[Tirade juni 1969]
Mulisch’ dubbelzinnige verhouding tot de vernietiging
gevolgd door
Een portret van Harry als revolutionair
Huug Kaleis
Leonardo da Vinci wordt door Freud beschreven als een uiterst vredelievend man die, de mensen tot de ergste der wilde beesten rekenend, oorlog en bloedvergieten veroordeelde: een zachtaardige vegetariër, die op de markt vogeltjes kocht om ze vrij te laten.
Aan de andere kant ontzag hij zich echter niet om koel de van angst vertrokken gezichten van naar het schavot geleide misdadigers te bestuderen en, als militair ingenieur, moreel indifferent, de wreedste oorlogsmachines te ontwerpen.
Een dergelijke tegenstelling, een beetje anders, minder duidelijk maar daarom niet minder intrigerend, herken ik in Harry Mulisch’ Wenken voor de Jongste Dag, een boek waarin deze pacifist zeer uiteenlopende geschriften bijeenbracht, die ‘alle te maken hebben’ zo zegt hij in zijn inleiding, ‘met de vernietiging die ons onafgebroken bedreigt’.
Mulisch’ verhouding tot de vernietiging, die hem obsedeert, in dit boek en in vrijwel alle voorafgaande werken, is dubbelzinnig. Om de wel wat te flatterende vergelijking met Leonardo voort te zetten, wil ik allereerst vaststellen dat Mulisch eerder een dierenvriend is dan een minnaar van de mensheid, om niet te zeggen dat hij duidelijk een mensenverachter is: ‘Men mag nooit een mens met een dier vergelijken, want dat is altijd beledigender voor het dier dan voor de mens’, luidt een van zijn pertinente uitspraken in Bericht aan de rattenkoning. ‘Dieren zijn onschuldige mensen’, een uitspraak die
ik vond in zijn laatste boek, geeft op nog bondiger wijze dezelfde strekking weer.
In Wenken voor de Jongste Dag toont Mulisch zich meer dan ooit tevoren begaan met dieren die door mensen worden vernietigd of minstens gemarteld of bespot, mensen voor wie de vredelievende schrijver vervolgens in regelrecht sadistische fantasieën de gruwelijkste vormen van vernietiging uitdenkt. Als Mulisch in één der ‘Anekdoten rondom de dood’, die tot de boeiendste gedeelten van het boek behoren, beschrijft hoe het publiek in de Plaza de Toros te Barcelona spottend lacht om een stier in doodsangst, reageert hij als volgt: ‘De telefoon! Onmiddellijk Goering bellen, dat hij de stad in vlammen gooit, de bevolking door het plaveisel stampt!’ Evenzo reageert hij op Ibiza, in dagboekfragmenten getiteld ‘Het narrenschip’, als hij ziet hoe voor de keuken van een restaurant bestemde konijnen worden doodgeknuppeld: hij spreekt een ‘vervloeking’ uit die de slachters ‘een gruwelijke dood zal binnendrijven’. Als jongen, in een dorp ondergebracht, reageert hij al niet anders op het toch zo nuttige doden van een rat. ‘O God, neem zijn kindertjes en gooi ze tegen de rotsen te pletter!’ leest men in de ‘Vierde Anekdote’, die ook het verslag bevat van ‘schrijvers agressie, tijdens de oorlog, jegens een trekhondbezitter: een gevecht gemarkeerd door enig bloed, dat even goedkoop rondspat als de bovenaangehaalde uitspraken, hoe onthullend ook, theatraal zijn, en waarin hij tenslotte veelbetekenend wordt bijgestaan door een kerel in SS-uniform, die hem toevoegt: ‘Bravo, Bursche’!
Inderdaad sluiten SS-erschap en dierenliefde elkaar allerminst uit.
Dat Mulisch zich niet eenvoudig afwijzend tot de vernietiging verhoudt, maar ambivalent, zowel sadistisch als masochistisch, kon reeds worden opgemaakt uit zijn opmerkelijk jeugdideaal om gangster te worden en heilige tegelijk, om geweld te kunnen opleggen èn het tot loutering te ondergaan. Zo is het niet geheel onverwacht dat hij, in de inleiding tot zijn essay ‘Stan Laurel & Oliver Hardy’, gewaagt van ‘het plezier van de vernietiging, die als een kettingreaktie door het heelal slaat’. Genieten van geweld en vernietiging behoort tot zijn typerende mogelijkheden. Bericht aan de rattenkoning, dat het con-
flict tussen provo’s en Amsterdamse politie tot onderwerp heeft en als apotheose een opvallend geestdriftige reportage bevat van de gewelddadigheden op 14 juni 1966, werd geschreven, zo verzekert ons de auteur, ‘in een drie weken durende woede- en lachaanval’. In Het stenen bruidsbed beschrijft hij het verwoestende bombardement van de als vrouwelijk voorgestelde stad Dresden als een sexuele daad, die door de oorlogsvlieger Corinth schaterlachend wordt volbracht. In Voer voor psychologen staat een passage waarin Mulisch’ verbeelding geprikkeld blijkt te worden door de jodenmoord, vooral door de fantastische omvang ervan, die hij tracht uit te drukken in vierkante kilometers bloed, te verspreiden over de oppervlakte van de maan. ‘Potverdomme!’ leest men daarop, ‘Hitler, die de maan roodverft met het bloed der joden. Dat zul je nooit kunnen gebruiken dat beeld’.
