Mrs. Robinson
door H.J. Friedericy
Het schip was na enige moeite weer overeind gekomen en wij hadden onze glazen gered. Terwijl Barbare Hinrichs, vermoedelijk aan de orkaan denkend, met beide handen voorzichtig controleerde of haar grijze krullen wel goed zaten, zei ze: ‘Ik zal blij zijn als wij overmorgenochtend veilig en wel in Hoboken liggen. Ik kan goed tegen de zee, maar deze keer is het àl te erg. Je wordt zó dóódmoe van dat slingeren. Nee schat, ik geen Dubonnet meer, dank je wel, maar als jùllie nog wat willen drinken – wij hebben àlle tijd.’
Charles Hinrichs keek mij verstandig aan en ik knikte vlug en ernstig. ‘Dus één Martini, very dry, lemon peel,’ zei hij met iets van tegenzin in zijn stem. Na ruim een week op zee had ik hem nog steeds niet gevolgd in het drinken van Bourbon Old fashioneds. Hij kwam uit Houston, Texas, waar hij op een bedaarde doch efficiënte wijze bijzonder veel geld verdiende met olie vinden.
Barbara keek wat stroef. Even tevoren had haar man, die veel grijzer was dan zij, haar ‘moeder’ genoemd. ‘Moeder,’ had hij gezegd, ‘je weet van die roodharige jonge vrouw veel te weinig af om een oordeel over haar te mogen vellen.’ Barbara, die mij gedurende de reis driemaal per dag trotse verhalen had verteld over haar vijf kleinkinderen, had daarop geantwoord: ‘Charles, in dìt soort zaken ben je een kind.’
De steward bracht een Old fashioned voor Charles en een prachtige kristalheldere grote Martini voor mij.
Het slingeren van het schip maakte alles wat moeilijker. Het drinken, het denken en het praten. Wij waren nu negen dagen op zee – wij waren een dag te laat – en over anderhalve dag zouden wij weer in de Verenigde Staten terug zijn. Het was een zware reis geweest met hevige stormen. Na de eerste twee, drie dagen waren alleen nog, zoals Charles zei,
de min of meer afgestompte individuen op de been en daarbij hoorden Barbara en Charles Hinrichs en ik. Meestal dronken wij samen onze cocktails voor het diner in een van de salons. Een enkele maal waren de Vandervoorts er bij gekomen: hij een grote, zware, kale meubelfabrikant uit Grand Rapids, Michigan, en zij een kleine, dikke blozende vrouw met een uiterst gecompliceerde wrong boven op haar hoofd en veel zacht tinkelende gouden kettingen om hals en polsen. Hij leed zwaar aan zeeziekte, deed altijd in het begin van ons samenzijn zijn best om aan het gesprek deel te nemen maar gaf het meestal na een kwartier op. Daarna verliep alles volgens programma. Nadat zijn vrouw hem zo lang met gesloten ogen en doodsbleke kaken in zijn stoel had laten liggen tot zij twee Scotch Old fashioneds had genoten (‘Nee, meneer Hinrichs, u weet, ìk altijd Scòtch Old fashioneds’) keek zij ons meewarig aan, schudde langzaam het hoofd met het torenhoge kapsel bij de fluisterende muziek van haar sieraden en zei dan: ‘Kom Van, my darling, ik breng je maar weer naar bed.’
Een avond of drie van tevoren had Mrs. Vandervoort gezegd: ‘Dat roodharige meisje heeft iets héél vreemds over zich.’ Barbara bleek toen nog geen oordeel gevormd te hebben. Zij had het meisje dat door de salon liep met haar ogen gevolgd en gezegd: ‘Och, hoezo?’ Charles had zijn grote witte tanden ontbloot, zijn wenkbrauwen opgetrokken en opgemerkt: ‘Nee… vreemd… vreemd? Heel aantrèkkelijk. Heel aantrèkkelijk.’ Ik had toen ook een kleine bijdrage willen leveren en gezegd: ‘Het is geen meisje. Zij is getrouwd. Mrs. Robinson. En haar voornaam is Fay.’ Charles had gelachen, Mrs. Vandervoort had wat verveeld gekeken en Barbara had gezegd: ‘Ray is bepaald goed op de hoogte.’ Ik had op bescheiden wijze mijn schouders opgehaald en gezegd: ‘Dat is tenminste wat ik gehoord heb’ en het daarbij gelaten.
Maar vanavond had Barbara plotseling gezegd: ‘Ik heb dat roodharige kind eens bekeken – maar ik vóél het en ik wéét het: zij deugt niet.’
Charles en ik dronken langzaam onze cocktails. Het schip rees langzaam en majestueus in de duistere avond op een huizenhoge golf van de oceaan, helde en gleed zuchtend en krakend in een peilloos dal. Op dat ogenblik schoot de kleine
Mrs. Vandervoort met glinsterende juwelen onze tafel voorbij, greep zich aan een deur vast en trachtte met zo weinig mogelijk verlies aan waardigheid berg-op onze tafel te bereiken.
