauwkum’ plunderden en dat ze dus – strikt gesproken – geld in de afvalbak wierp.
Wanneer wij geen tas bij ons hadden, gaf ze ons een van haar uitleentassen mee. Die waren van donkerbruine of grijze stof, al of niet voorzien van een fijn krijtstreepje. Ook de hengsels waren van stof. Wijzend op de anatomie en de wijdte van de tassen, toonde mijn moeder aan dat ze gewrocht waren uit de afgedragen pantalons van meneer Wieling. Dat de groene zeep en de rollen wc-papier op het voormalig kruis rustten, was tot daar aan toe; de zak biscuitjes hield ik voortaan in de hand.
De dochter van het echtpaar, een evenbeeld van haar moeder en ook gehuwd met een man die in zuivel zat, kwam tegen de feestdagen helpen. Net als ma, paste ze krap achter de toonbank. Als beide vrouwen elkaar daar passeren moesten, ging onze Riet op de tenen staan, boog boezem- en buikplooien over de juist gesneden worst en lachte tegen de klanten. Haar moeder pakte haar van achteren stevig in de lubberende lendenen, wachtte even met ademen en schoof, eveneens lachend, op de tenen langs haar ‘flinke’ dochter.
Omdat de magere antiquair iets te luidruchtig zijn kasboek dichtslaat en kucht, informeer ik uit welke tijd het stoeltje stamt dat voor mijn knieën staat. De man begint met een snerpende stem te praten, maar ik luister niet. Ik herinner mij een periode van een paar weken waarin mijn moeder ons naar een andere kruidenier stuurde. Ze gaf geen uitleg, maar het is heel goed mogelijk dat ze getracht had het benauwde dubbeltjesdenken in de Wielinger hoofden te doorbreken. Misschien naar aanleiding van onenigheid over een rekening?
Was het dagelijks gezeul met zes liter melk de reden dat mijn moeder de boycot ophief? Toen ik voor het eerst weer in de winkel kwam, ‘vergat’ mevrouw het overgewicht aan kaas in rekening te brengen. Na het vernemen van dit nieuws lachte mijn moeder schamper. Terecht, want nooit werd een dergelijke ‘vergissing’ door mevrouw Wieling herhaald.
‘Was hier vroeger geen kruidenier gevestigd?’ vraag ik.
‘Nee mevrouw, dit was een slijterij.’
‘En daarvoor?’
‘Daarvoor was het een woning totdat volkshuisvesting erachter kwam dat dit eigenlijk bedrijfsruimte was en toen kon de slijter het goedkoop huren. Maar nu zijn de huren alweer opgetrokken. ‘t Is niet meer te vergelijken met tien jaar geleden. Alles is schreeuwend duur geworden.’
De geest van Wieling waart nog altijd rond.