Naar aanleiding van De zaak 40/61, waarin de oorlogsmisdadiger Eichmann wordt bestudeerd, merkte H. Drion in Tirade 118 op dat ‘de infernale jodenmoord Mulisch ook als kunstenaar heeft gefascineerd’. Zijn gedetailleerde schilderingen van gruwelijkheden zijn ‘knap’, zegt Drion, ‘hier en daar een beetje tè knap’! In de zaak Eichmann was het niet slechts de situatie van ‘allen tegen één’ die hem boeide, zoals hij verklaarde in een interview met Nol Gregoor, maar stellig ook het thema van de vernietiging, die hem angst en walging inboezemt en tegelijk prikkelt.
‘Het plezier in de vernietiging’, dat van toepassing was op ‘Stan Laurel & Oliver Hardy’, geldt eveneens voor de één-akter ‘De knop’, een klucht waarvan de hoofdrollen ‘eigenlijk uitgebeeld hadden moeten worden’ door het genoemde komiekenpaar: een hoogst onzinnige klucht dus, die de totale vernietiging door een atoombomexplosie aan de orde stelt, veroorzaakt door een simpele druk op een knopje, waardoor ‘de mensheid’, aldus de schrijver, niet zonder welbehagen, ‘als een drol wordt weggespoeld’.
In ‘Wenken voor de bescherming van uw gezin en uzelf, tijdens de Jongste Dag’ werden de op zichzelf al potsierlijke adviezen van de BB door de schrijver bewerkt voor de ondergang van de wereld zoals beschreven in de Openbaringen van Johannes. De waarschuwende bedoelingen met betrekking tot de atoomcatastrophe, die de schrijver ongetwijfeld heeft willen uitdrukken, in dit geschrift als in ‘De
knop’, dringen onvoldoende tot de lezer door, omdat deze doorlopend het gevoel heeft tegen een hevig virtuoze Mulisch aan te kijken, die zich artistiek vermeit in al te uitvoerige parodistische fantasieën.
Dat de thermonucleaire vernietiging veelvuldig in Wenken voor de Jongste Dag opduikt, behoeft geen verwondering te wekken: deze sluit psychologisch en literair op treffende wijze aan bij de apocalyptische gebeurtenissen die plaats vinden in verhalen uit de vroege productie van deze steeds op gigantische schaal denkende auteur, zoals ‘Het mirakel’, ‘Het zwarte licht’, ‘Een stad in de zon’ en ‘De terugkomst’, waarin de ondergang van de wereld, die van de westelijke cultuur, of op zijn minst een overstromingsramp, worden opgeroepen.
Wat is de psychologische achtergrond van Mulisch’ geobsedeerd-zijn door de vernietiging? Hij laat er zich over uit in zijn inleiding. ‘Ik heb de vernietiging het eerst leren kennen’, zo onthult hij daar, ‘door de ondergang van een droom’. Als kind droomde hij dat er een stapel geweren naast zijn bed lag. Maar toen hij, wakker geworden, er verheugd naar wilde kijken, bleek de vloer leeg te zijn. Op dat moment begrijpend ‘dat er iets falikant mis is in de wereld’, nam hij het besluit dat ‘hij het er niet bij zou laten zitten’. Het bezit van een grote, op geweld gebaseerde macht, waarin de jonge Mulisch zich verheugde, bleek een droom te zijn, een belachelijke illusie! Als de meest gevreesde vernietiger moet dan ook gezien worden de werkelijkheid, die machtsdromen ten ondergang doemt, die ontwapent, weerloos maakt. De voor de hand liggende interpretatie dat de geweren een potente penis symboliseren, zodat in de plaats van ‘vernietiging’ het idee ‘castratie’ gedacht moet worden, is hiermee beslist niet onverenigbaar omdat voor het kind de vader immers het realiteitsprincipe belichaamt. Men mag dus zeggen dat Mulisch, het besluit nemend het er niet bij te laten zitten, weigerde zich bij zijn ‘castratie’ neer te leggen: een weigering die de ware drijfkracht werd van zijn schrijverschap. Als mens in de werkelijkheid mag hij dan machteloos zijn, als schrijver in het dromenrijk van de letteren is hij oppermachtig. Wellustig laat hij dan ook zijn literaire geweren ejaculeren, tegen de castrerende werkelijkheid van zijn machtige vader in, en tegen alles wat hij daarna aan vaderlijke autoriteit zag opdoemen: paternalistische spoken, van de brave burgemeester Van Hall, in wie hij
een ‘goeverneur-generaal’ ziet, tot de minder brave president Johnson, die dan ook minstens de duivel zelf incarneert!
Het is de maatschappelijke werkelijkheid met de mensen die haar in stand houden, die hem vrees en haat inboezemt. Het is de werkelijke wereld, vroeger vertegenwoordigd door zijn imponerende vader, die er de rol van ‘heer’ en collaborateur in vervulde, en thans op zijn ergst vertegenwoordigd door ‘fascistoïde’ geheten regenten. Het is de verschrikkelijk bedreigende wereld, die almachtsdromen doet ineenschrompelen tot zielige waan. Maar, zoals gezegd, Mulisch besloot dat ‘hij het er niet bij zou laten zitten’!
Daarom roept hij in zijn boeken zo vaak de ondergang van de wereld op, d.w.z. de vernietiging van wat hem ontkent! Daarom zou hij de westelijke maatschappij, de enige waarmee hij rechtstreeks te maken heeft, het liefst in revoluties ten onder willen laten gaan! En daarom zou hij de mensheid willen laten wegspoelen ‘als een drol’! Want het is in laatste instantie de menselijke werkelijkheid, die in hemzelf en in anderen, die hij vreest en haat. Hij kan juichen om een paar komische filmhelden, omdat die ‘volslagen ontmenselijkt’ zouden zijn, ‘niet door menselijke tragiek bevuild’.