‘Mijn man wìlde, dat ik het Farewell dinner zou bijwonen,’ zei ze, nadat zij zich zacht hijgend in een stoel had neergelaten. ‘Hij vond het niet aardig tegenover de kapitein, zei hij, als ik óók niet aan tafel zou zijn, zei hij. Hij zelf voelt zich zó ellendig. Heel graag, Mr. Adams, heel graag een Scòtch Old fashioned. Ik zeg tegen John, blijf maar in bed, wat moet je buiten. Weet u nog, Mr. Adams, de tweede avond, nèt toen de kapitein voor het eerst ook aan tafel kwam, hoe het schip zó te keer ging, dat u met stoel en al achterover sloeg? John werd daar zo ellendig van, weet u nog wel, dat ik hem direct naar bed heb moeten brengen? Daarna is hij practisch niet meer op geweest,’ vervolgde zij op een toon of haar man al jaren lang dood was. ‘’t Is nog een wonder dat er niet meer ongelukken gebeuren met dit weer. Ik heb gehoord dat de dokter gevallen is. Arm gebroken of zoiets. Hij zal wel niet aan tafel zijn vanavond. Dat vreemde roodharige kind zal hem missen.’
Merkwaardig, dacht ik, deze vrouw brengt vrijwel de hele dag bij haar man in de hut door, zo nu en dan doet zij een dutje in haar dekstoel, heel zelden komt zij aan het diner en vrijwel nooit aan de lunch – en toch blijkt zij telkens weer te weten of te vermoeden wat er zich hier aan boord afspeelt.
‘Is dat dan wat?’ vroeg Barbara. ‘Charles, geef mij toch nog maar een Dubonnet.’
‘Ja, héél innig,’ zei Mrs. Vandervoort. ‘En hij een getrouwde man, drie kinderen. Wel een behoorlijke man ook… om te zien, bedoel ik. Maar zíj is vreemd. Hebt u de ogen wel eens gezien, Mr. Adams?’
‘Jawel,’ zei ik, ‘mooie, grote, bruine ogen; een beetje Slavisch zou ik zeggen.’
Mrs. Vandervoort dronk van haar old fashioned met haar rechterpink elegant in de lucht. ‘Straks is het een Russische spionne,’ zei zij, guitig naar mij kijkend.
Toen ging de gong voor het diner. Drie minuten nadat wij waren gaan zitten kwam de kapitein. Hij begroette ons met een glimlach en een lichte buiging, verontschuldigde zich
dat hij wat later was dan wij, maar de storm hield nog steeds aan, ging zitten en wendde zijn groot, donkerbruin gezicht naar Mrs. Vandervoort. ‘En uw man nog wat te lui om aan tafel te komen, Mevrouw?’
‘Ja, maar ìk moest gaan, John stònd er op.’
Ik zat tegenover de kapitein en keek naar de tafel aan mijn linkerhand, aan het hoofd waarvan de dokter gewoonlijk zat. Maar de laatste dagen was zijn plaats leeg geweest. Op de plaats rechts daarvan zat de roodharige Mrs. Robinson in levendig gesprek met een jonge gebrilde assistent-professor van Stanford, die een reis in West-Duitsland had gemaakt. Mrs. Vandervoort, die links van de kapitein zat en nu ook naar de lege plaats van de dokter keek, vroeg: ‘En hoe is het met de dokter, kapitein? Ik hoor, dat hij lelijk gevallen is.’ Ik verbeeldde mij, dat de kapitein mij met zijn donkere ogen onder de zware, zwarte wenkbrauwen even aankeek. Ik keek neer op mijn pâté-de-foie-gras en hoorde de kapitein antwoorden: ‘Ja mevrouw. Hij is in zijn onderzoekkamer komen te vallen en heeft zich nogal bezeerd. Maar hij is nu in goede handen. Mr. Hinrichs, gaat u van New York door naar Houston?’
Na tafel, nadat zowel Barbara als Mrs. Vandervoort zich teruggetrokken hadden, dronken Charles en ik nog een paar Bourbons-and-water. Wij bespreken mijn plan om over een maand of twee, in januari, naar Texas te komen in verband met een grote erfeniszaak, die mijn firma in behandeling had. Een uitnodiging van Barbara en Charles om een weekend op hun ranch door te brengen had ik met plezier aanvaard. Maar Charles begon, als gewoonlijk, na een uurtje vaag en slaperig te kijken. Na een kleine serie nauwelijks onderdrukte geeuwen excuseerde hij zich en zocht zijn hut op. Ik maakte een wandeling over het dek, driemaal linksom en driemaal rechtsom en kuierde toen de grote salon binnen, waar, ondanks het slingeren van het schip, gedanst werd.
Een groep Amerikaanse studenten, misschien vier paren, was aan het jitterbuggen. Van de kleine band bleek alleen de Oostenrijkse pianist tot de groep der afgestompte individuën te behoren, de uitverkorenen, die alle stormen kunnen doorstaan. Toen ik hem een paar dagen tevoren naar de gezondheid van zijn collega’s had gevraagd, had hij de rechter-
hand op de maag gelegd, zijn oogballen naar achteren gerold, kreunend gezucht en gezegd: ‘Oh! Too seek, you know! Too seek! Want to die! All of them! Now! Immediately!’ Een van de studenten, een jonge man met zware opgevulde schouders en een grote kuif die stijf stond van het vet, was de kampioen van alle dansers. Hij danste zonder ophouden met dezelfde jonge vrouw, die naar Mrs. Vandervoort ons verteld had, bezig was te scheiden van haar Amerikaanse echtgenoot, die voor de NATO werkte in Parijs. Zij dansten vrijwel feilloos, volkomen geconcentreerd op elkanders geringste beweging. In een hoek van de salon steeg een schaterend gelach op; de roodharige Mrs. Robinson was de laatste dagen, wandelend op het dek, ping-pongend en dansend, omstuwd geweest door vijf of zes jeugdige Mormonen, die twee jaren in West-Europa hadden doorgebracht ter verspreiding van hun leer. Zij vermaakte zich met haar vrienden uit Utah kennelijk op grandiose wijze. Een lange, blonde jongeman met een zwart-gerande bril, blijkbaar de oudste en min of meer de leider van de groep, bemoeide zich het meest met haar. Hij vertelde, onderbroken door lachexplosies van Mrs. Robinson en de anderen, een lang verhaal, zich enkel tot haar richtend. Zij wierp bij het lachen haar hoofd zo nu en dan achterover, daarbij haar zachte, blanke keel tonend. De andere jongelieden keken bewonderend naar haar, lachten, maar zeiden weinig. Een medepassagier, een oude heer, die op Kipling leek en naast mij was komen staan glimlachte en zei: ‘Daar zouden de oude Mormonen van opgekeken hebben: één vrouw en zes mannen.’ Ik glimlachte wat vaag terug want ik kon mijn ogen moeilijk van de mooie Mrs. Robinson afhouden. Ik moest aan de dokter denken en hoorde de kapitein zeggen: ‘Hij is nu in goede handen.’
*
Ik had haar bij onze inscheping in Cherbourg dadelijk opgemerkt. Omdat ik vroeg was, had ik mijn bagage lang voor het vertrek van het schip al uitgepakt, waardoor ik, leunend over de railing, de meeste passagiers aan boord kon zien komen. Doch vroeger dan wie dan ook bleek een roodharig meisje te zijn. Zij stond, jong en fier, een pas of tien van mij
af aan de railing achter de glazen beschutting. Het leek of zij volstrekt onberoerd was gebleven door zorgen met douane, koffers en tickets. Haar kleren waren Amerikaans, haar kapsel was Amerikaans en haar make-up was Amerikaans. Wat allereerst opviel, was haar mooie, donkerrode haar. Ik gebruik het woord ‘kastanjebruin’ niet, omdat dat te weinig de gloed van haar haar zou weergeven. Ik zag haar zeker niet aan voor een getrouwde vrouw en ook niet voor een studente, die een jaar of twee aan de Sorbonne of in Rome had gestudeerd. Meer voor een jonge touriste: Parijs, Nice, Cannes, Biarritz, Juan-les-Pins.
Ik kan mij niet goed herinneren wat de volgende vijf of tien minuten mijn aandacht in beslag genomen moet hebben, maar toen ik weer naar haar keek, stond zij te praten met een officier van het schip, die naast haar, met de rug naar mij toe, tegen de railing geleund stond. Haar gezicht was een en al aandacht en zij praatte alsof zij de man allang kende. Een kwartier later verliet de officier haar, passeerde mij en ging naar beneden. Aan zijn distinctieven zag ik, dat hij de scheepsdokter moest zijn. Even later kwam hij weer boven, ging vertrouwelijk naast haar staan en zette het gesprek voort.