‘Je moet goed begrijpen hoe moeilijk het is, om mijn ogen naar binnen te draaien’, vertrouwt hij de interviewer H.U. Jessurun d’Oliveira toe. Geen wonder dus dat de psychologen, die van hem vergen waar hij zo bang voor is, die hem willen dwingen zijn ogen ‘naar binnen te draaien’, het ook in Wenken voor de Jongste Dag weer moeten ontgelden. ‘Psychologen zijn geen vrienden, maar vijanden’, doceert hij op Ibiza. Geen wonder ook dat de psychologie, die zich machtige goden wanende literatoren reduceert tot mensen, tot wat hij wel moet ervaren als menselijk vuil, ook hier weer het object is van een van zijn vervloekingen: de psychologie, betoogt hij verder in zijn Ibicenker college, is ‘een hoerenkut’. Maurice Sachs schreef: ‘Je crois que les saints et les criminels ont, les uns comme les autres, horreur d’être hommes’. Wat Harry Mulisch ook zou willen zijn: misdadiger en heilige tegelijk, een God, een wonderprofeet, een orkaan die de westelijke wereld verwoest, desnoods een w.c. waardoor de mensheid kan worden weggespoeld, de enige bestaansvorm welke hij beslist weigert is die van een gewoon, kwetsbaar mens.
Harry Mulisch is een door de menselijke en maatschappelijke wer-
kelijkheid bedreigde, die zich identificeert met wat hij als evenzeer bedreigd aanvoelt: de weerloze dieren en, op één lijn daarmee, de ‘onderliggende kasten’ in het Westen en de volkeren ‘beneden de 35ste breedtegraad’, zoals de ‘untouchables’ in India, waarover hij in zijn reisverslag ‘Het kruis en de bloem’ schrijft. Dat betekent niet dat hij zoveel van stieren, trekhonden, konijnen en ratten houdt, of van arbeiders en volkeren met een gekleurde huid, noch dat hij werkelijk met hun lot begaan is. Het wil alleen maar zeggen dat hij zijn eigen gevoel van door vernietiging bedreigd te worden op hen projecteert, daarmee hun vijanden tot doelwit van zijn eigen agressieve driften makend. Tegen de belagers van de dieren richtte hij zich in sadistische fantasieën; krachtens hetzelfde psychische mechanisme keert hij zich tegen de onderdrukkers van de underdog, heftig en met een radicaalheid die hem zelfs provo’s als verraders doet zien, die hem tot een enthousiast citeerder maakt van Mao-Tse-Toeng, en hem, wat het beheer van moderne wapens aangaat, een dictatuur doet verkiezen boven een democratie.
‘De rechts-radicaal probeert zijn onzekerheid te boven te komen door zich te vereenzelvigen met de onderdrukker en de links-radicaal reageert op zijn onzekerheid door zich met de onderdrukte te vereenzelvigen in zijn haat en naijver jegens de meer geslaagde leden van de samenleving’, zegt Franz Alexander in Onze redeloze wereld. Adorno, Frenkel-Brunswik, Levinson en Sanford, auteurs van The authoritarian personality, krijgen van deze psychoanalyticus het verwijt te horen dat zij in hun studie van de anti-democratische gezindheid verzuimden aandacht te schenken aan de neiging tot autoritarisme onder de politiek linksen. ‘Ze hebben niet ingezien dat de typisch links-radicale psychologie berust op een variant van hetzelfde dynamische patroon als dat van de fascist’.
Even weinig in staat de ogen ‘naar binnen te draaien’ ten einde de eigen drijfveren aan een critisch onderzoek te onderwerpen als de gemiddelde burgerman, en daardoor evenzeer als deze aangewezen op het primitieve verdedigingsmechanisme van de projectie, komt Harry Mulisch tevoorschijn als een op zijn kop gezette anti-democratische rechts-radicaal! ‘De ultra-konservatieven gaan evenals de revolutionairen van links uit van een absolute verwerping van de realiteit. Zij
zijn verbonden door een soortgelijke neurotische melancholie, een zo pijnlijk besef van een absolute scheiding tussen het werkelijke en het wenselijke, dat voor hun gevoel alleen bommen en terreur een uitkomst kunnen brengen’. Aldus formuleert H.A. Gomperts een mening die, al even frappant als de inzichten van Alexander, van toepassing is op het geval Mulisch. Niet dat men van Mulisch mag verwachten dat hij ooit eigenhandig een bom zal gooien. Maar hij heeft wel het gevoel dat ‘alleen bommen en terreur een uitkomst kunnen brengen’ en hij zal zeker niet ophouden daar literair uiting aan te geven.