Diezelfde avond waren zowel de dokter als het meisje aan de bar. Ik had vrijwel dadelijk na het diner de kruk in het midden in beslag genomen. Om een of andere reden houd ik niet van een plaats aan het eind van een bar en daar de bar vrijwel leeg was nam ik mijn kans waar. Links naast mij kwam een betrekkelijk jonge, donkere man te zitten, die Engels sprak met een licht Oxford-accent – in elk geval geen Amerikaan. Aan mijn rechterhand ging een Hollander zitten, wiens onuitsprekelijke naam ik nooit heb kunnen onthouden. Hij was een bollenhandelaar uit de buurt van Haarlem. Hij sprak heel vlot Engels met een zwaar accent en hij dronk snel en met grote smaak enorme kwantiteiten Hollands bier. Nadat ik met hem aan de praat was geraakt, ging ook ik Hollands bier drinken en binnen een half uur noemde hij mij Ray en ik hem Jan, uitgesproken Yahn. Hoe het precies gebeurde, weet ik niet meer, doch om een uur of elf ‘s avonds zat in plaats van de bollenhandelaar het roodharige meisje naast mij. Zo nu en dan keek ze me even aan, niet onvrien-
delijk moet ik zeggen, maar haar aandacht ging duidelijk uit naar de dokter, die rechts naast haar stond. Ik kon haar gezicht nu beter bekijken dan aan het dek. Ze was zonder twijfel mooi. Haar teint was heel blank, doch de wangen hadden tegelijkertijd – en dat was volgens mij geen make-up – iets fris, alsof een gloed door de huid scheen. Haar lippen waren goed gevormd en vol, misschien voor aestheten iets te vol maar voor mij niet. Haar ogen waren niet het beste, omdat ze, hoewel doorzichtig donkerbruin, behalve iets kinderlijks ook iets hards hadden. Zij keek min of meer als een klein meisje, dat geregeld door haar vader wordt geslagen. De dokter leek achter in de dertig, dus zeker een jaar of achttien ouder dan zij. Hij had een regelmatig, knap, mannelijk gezicht. Alleen leek het of hij te veel dronk. Zijn ogen stonden wat vermoeid boven blauwige kringen en het vlees van de kaken hing te los voor een man van onder de veertig.
De volgende morgen installeerde ik mij met pijp en boek onder een warme deken in de dekstoel, die ik gereserveerd had. Het schip schommelde al vrij zwaar, de lucht was grauw en de golven sloegen hoog over het voordek heen. Rechts naast mij was een hele rij stoelen leeg. Links naast mij stak een grijs-blauwe pet boven een deken uit. Na een minuut of tien zei een stem van onder de pet en van boven de deken uit: ‘Good morning.’ Het was de jonge man met het lichte Oxford-accent, die melancholiek en doodsbleek de grijze wereld inkeek. Een lusteloze conversatie ontspon zich. Ik kon zijn accent niet thuis brengen en zei dit. ‘Ik ben een Duitser,’ zei hij. Hij was de zoon van een grote machinefabrikant in West-Duitsland en ging voor zaken naar de Verenigde Staten. Toen kwam het roodharige meisje voorbij. Zij had de stap van de dekwandelaarster: energiek met een soort gemaakte onverschilligheid. De jongeman keek haar na en zei toen: ‘Ook Duits.’ Ik nam mijn pijp uit de mond en zei: ‘O, nee!’ ‘Zeker,’ zei de jongeman, ‘ik heb haar in de trein ontmoet. Zij gaat naar haar man toe, een ex-G.I., die in West-Duitsland gediend heeft. Zij is Mrs. Robinson, haar voornaam is Fay en zij gaat wonen in Cleveland, Ohio.’
In de loop van de volgende dag zag ik haar vrij veel met de dokter, doch de dokter bemoeide zich ook met andere jonge vrouwen. Over het algemeen schenen vrouwen hem
aantrekkelijk te vinden. Hij bemoeide zich niet met mannen en de mannelijke passagiers bemoeiden zich ook niet, voorzover ik weet, met hem.
De stemming aan boord was matig. Meer dan de helft van de passagiers bleef in de hutten en het grootste gedeelte van de rest voelde zich maar half mens. Ik kon vrijwel niet meer slapen omdat ik in mijn bed zo heen en weer gerold werd, dat ik wel honderd keer op een nacht wakker werd.
Ik geloof, dat het de zesde dag was, dat wij aan boord waren en wij waren ongeveer anderhalve dag te laat. Ik rekende uit, dat ik op deze wijze nog een viertal vrijwel slapeloze nachten voor de boeg had. Ik vroeg aan de jonge Duitser in de dekstoel naast mij of hij misschien een paar slaappillen voor mij had, maar hij gebruikte nooit slaappillen. ‘Dan,’ zei ik, ‘zal ik maar eens naar de dokter stappen.’ De jonge Duitser, die het grootste gedeelte van de ochtend miserabel aan dek onder zijn deken lag, bleek toch nog voldoende belangstelling in het leven te hebben overgehouden om gedeelten van gesprekken op te vangen, te onthouden en over te brengen. ‘Ik heb juist een dame horen zeggen,’ zei hij met gesloten ogen, ‘dat ze bij de dokter op het spreekuur wilde komen, maar dat ze de deur van zijn “office” niet open kon krijgen. Ze had toen een steward gewaarschuwd. Later had ze gehoord, dat de dokter een val had gemaakt en dat hij niet in staat was patiënten te behandelen.’
De middag van diezelfde dag was ik mij aan het scheren in mijn badkamer, toen de hutsteward de thee kwam brengen. Hij was een aardige baas van een jaar of zestig, die bijzonder goed voor mij zorgde. Wij behandelden elke dag op grondige wijze het weer, de stemming aan boord, onze superioriteit op het gebied van zeeziekte en soms, maar dan oppervlakkig, wat politiek. Ik stopte even met scheren om hem te bedanken en toen hij de deur opende om weg te gaan, zei ik: ‘Ik hoor, dat de dokter een ongeluk heeft gehad.’ Hij bedacht zich even, sloot de deur en kwam naar mij toe. ‘Ja,’ zei hij en hij keek mij plechtig aan. ‘Ja meneer, de dokter is lelijk terechtgekomen.’ Daarna draaide hij zich om, aarzelde, kwam weer terug en zei toen zacht: ‘Meneer, u moet me beloven er nooit met niemand niet over te praten, want de passagiers mogen het niet weten, siet-u.’ Hij wachtte even,
keek naar zijn schoenen en zei: ‘De dokter is dood.’ Hij wachtte weer even, keek mij toen aan en zei: ‘Hartstikkedood.’ Toen hij zag, dat ik te verbluft was om één woord uit te brengen, zei hij, op een toon alsof hij mij wilde overtuigen: ‘Kijk, ze konden de deur niet open krijgen. Natüürlijk konden ze de deur niet open krijgen! Het lijk lag er achter.’ De oude man sperde zijn bleekblauwe ogen verschrikt open. Toen zei hij langzaam: ‘’n Rare saak, ‘n rare saak.’ Plotseling draaide hij zich om en verliet mijn hut.
De middag van de volgende dag, om een uur of drie, stuurde de kapitein zijn steward naar mij toe om mij uit te nodigen voor cocktails. Het was de vierde maal, dat ik zo’n invitatie ontving en ik aanvaardde haar graag, omdat ik een grote waardering voor de kapitein had opgevat. Hij bezat, dacht ik, een zekere rust en wijsheid en tevens een prachtig gevoel voor humor.
Toen ik zijn zitkamer binnenstapte was hij alleen. Dat verbaasde mij enigszins, omdat ik nooit de enige gast was geweest. ‘A very dry Martini lemon peel,’ zei de kapitein, terwijl hij mij een grote hand toestak. Nadat de steward onze Martini’s had gebracht ging de kapitein wat achterover zitten, kuchte even en zei: ‘Ik zou u graag een vraag willen stellen. Hebt u op het schip al iets over de dokter gehoord?’ ‘Zeker,’ zei ik. ‘Hij schijnt gevallen te zijn of zoiets.’ De kapitein keek even naar zijn glas, dat hij heel langzaam aan de voet ronddraaide. Daarna keek hij mij aan en zei: ‘Mr. Adams, de dokter is dood.’ Ik zei niets en de kapitein vervolgde: ‘Ik wil er graag in vertrouwen met u over praten, omdat u een jurist bent – maar nee, dat is onzin; ik wil er graag met u over spreken, punt. O.K.?’
‘O.K.,’ zei ik.
‘Gisterenochtend kon een dame, die de dokter wilde spreken, de deur van zijn “office” niet open krijgen. Zij ging weg en waarschuwde de steward. Die steward probeerde de deur open te krijgen – de dame was intussen naar het dek gegaan – en hij ontdekte, dat de deur niet op slot was, maar dat iets aan de binnenkant de deur tegen hield. Door de kier zag hij op de vloer een hand – de hand van de dokter. Hij waarschuwde mij direct en ik riep op mijn beurt de hoofdmachinist. Wij beiden hebben toen, samen met de steward,
de deur open gedrukt. De dokter lag achter de deur, dood. Zijn boord was open en ja, wat zal ik zeggen, hij zag er heel vredig uit. Je denkt natuurlijk bij zo’n jonge man al gauw aan zelfmoord. Ik zei dus: “Laten we overal afblijven en een dokter laten komen.” Ik heb toen de enige geneesheer onder de passagiers laten komen. Dr. McGuire, u hebt hem misschien wel gezien, met die borstelige wenkbrauwen.’
‘Kipling,’ zei ik.
‘Precies,’ zei de kapitein. ‘Nou, dood als een pier. Ik vroeg aan McGuire of het zelfmoord kon zijn, maar wij denken nu, dat de dokter zich niet goed voelde en op de operatietafel is gaan liggen en daar aan een hartaanval is overleden. Vervol gens is hij door het slingeren van het schip van de tafel afgeslagen en voor de deur komen te liggen. Hij kan natuurlijk ook overleden zijn na de val van de tafel, maar daar kom je toch niet achter.’