‘Er is geen politie te zien, tenzij om het verkeer te regelen. Het zogenaamde “surveilleren”, te voet, op fietsen en in duitse auto’s, dat onze steden de aanblik van koncentratiekampen geeft (zoals ik in Tokyo plotseling besefte), heb ik in Nippon niet opgemerkt’. Ik geef dit citaat uit ‘Het kruis en de bloem’, omdat het een kras staaltje is van de overspannen, partijdige visies die Mulisch zich doorlopend veroorlooft, een staaltje van zijn grenzeloos vermogen tot projectie, een staaltje van zijn weigering de werkelijkheid grondig te onderzoeken en er consequent over na te denken. Als hij de nederlandse steden voorstelt als concentratiekampen, waarin duitse politieauto’s rondrijden, terwijl de japanse straten het oog een esthetisch genot van orde te bieden zouden hebben, dan weigert hij daarachter de aanleg van de Japanners voor onderwerping aan een heel wat erger dan paternalistisch gezag te zien, hun morele indifferentie, hun conformisme, hun fabelachtige, op imitatie ingestelde zin voor techniek, die alles te maken hebben met de successen die de keizerlijke legers behaalden als bondgenoot van Nazi-Duitsland. Dat dit Japan, dat verantwoordelijk is voor de beruchte ‘jappenkampen’, op zijn minst niet helemaal verdwenen is, toont nota bene de foto op de achterkant van Wenken voor de Jongste Dag, waarop de auteur glimlachend prijkt temidden van de somber geuniformeerde japanse schooljeugd! Maar Mulisch zwijgt hierover, omdat het niet in zijn projectie past, omdat de Japanners bovendien geheiligd zijn door de amerikaanse atoombom op Hiroshima. Hij idealiseert ze liever tot het ‘universeelste volk op aarde’, erfgenamen van de beschavingen van China, India, Amerika en Griekenland.
Waar Arthur Koestler in zijn diepgaande studie over India en Japan, The lotus and the robot, als hèt probleem van de Japanners ziet hun onvermogen om de westelijke technische beschaving (de Robot, bij Mulisch het Kruis) werkelijk te integreren met hun eigen traditie (de Lotus, of de Bloem), bestaat Harry Mulisch het om op grond van wat vluchtige sightseeing uit te roepen: ‘Zij zijn erin geslaagd, een verhouding tot wetenschap en techniek te vinden’, hetgeen het verdorven, schizofrene Westen ten voorbeeld zou moeten strekken!
Bij de Amerikanen met hun ‘onderwereldmanieren’, welke hij in de tijd van zijn gangster-wensdromen toch zo bewonderd moet hebben, houdt de schrijver het niet langer uit dan een paar dagen; toch nog tijd genoeg blijkbaar om een stellig oordeel te vellen, èn om een paar schoenen te kopen, dat later te groot blijkt te zijn – een ongehoord onrecht dat hem tot de uitroep voert: ‘In Nippon zou zoiets ondenkbaar zijn’!
Ondertussen heeft Harry Mulisch zich steeds verder in de politiek begeven, gedecideerd partij kiezend sinds de publicatie van Het woord bij de daad, zijn verheerlijking van Fidel Castro’s Cuba. Ik heb er slechts van kennis genomen door het lezen van een beknopte voorpublicatie in Avenue, door wat ik onvermijdelijk gewaar werd via de omvangrijke publicity, van TV-debat tot interviews, en door verscheidene met citaten doorspekte recensies, waarvan één, die van Karel van het Reve, zeer herkenbaar voor mij, het vonnis velde in één alles resumerende, spottende zin: ‘Men verbaast zich eigenlijk over het ontbreken van de bekende waarschuwing vooraf, dat ‘alle overeenkomst tussen personen en gebeurtenissen in dit boek met werkelijke personen en gebeurtenissen’ als toevallig moet worden beschouwd’. Ik heb het boek niet eens willen kopen, mede uit weerzin, geloof ik, tegen de hippe, half-intellectuele, warrige, baardige heilzoekers die ik het typografische kunststuk begerig bij Polak & Van Gennep van de toonbank zag grissen. Maar er was nog een andere reden. Even tevoren was me het Gids-nummer 1/68 in handen gevallen, bevattend een bijdrage van redacteur Mulisch onder de titel De toekomst van gisteren: een staal van mythologiserende ge-
schiedschrijving, politiek, cultureel, autobiografisch, dat van dien aard bleek dat ik me afvroeg hoe ik deze schrijver ooit een serieuze analyse waard heb kunnen vinden. Het is één stuk ijdelheid, zelfverheerlijking, profetenwaan, als gewoonlijk brillant opgediend, vol verbluffende effecten, die echter niet los te denken zijn van een werkelijkheidsverachting die zelden spookachtiger proporties aannam. Uit de Koude Oorlog, een periode waarin hij slechts met zeer literaire werken tot ons kwam, tovert hij zich hier tevoorschijn als de links-radicaal die hij altijd al geweest zou zijn, als communist zelfs. Natuurlijk moeten schrijvers die zich in het ‘tijdperk van de angst’ niet als zodanig ontdekten, omdat ze dat tot hun schade al zo’n 30 à 40 jaar geleden gedaan hadden, grondig verdoemd worden.
Zo bijvoorbeeld Arthur Koestler. In plaats van te profiteren van de ervaringen van deze emigrant uit Midden Europa, die 26 jaar was toen hij zich tot het communisme bekeerde, om in 1938, ontgoocheld, zich ervan te ontdoen, maakt de bijna 40-jarige nieuwbakken communist Mulisch, deze revolutionaire playboy van een chic damesblad, hem uit voor ‘een ineenstortende kapitalist’! Maar het kan nog gekker. Harry Mulisch, die van top tot teen siddert als een uit het raam van een bureau hangende agent tegen hem zegt: ‘Met jou reken ik nog wel af’, Mulisch, de ‘gemotoriseerde relletjesvoyeur’, zoals G.K. van het Reve hem onverbeterbaar kenschetste, brengt het onvoorstelbare lef op om Koestler ‘halfzacht’ te noemen en ‘een angstige kleinburger’: Koestler nota bene, die in Spanje wel wat anders dan straatrelletjes meemaakte en, als ter dood veroordeelde in een spaanse cel, later in een concentratiekamp, met wel wat onscrupuleuzer politie kennis maakte dan de Amsterdamse! Ons literair teener-idool, dat beschaamd over hem zou moeten zwijgen, alleen al omdat hij het essayistisch geraamte van Het kruis en de bloem uit The lotus and the robot gapte, om er zijn mooischrijverij aan te pronk te hangen, Mulisch, deze pathologische heilzoeker, die eens gefascineerd werd door Lou de Palingboer, ontziet zich niet om over de critische intellectueel Koestler te fantaseren dat hij zich als ‘een dame in de overgangsleeftijd wendt tot de indische wijsheid’!
Hier worden duidelijke feiten niet slechts vertekend, maar regelrecht op hun kop gezet. Iemand die dergelijke nonsens kan neerschrijven, zonder door het geringste spatje critische twijfel geplaagd te
worden, is fundamenteel leugenachtig en tooit zich, als hij zich in de politiek begeeft, met een brevet van politieke ontoerekenbaarheid.
Mulisch contra Koestler, contra Hemingway, of de gebroeders Van het Reve; Hillenius tegen Drion, die hij, omdat deze verzuimd had in een rede te protesteren tegen Vietnam, van lafheid beticht, vergetend dat het object van zijn verontwaardiging alleen al in het studentenverzet tijdens de oorlog meer moed toonde dan honderd overspannen protesteerders bijeen; Renate Rubinstein en A. Nuis die, geassisteerd door een troepje geestverwanten, in Hollands Maandblad optrekken tegen Jacques de Kadt, vooroorlogs waarschuwer tegen het fascisme; het zijn in wezen dezelfde tegenstellingen, voor mijn gevoel, als die tussen Jean-Paul Sartre en André Malraux: niet zozeer een verschil in generatie maar in karakter. Sartre was een zeer belezen bourgeoisjongetje, later leerling van Heidegger, nog altijd even wereldvreemd, door alles voorbestemd een typische ‘homme de lettres’ te worden; maar hij ‘koos’ zich als ‘homme d’action’, als man van de politieke daad nog wel, als revolutionair, als communist. Het tragische is echter dat hij dit pas deed na 1945: na ‘Spanje’ gemist te hebben, nadat hij zich tijdens de bezetting onledig gehouden had met het doen opvoeren van Les mouches en het maken van fietstochtjes door Frankrijk met Simone de Beauvoir, terwijl Malraux, eens vliegenier in de Brigades Internationales in Spanje, maar dan kolonel van de Maquis en allang geen communist meer, door de SS gemarteld werd. Als antwoord op moralistische beschuldigingen die de kampioen van handtekeningenacties ten bate van Algerijnen tegen hem uitte, heeft Malraux, minister van De Gaulle, hem deze schrille tegenstelling onder ogen gebracht: een naar mijn gevoel vernietigende repliek, waarin niets minder dan een verschil in menselijke kwaliteit weerspiegeld wordt!
Het kan Mulisch uiteraard niet verweten worden dat hij Spanje en het verzet tegen de Duitsers gemist heeft, maar dat deze nederlandse ‘homme de lettres’, deze hollebollewoordenman, ze gemist zou hebben, als Sartre, ware hij van diens leeftijd geweest, is even waarschijnlijk als het onwaarschijnlijk is dat hij morgen met een echt geweer, of zelfs maar gewapend met een pen, de Zuid-Amerikaanse rimboe in zal trekken. Hij zal het nooit verder brengen dan Cuba, deze
dankzij honderden millioenen russische roebels in stand gehouden showroom, waarin jaren vóór hem ook Sartre en Beauvoir waren rondgeleid, voor het eerst getuigen, zo meldt de laatste, van ‘un bonheur conquis par la violence’. Het geweld, waarvan hij de toepassing hier zeer gerechtvaardigd vindt, houdt ook Sartre bezig. Toen ik onlangs in La mort dans l’âme de scène herlas waarin zijn alterego Mathieu wraak neemt op zijn verleden van passief intellectueel door woedend vanuit een kerktoren te schieten, werd ik getroffen door de passage waarin deze, temidden van het oorlogsgeweld, de moeite neemt het leven van een verdrinkende vlieg te redden: een contrast dat me even deed denken aan Mulisch zoals ik hem ontleedde, mensen vernietigend maar dieren beschermend. Jean-Paul Sartre, al verwerkte hij het grondiger en bewuster, staat zeker ook ambivalent tegenover de vernietiging, zoals de door hem heilig verklaarde Jean Genet, op wie Hitler en de Gestapo, als symbolen van zijn eigen cultus van misdaad, moord en dood, een magische aantrekkingskracht uitoefenden. Het is waar, bij Genet, de aanbidder van gespierde blonde SS-jongens, drukt de ambivalentie zich enigszins anders uit dan bij Mulisch als die zich voorstelt hoe Hitler met joods bloed de maan rood verft, als hij Goering bevolkingen door het plaveisel wil laten stampen of de bijval weet te oogsten van een SS-er. Toch heeft men uiteindelijk te maken met één familie, in welker schoot stellig ook Jan Wolkers opgenomen is, onze virtuoos van het sado-masochisme, die zich tegenwoordig graag laat kieken met posters van Che Guevara en Fidel Castro op de achtergrond.