‘’n Hartaanval?’
‘Ja, terwijl Dr. McGuire, de hoofdmachinist en ik daar in die kamer stonden, rolde, door de beweging van het schipr een open flesje met tabletjes voor onze voeten. McGuire bekeek de tabletten en zei: ‘Angina pectoris.’
‘Wist u, dat de dokter daar aan leed?’
‘Nee,’ zei de kapitein. Hij draaide zijn glas weer langzaam rond, nam een teug en zei: ‘De dokter leefde natuurlijk veel te zwaar. Hij dronk als een ketter en hij zat te veel achter de vrouwen aan. Aan het begin van de reis heb ik hem bij me laten komen. Ik heb toen dit gezegd: ‘Nou moet je ‘ns goed luisteren, dok, want ik ken je nou. Nauwelijks ben je aan boord of je zit achter de vrouwen aan. Dat wil zeggen: één vrouw breng je altìjd in opspraak. Dit is mijn laatste waarschuwing: je gedraagt je behoorlijk. Met vrouwen en meisjes plezierig omgaan, O.K., maar geen gedonder, begrepen? En als ik ièts merk op deze reis rapporteer ik dat aan de directie.’ De kapitein zweeg even en zei toen peinzend: ‘Maar van een hartkwaal?… Nee.’
De kapitein drukte op de bel en de steward bracht nog twee Martini’s. Daarna zei de gezagvoerder: ‘Ik wil de passagiers niet zenuwachtig maken… de dokter plotseling overleden… een lijk aan boord… Ik heb de bemanning verboden er over te spreken met de passagiers. ‘t Is bovendien
nog maar een paar dagen… Zij zullen in elk geval een autopsie willen verrichten,’ voegde hij er aan toe, daarmee aangewend, dat naar zijn gevoel de autoriteiten het zekere voor het onzekere zouden willen nemen.
Ik kon één vraag niet onderdrukken en zei: ‘Waar is de dokter… ik bedoel… waar is het lijk nu?’
‘In de frigidaire,’ zei de kapitein zakelijk.
We zwegen enkele minuten, onze Martini’s drinkend. ‘Ja,’ zei de kapitein toen, ‘dan is er nog iets. U kent die roodharige jonge dame?’
‘Zeker,’ zei ik.
‘Nu,’ zei de kapitein, ‘de hut van de dokter, ik bedoel de hut waar hij sliep, was op slot. U begrijpt, dat wij – al achtten wij zelfmoord onwaarschijnlijk – toch wilden zien of er brieven waren of… enfin, dat komt er zo allemaal bij. Wij vonden de sleutel in zijn zak. De hoofdmachinist en ik hebben toen, na Dr. McGuire voor de moeite bedankt te hebben, de hut met zijn sleutel geopend en ja, Mr. Adams, het eerste half uur stonden onze hersens nou niet direct naar het doorzoeken van de correspondentie van de dokter. Daar lag ze. In zijn bed. Ze sliep. Half – of laat ik zeggen: een kwart bedekt door een laken. Naakt. En verdomd mooi moet ik zeggen.’ De kapitein dronk weer van zijn Martini en stak een sigaret op. ‘Ja, we moesten haar wakker maken. Ze schrok natuurlijk. Ik zei: “Jij kleed je aan, wij zullen ons wel omdraaien.” En toen we zo met de ruggen naar elkaar toe stonden, heb ik haar verteld, dat de dokter dood was. Toen heeft ze even gehuild. Zij wist niets van een hartkwaal af, zei ze. Hij had gezegd, dat hij een paar patiënten moest gaan bekijken. Daarna huilde ze weer even.’
Weer zwegen wij. Na een paar minuten zei ik: ‘En terwijl ze alles weet… terwijl ze dit heeft doorgemaakt… danst ze…’
‘Natuurlijk,’ zei de kapitein, droog, ‘zelfbehoud; bovendien heb ik gezegd, dat zij in moeilijkheden zou komen, als ze er over zou spreken met anderen.’ Hij wachtte even en vervolgde: ‘Maar het is een merkwaardige vrouw. Nadat ze uitgehuild was – en het was helemaal geen hartstochtelijke huilbui – had ze een manier van doen alsof zij ons jaren kende.’
Ik dacht aan de keer, dat ik haar het eerst had gezien en vroeg: ‘Kende ze de dokter van vroeger?’
‘Vast niet,’ zei de kapitein.