Het is één familie van mensen die dáárom zo’n grote overgevoeligheid tonen voor uitingen van destructiedrift bij anderen omdat ze de roerige aanwezigheid ervan in zichzelf voelen en vechten tegen de verleiding eraan toe te geven, zo ongeveer op de manier waarop kuisheidsmoralisten zich verweren tegen hun eigen sexuele impulsen.
In De zaak 40/61 noemt Mulisch enkele beroemde leden van de familie, die in vorige eeuwen leefden: Sade, Lautréamont, Baudelaire, die, volgens hem, als het ware een voorafspiegeling gaven van de Nazi-gruwelen. En hij voegt eraan toe dat hij zich ‘uitdrukkelijk solidair verklaren’ wil ‘met al deze auteurs’, zich rechtvaardigend met de stelling: ‘Iets schrijven en iets doen maakt nu juist alle ver-
schil van de wereld uit’. Dankzij hun begaafdheid, redeneert Mulisch zo ongeveer, konden zij in artistieke vormen uiten wat hun ‘minder bedeelde broeders’, Hitler, Eichmann, de kampbeulen, alleen maar kwijt konden ‘door daadwerkelijke vernietiging’. De redenering is kras en weinig geschikt om zijn familieleden voor de buitenstaander innemender te maken. Maar één concreet feit althans stelt hem in het gelijk: de grote masochist, van wiens naam de term ‘sadisme’ is afgeleid, ontsloeg bijna alle beklaagden van rechtsvervolging, toen hij als openbaar aanklager tijdens de Terreur de gelegenheid had te doen wat hij zijn helden liet doen. Dankzij zijn begaafdheid? Of om de reden waarom Genet Nazi-Duitsland verliet: omdat de misdaad, waar iedereen eraan deed, voor hem alle pikanterie verloren had? Het doet er niet toe, Mulisch heeft gelijk. Sade en Baudelaire waren duidelijk zelf de objecten van hun vernietigingsdriften, en waar de laatste zich ‘la plaie et le couteau’ tegelijk noemde, mag van Lautréamont als zeker aangenomen worden dat hij èn het meisje was èn de buldog waardoor hij haar liet verscheuren; zo blijft er inderdaad weinig energie over voor ‘daadwerkelijke vernietiging’.
Het betreft hier zelfs een essentiële familietrek. Ze geven aan hun destructivismen toe zoals de kuisheidsmoralisten zwichten voor hun machtige sexuele aandrang: langs de slinkse, onanistische kronkelwegen der verbeelding. Dat zal ook wel opgaan voor Wolkers. En voor Mulisch. Tenminste tot in 1962, toen hij, zich vaag van zijn innerlijke tegenstrijdigheden bewust, nog eerlijk biechtte: ‘de zaak Eichmann heeft meer met mij te maken dan ik zelf weet’. Maar gaapt er nog zo’n wereld van verschil tussen ‘iets schrijven’ en ‘iets doen’ bij de tot burgerlijke ongehoorzaamheid opwekkende maoïst van De rattenkoning en bij de castroïst die Het woord bij de daad schreef? Geldt het nog voor de redenaar Mulisch die, na een Vietnam-demonstratie, in De Brakke Grond geestdriftig wenste dat de Amerikanen tot de laatste man vernietigd zouden worden?
Hoe ontwikkelt in deze tijd een gewoon schrijver zich tot een linksradicaal literator?
Na Het stenen bruidsbed in 1959 was Harry Mulisch creatief kennelijk op een dood punt gekomen; het is zijn laatste roman. Het twee jaar later verschijnende Voer voor psychologen is autobiografisch
geaard en te beschouwen als afsluiting van een zuiver literaire periode, een eindafrekening; daarna evolueerde Mulisch, via de reportage De zaak 40/61, waarin het thema van de vernietiging getoetst wordt in de ethisch-politieke sfeer, tot de politiek steeds completer geëngageerde schrijver van De rattenkoning en Het woord bij de daad. En Jan Wolkers? Als deze auteur weer eens geïnterviewd werd, de laatste tijd dus onder de koppen van Ho, Che en Fidel, dan placht men hem de gewetensvraag voor te leggen waarom bij hem literaire en politieke activiteiten gescheiden blijven. Nu moest ik naar aanleiding van Horrible Tango, zijn laatste werk, constateren dat hij, na het als afsluiting op te vatten autobiografische boek Terug naar Oegstgeest, hard bezig was zich te ontwikkelen tot de ‘knappe’ epigoon van zichzelf. Het was dus nauwelijks een verrassing voor me toen ik onlangs, uit het zoveelste interview met hem, vernam dat er twee geëngageerde romans op stapel staan, één over de ‘revolte’ van juni 1966 en één over de politionele acties in Indonesië!
Schrijvers zijn vaak mensen met een pathologische inslag. Voor Mulisch, die bij herhaling beweerde dat hij niet bestaat, buiten het geschrevene, geldt dit zeker. Voor Wolkers, op een andere manier, waarschijnlijk ook. Slecht in de werkelijkheid functionerende, defectueuze persoonlijkheden als zij zijn, en onmachtig iets reëel aan zichzelf te veranderen, houden ze zich de psychose van het lijf door hun creativiteit. Magische bezweerders van innerlijke spoken zijn ze, maar niet in staat ze te temmen. Als de therapeutische werking die ze van de creatie ondervinden dan ook uitblijft, op een zeker moment, dan moet een andere oplossing geforceerd worden, die hierin kan bestaan dat ze de spoken, die van nature thuishoren op het imaginaire vlak van de literatuur, in romans, verhalen, gedichten, loslaten in de reële wereld van de politiek, waar ze niet thuishoren. In wezen verandert er dan niet zoveel: het toneel van de strijd slechts verschuivend van binnen naar buiten, gaan die schrijvers in laatste instantie voort hetzelfde drama van hun eigen spookachtige angsten en agressies op te voeren. ‘De wereld die er is’, filosofeert Wolkers in weer een ander interview, ‘dat is een soort kale planeet, die moet je helemaal invullen met je eigen ideeën en zo’. Als mijn theorie klopt – en de zojuist geciteerde uitspraak pleit ervoor! – dan mogen we dus van Wolkers verwachten dat hij in beide aan-
gekondigde boeken zijn sado-masochistische slagveld verlegt van het intieme Oegstgeest naar de straten van Amsterdam en de rimboe van Indonesië, waar geen muizen, kreeften of gebochelde meisjes maar provo’s en bruinhuidige vrijheidsstrijders gemarteld zullen worden en waar de geselende vaderlijke wandelstok ongetwijfeld vervangen zal blijken te zijn door gummiknuppels en mitrailleurs!
Hoe bij Harry Mulisch het in fantastische, onwerkelijke verhalen verbeelde thema van de ondergang in een politiek-satirisch tractaatje uitgroeide tot de ondergang van de wereld door de atoombom, heb ik al laten zien. Op het politieke toneel is dus ook Mulisch doorgegaan het eigen psycho-drama van vernietigen en vernietigd worden op te voeren, een psychodrama waarin Amsterdam werd herschapen tot een concentratiekamp en tamelijk brave politieagenten tot knuppelende SA-lieden, waarin de onvolkomenheden die iedere samenleving aankleven, omdat ze nu eenmaal aan het leven zelf inherent zijn, de gestalte aannamen van onduldbaar, paternalistisch of fascistoïde geheten onrecht. Dit alles in scherp contrast met aan zeer verre horizonten glorende paradijzen, waarvoor eerst Japan het decor verschafte en nu Cuba.
Wat is het dat mensen, die toch een goed ontwikkeld gevoel voor rechtvaardigheid bezitten, zo kan irriteren in het optreden van de Sartre’s, de Mulischen, de Wolkersen? Het is, dacht ik, de overtuiging dat, als de westelijke maatschappij werkelijk zo vol verschrikkingen zat als zij haar afschilderen, de ontwikkeling tot revolutionair schrijver, zoals zojuist geschetst, volstrekt onbestaanbaar zou zijn. Het is duidelijk dat, als er echt gevaarlijke tijden zouden aanbreken, een uit degelijker, taaier materiaal gesneden type van revolutionair naar voren zou treden, de Malraux, de Hemingways, de Koestlers, en dat de platonische guerillastrijders van nu dieper dan ooit zouden wegvluchten in hun kunst of filosofie. Ze zouden, zoals ze thans in de politiek een gemakkelijke toevlucht hebben gevonden, hun toevlucht zoeken in een steriele l’art-pour-l’art-beoefening, die niet het tegendeel is van het plichtmatige, linkse engagement, maar samen met dit twee kanten vormt van dezelfde psychologische zaak, zoals passiviteit en agressiviteit het zijn. Buiten een verdraagzaam politiek-cultureel klimaat, waarin ze mythomaan kunnen projecteren wat er juist zo
opvallend in ontbreekt, zijn de Mulischen ondenkbaar. Ze zijn bepaald niet de vervaarlijke omverwerpers van een onwaardig, uitbuitend, onderdrukkend paternalistisch systeem, want dat systeem heeft al een generatie geleden de genadeklap gehad. Ze zijn, integendeel, de illusionistische profiteurs van het welwillende, begripvolle, overtolerante, doch in wezen ideologisch indifferente klimaat van de Consumptiemaatschappij, waarin de revolutionaire indianentaal die ze uitslaan, om de letterkundige waarde ervan, hoog gewaardeerd wordt. De Welvaartstaat kan zich royaal de weelde veroorloven – of, somberder bezien, is ideologisch onverschillig genoeg, of decadent en frivool genoeg – om haar ‘revolutionairen’ om hun culturele bijdragen niet slechts te waarderen maar zelfs te fêteren! Het weerbarstige hoofd van Sartre, deze marxist van het laatste uur, wilde ze al versieren met de lauwerkrans van Nobel, hem zonder moeite gelijkschakelend met Mauriac en Sully Prudhomme. Harry Mulisch, die de revolutie mag prediken en Castro mag verheerlijken in nederlands duurste damesblad, nodigt ze uit om op de TV, samen met de vaderlijk debatterende conservatief mr Van Riel, propaganda te bedrijven voor zijn laatste ‘staatsvijandige’ boek. Régis Debray, een minder dan middelmatig schrijver, maar vriend van Fidel Castro, wordt uitgegeven door Bruna, een commerciëel ingesteld uitgever en exploitant van kiosken. De amerikaanse 20th Century Fox, lees ik zojuist, gaat een film maken over ‘het leven van de beroemde revolutionair’ Che Guevara, niet zo lang geleden vermoord door de amerikaanse C.I.A. Stel je voor, zegt Jean Cau in de ‘Figaro Littéraire’, dat Franco het leven van Garcia Lorca zou laten verfilmen en dat Stalin hetzelfde had laten doen met dat van Trotsky! Voor Viva Che voorziet Cau een even overweldigend succes als de ‘enfantillage sinistre’, vol bloedige agressie, van Bonnie and Clyde heeft gehad, vooral, insinueert hij, in linkse kringen.