De volgende morgen, de morgen van de dag, waarop het Farewell dinner zou plaats hebben, kreeg ik omstreeks elf uur een boodschap van de hoofdmachinist of ik bij hem wilde komen voor een cocktail voor de lunch. De hoofdmachinist had ik éénmaal bij de kapitein ontmoet en ik wist, dat het zijn laatste reis was. Hij leek mij in de zestig. Hij was een grote, wat gebogen man met een lang, grijs, vermoeid gezicht. Een gezicht met meer vouwen en plooien dan rimpels. Toen ik zijn hut, die blauw was van de rook, binnentrad, trof ik daar twee medepassagiers aan. De een was de Hollandse bollenhandelaar Jan, uitgesproken Yahn, en de ander was een van die vriendelijke mensen, die glimlachen, drinken en niets zeggen, en dus vergeten worden. Laat ik hem ‘de andere passagier’ noemen. Het was duidelijk, dat de hoofdmachinist, Jan en de andere passagier al geruime tijd aan het drinken waren. Ik werd met gejuich door Jan en met hartelijk gebrom door de hoofdmachinist begroet. Min of meer verrast door de aard van deze bijeenkomst besloot ik op dit vroege uur een zeer droge sherry te nemen. Binnen het kwartier had ik er weer een voor mij staan en nog een kwartier later zei de bollenhandelaar, zo luid fluisterend in mijn oor, dat de lamp er van trilde: ‘De dokter is ook lelijk aan zijn eind gekomen.’
‘Shhht,’ zei de hoofdmachinist en vouwde beide handen boven zijn hoofd: ‘Top secret.’
De bollenhandelaar liet zich evenwel niet gauw uit het veld slaan. ‘Is de dokter dood of issie niet dood?’ vroeg hij. Om te tonen dat hij het antwoord geduldig afwachtte, deed hij zijn ogen dicht. Niemand zei wat tot de bollenhandelaar zijn ogen weer open deed en vroeg: ‘Wat zegt u?’
‘Juist,’ zei de hoofdmachinist, ‘meneer zei niets. Jij zei, dat de dokter dood was.’
‘Nee,’ zei de bollenhandelaar, ‘ik vroeg issie dood of issie niet dood?’ Daarna keek hij mij met een brede glimlach aanmoedigend aan en zei: ‘Wedden?’
‘Shut up,’ zei de hoofdmachinist en richtte zich waardig op. Toen drukte hij op de bel en gaf de steward instructies
om ons nooit, nóóit begrijp je? met lege glazen te laten zitten. ‘Als meneer ‘t weten moet,’ zei de hoofdmachinist, ‘dan zallie ‘t van mijn weten. Shut up,’ zei hij tegen de andere passagier, die al die tijd geen woord gezegd had. ‘De dokter is dood, meneer,’ zei de hoofdmachinist, stond op, vouwde zijn handen en mompelde: ‘God hebbe zijn ziel.’ Daarna ging hij zwaar zitten, keek mij aan en zei: ‘De heren hier denken, dat ze kritiek op hem kunnen oefenen. Kijk, meneer, de dokter was een vriend van mijn…’
‘Chief,’ zei de bollenhandelaar, ‘je bent er naast. Ik zeg, ik sta d’r buiten, maar ‘t is vreemd, zeg ik, dat een getrouwde man…’
‘Shut up, dammit,’ riep de hoofdmachinist met een dreunende stem en plotseling besefte ik, dat hij hevig bewogen was. ‘Shut up,’ zei hij zachter en hij keek in de richting van de patrijspoort, zodat het grijze licht hem in de vermoeide ogen scheen. ‘Wat weten jullie er van? Zijn jullie zo zuiver op de graat? Ik niet. Zijn jullie nooit met een andere vrouw naar bed geweest? Ik wel. Hebben jullie je leven lang niet te veel gezopen? Ik wel. En weten jullie godbetert wat een hartkwaal is? Die vent kon er immers elk ogenblik uitstappen? Dacht je dattie dat lollig vond? Natuurlijk zoopie. Uit angst, omdattie godverdomme wist dattie elk moment gehaald kon worden…’ De hoofdmachinist zweeg. De groeven onder zijn ogen waren nat.
‘Sorry,’ zei de bollenhandelaar, ‘sorry.’
‘En wat die meid betreft,’ zei de hoofdmachinist, ‘ook van haar weten jullie geen donder. Natuurlijk – zij zal wel niet édel zijn en niet kuis…’ Hij fluisterde nu. ‘Toch,’ zei hij, ‘better shut up.’
Dat was de morgen vóór het Farewell dinner.
*
De avond van de volgende dag, de laatste avond aan boord dus, kwam omstreeks tien uur de blonde Mormoon, die de avond tevoren zich voortdurend had bezig gehouden met Mrs. Robinson, de bar binnen wandelen en hij koos de kruk naast mij. Ik bood hem iets te drinken aan en hij nam orange juice. In tegenstelling met vele anderen werd hij ook zonder
alcohol vertrouwelijk. Op een heel natuurlijke wijze begon hij over Mrs. Robinson te praten en hij maakte niet de indruk verliefd op haar te zijn geworden. Hij keek mij ernstig door zijn zwart-omrande bril aan en zei: ‘Dit soort dingen hebben wij te begrijpen, Mr. Adams.’ Ik begreep niet welk soort dingen hij bedoelde en zweeg dus.
‘De tragedie is,’ zei de jonge Mormoon, ‘zij heeft niemand. Haar ouders zijn omgekomen bij een bombardement tegen het einde van de oorlog en haar enige broer is gesneuveld tegen de Russen. In de Amerikaanse zone heeft ze Amerikanen leren kennen en een van die Amerikanen was Robinson. Hij houdt van haar, begrijpt u wel? Maar zij – zij wil van hem houden en zal ook alles doen om hem het leven plezierig te maken. Begrijpt u wat ik bedoel?’ vroeg hij dringend.
‘Volkomen,’ zei ik en dacht: ‘deze jongen weet niets van de dokter.’
‘Niettemin,’ zei de jonge man, ‘zal het moeilijk voor haar worden. Zij wilde natuurlijk uit Duitsland weg. Wat zij zoekt is veiligheid en vriendschap en wat rust.’ Hij zweeg.
Ik vroeg hem of hij nog een orange juice wilde.
‘Ja,’ zei hij, ‘I certainly need a drink. Maar,’ liet hij er op volgen, ‘is het u werkelijk duidelijk? Mijn vrienden en ik weten best hoe er aan boord over Fay gesproken wordt. Wij vinden dit ellendig. En als wij kunnen, zullen wij haar helpen.’
‘Daar hebben jullie gelijk in,’ zei ik.
De ochtend van aankomst in Hoboken was om te beginnen als alle ochtenden van aankomst met een schip, waar ter wereld ook. De rommel was onbeschrijfelijk. Ik was te laat opgestaan en dus te laat gaan pakken. Alle passagiers liepen met vermoeide gezichten door de gangen. Sommigen gingen ontbijten, anderen konden niet ontbijten, omdat zij te zenuwachtig waren. Tenslotte kwam ik aan dek. Langzaam stoomden wij de haven binnen. De passagiers verdrongen zich aan de railing. Er hing een lichte mist, doch als altijd, met welk licht, met welk weer, op welke tijd van de dag ook: Manhattan doemde op in al zijn grootsheid.
Ik had het gevoel dat men wel heeft aan het einde van een liefde, van een verblijf in een vreemd land, van een reis. Hoe
het ook geweest is, boeiend of vervelend, mooi of lelijk, goed of slecht, het was de moeite waard en men gaat heen of blijft achter in het besef, dat men nog lang niet alle mogelijkheden heeft leren kennen.
De jonge Duitser kwam afscheid nemen. ‘Auf wiedersehen,’ zei hij en ik herhaalde zijn groet. ‘Weet u,’ zei hij, ‘dat de vlag halfstok is? De dokter is dood. Een hartaanval, zeggen ze.’
‘De dokter?’ zei ik en op dat moment kwamen Barbara en Charles mij de hand drukken. ‘God,’ zei Barbara, ‘de vlag is halfstok. De dokter is dood.’
Het schip had inmiddels zijn plaats gevonden. De passagiers begonnen de valreep af te dalen. Tien minuten later stond ik uit te zien naar mijn jongste zoon, die mij zou komen halen. En daar stond Mrs. Robinson. Zij was mooi als altijd, maar heel bleek. Zij werd met haar koffers geholpen door de blonde Mormoon. Zij keek naar hem op, ernstig en gespannen. Hij zei wat tegen haar met een zachte blik in zijn ogen en zij knikte. Toen kwam een lange man met grote passen op haar toe. Hij keek gespannen en riep toen met een diepe stem: ‘Fay?’ Zij draaide zich om, deed één pas en verborg haar roodharige hoofd aan zijn borst. Hij sloeg zijn armen om haar heen en zei: ‘Darling – darling.’
Ik voelde een klopje op mijn schouder. Het was Mrs. Vandervoort en naast haar stond haar man, die er beter uit zag dan ik hem ooit in mijn leven gezien had. ‘Mr. Adams, tot ziens en als ik tot ziens zeg, meen ik het,’ zei Mrs. Vandervoort, terwijl haar sieraden zacht tinkelden.
‘Het beste met u beiden,’ zei ik.
Mrs. Vandervoort legde haar hand op mijn arm en fluisterde: ‘Moet u dàt zien. Mrs. Robinson en haar màn!’
Ik zei niets. Ik dacht aan wat de hoofdmachinist gezegd had. ‘Shut up.’ En ook aan wat de kapitein gezegd had: ‘De dokter is nu in goede handen.’
‘Hello Vader,’ riep mijn twintigjarige zoon, ‘heb je een goeie reis gehad?’ Vóór ik hem kon antwoorden, zag ik zijn ogen afdwalen. Hij had Mrs. Robinson ontdekt. Hij keek mij aan en zei zachtjes: ‘Wow!’