Zo onmogelijk is in het welvarende westen de revolutie dat elk revolutionair gebaar, zelfs oprecht gemeend, onmiddellijk kan worden omgezet in amusement. Was de revolutie hier maar enigszins mogelijk, Harry Mulisch zou stellig geen revolutionair zijn.
Welke vorm van opstandigheid ontmoet trouwens nog reële weerstand tegenwoordig, nu op wat gereformeerd plattelandsvolk na, dat
cultureel niet meetelt, iedereen verlicht, modern, progressief is, nu protesteren een geconditioneerde reflex geworden schijnt te zijn? Opstandig zijn betekent thans immers niets meer dan dat men medegeconditioneerd is, dat men meebeweegt met de draaikolken van deze chaotische tijd! Degenen die nu tegenover de chaos een zelfveroverde innerlijke consistentie kunnen stellen, een eigen karakter, zijn even weinig talrijk als er vroeger opstandigen waren; opstandig zijn, progressief-links zijn, schokkend zijn, heeft zo langzamerhand massakenmerken verkregen. Het veronderstelt niet alleen geen enkele durf of oorspronkelijkheid meer, het is zelfs een voorwaarde geworden tot succes in de politiek zowel als in de kunst. Doe als Bernhard de Vries: begin als humoristisch martelaar van Provo en eindig als rijk betaald filmster! Vrij Nederland, dat me altijd een bijna noodlijdend blaadje toescheen, heeft, sinds het steeds heviger links werd, zijn oplage zien groeien tot 80.000 stuks. Gandalf-Guus, die reflexmatig klaagt dat er geen persvrijheid is, alleen al als er in een provinciestad een papierstrookje over een cover moet, laat ondertussen zijn met vrouwelijk en mannelijk naakt gevuld blaadje in de enorme oplage van 20.000 uitkomen. Want geen taboe laat zich zo gemakkelijk opheffen en financiëel exploiteren als het sexuele taboe. Wat valt er trouwens nog op te heffen, nu zelfs de protestant-christelijke Bert Bakker, eens uitgever van Maatstaf, het blad met het deftige culturele gezicht, de ‘schandalige’ Sade vertaald op de markt brengt, in turfdikke, vervelende delen? In de huidige opstandigheidsbewegingen lopen vrijzinnig-protestanten, moderne god-is-dood-dominees, gedroste priesters en katholieke filosofieprofessoren, alles wat vroeger als halfzacht bekend stond, voorop. Is er een stuitender conformisme dan dat wat zich, op massale schaal, uitdagend voordoet als non-conformisme? Horden van volslagen gratuite pseudoschokkers en pseudo-revolutionairen zijn opgestaan, boekwinkels en kiosken vullend met stapels tijdschriften vol ongeretoucheerde voyeuristische kost, bergen romans vol tot cliché geworden ‘gewaagde’ erotiek, en hopen van ‘revolutionaire’ geschriften, van herdrukte oude anarchisten tot de werken van Herbert Marcuse, van gestencilde vodjes tot prachtuitgaven. De opstandigheid, van het stelselmatig schenden van voormalige sex-taboes tot uitingen van links-heilige verontwaardiging, begint trekken te vertonen die frappant analoog zijn aan wat
men vroeger bestempelde als ‘vroom’ of ‘religieus’. Steeds zichtbaarder wordt dit de laatste tijd in het bijna ritueel exhiberen van naakt, al of niet magisch beschilderd, op ‘happenings’, die onmiskenbaar in een archaïsch-religieuze sfeer baden. We beleven een tijd van collectieve regressies, waarin ook de politieke manifestaties van revolutionaire jongeren, van teach-ins tot protestoptochten, een happeningachtig karakter dragen. De studentenonlusten te Parijs in mei 1968 werden door Roger Caillois gekarakteriseerd als ‘une explosion émotionelle avec des références exotiques sans grand rapport avec la réalité’: een gedrag dus, dat eerder regressief-exotisch te noemen valt dan rationeel op de werkelijkheid afgestemd. We leven in een tijd van werkelijkheidsvlucht op grote schaal en van hulpeloos dorsten naar het irrationele. Door de oude Marx werd de godsdienst uitgemaakt voor het opium van het volk, dat daardoor van de revolutie werd afgehouden. Nu is het alsof de Revolutie, buiten de werkelijkheid geplaatst, louter als symbool dienst doende, zèlf tot opium geworden is, een religieus getint opium ter bedwelming van het progressieve artistieke en intellectuele volkje, dat er door wordt weerhouden gewoon naar de kerk te gaan.
Dit is een tijd van heftige irrationaliteitsuitbarstingen.
Menige kraam in ons nationale pretpark staat er uitbundig van te dreunen. Afzijdig staan nog wat mensen wier hoofden niet door één der nieuwe revolutionaire opiums bedwelmbaar bleken. Ietwat verbaasd, maar met niet aflatende nieuwsgierigheid, blijven zij de bonte, chaotische, soms doldraaiende culturele kermis van de Welvaartstaat observeren, om zo af en toe te zeggen dat deze kermis een kermis is, en niet een dwangstaat, en dat brillante modeauteurs, die in de vrolijke warboel de revolutie willen prediken, hoogstens revolutionaire brillante modeauteurs kunnen worden, revolutionaire amuseurs, een kermisattractie temeer!