Na de operatie Couperus
I
De ontegenzeglijk voortreffelijke nabeschouwing, gewijd aan de televisie-serie ‘De kleine zielen’ – (Veenstra, Tirade 155) – behoeft enige aanvulling en hier en daar een enkele terechtwijzing.
Als bewerkster van De boeken der kleine zielen heb ik niet de minste behoefte om de heer Veenstra te informeren omtrent de moeizame totstandkoming van de televisie-serie, te meer, daar de heer Veenstra geen informaties nodig schijnt te hebben. Voor de lezers van Tirade wil ik echter enkele misverstanden uit de weg ruimen. Misverstanden, die zeer zeker zullen ontstaan op het punt, dat de literaire nabeschouwing van de heer Veenstra overgaat in een handleiding voor leken, die óók willen meepraten.
De bewerking van De boeken der kleine zielen is in handen gelegd van één persoon – schrijfster van dit artikel – en niet, zoals de heer Veenstra veronderstelt, in handen van een groep bewerkers. Schrijfster is dan ook volledig verantwoordelijk voor de bewerking en slechts gedeeltelijk voor de televisie-serie, zoals hij uiteindelijk op de beeldbuis kwam.
Een Commissie voor Literaire en Historische Adviezen heeft de bewerkster ter zijde gestaan tot aan het moment, dat de gehele bewerking gereed was. De Commissie heeft schrijfster op de voet gevolgd en de achtergronden van Couperus’ werk en leven uitgebreid en intens met schrijfster besproken en uiteindelijk de gehele bewerking goedgekeurd.
Ook de Commissie voelt zich dus verantwoordelijk voor de bewerking. Echter, de taak van de Commissie eindigde op het moment, dat de regisseur de bewerking in handen kreeg, een betreurenswaardige
beslissing. Ook schrijfster heeft vanaf dat moment niets meer te zeggen gehad.
De visualisering – die schrijfster tezamen met de dramatisering heeft gemaakt – werd door de regisseur losgekoppeld van de dramatisering en niet in gebruik genomen. Het recht van de regisseur, maar een recht, dat te betwisten valt.
Een nauwe samenwerking tussen regisseur, Commissie en schrijfster zou waarschijnlijk nog betere resultaten hebben opgeleverd. Niettemin is schrijfster van oordeel, dat de eerste acht delen der kleine zielen op een voortreffelijke wijze door de regisseur zijn gevisualiseerd, de visualisering van de laatste twee delen laat naar haar smaak te wensen over.
Commissie en schrijfster zijn zich bewust geweest van de drie-plans constructie in Couperus’ werk. Na urenlange besprekingen heeft schrijfster de Commissie weten te overtuigen, dat de invoering van een verteller – het eerste plan – de televisiebewerking zou doen verzwakken. Een verteller zou de afstand tussen publiek en kleine zielen alleen maar kunnen vergroten. Het weglaten van de verteller is dus een gewetensvolle beslissing geweest en zeker niet een hersenloze.
‘In De boeken der kleine zielen hebben de binnenstemmen een zo wezenlijke functie, dat het weglaten ervan in de televisie-opvoering een regelrechte verminking is. In technisch opzicht had het met niet al te grote moeite kunnen worden gerealiseerd.’ (Veenstra).
Wat er in technisch opzicht al dan niet mogelijk is geweest kan de heer Veenstra totaal niet weten, het is schrijfster tenminste niet bekend, dat hij één van de opnamen heeft bijgewoond, of dat hij informaties hieromtrent heeft ingewonnen bij de camera-regisseur.
De binnenstemmen zijn hier en daar gehandhaafd gebleven (Dorine’s tochten door Den Haag, begeleid door haar stem buiten beeld) doch door de regisseur veelal vervangen door beelden, omdat het nu eenmaal om een televisie-opvoering gaat en niet om een hoorspel. De regisseur heeft gemeend Couperus’ werk op die wijze meer recht te doen.
Schrijfster zou er ook geen bezwaar tegen hebben gemaakt, wan-
neer alle door haar ingevoerde binnenstemmen waren vervangen door beelden, indien hierdoor een beter effect zou worden verkregen. De regisseur heeft zijn keuze – handhaving/weglating van de binnenstemmen – bewust en gewetensvol gedaan.
Wanneer de heer Veenstra aan het eind van zijn artikel de vraag stelt of Hella Haasse de denaturering en verminking van Couperus’ werk (zo daar sprake van is) niet had kunnen voorkomen, dan is dat rechtstreeks het gevolg van het feit, dat hij zich niet van de werkelijke gang van zaken op de hoogte heeft willen stellen. Bovendien plaatst hij doelbewust een literair adviseuse in een kwaad daglicht. Het is inconsequent om op de ene pagina te beweren, dat Couperus schaamteloos van zijn tema is beroofd, – ‘Wie het is, die zo hersenloos te werk is gegaan interesseert me niet’ – terwijl op de andere pagina Hella Haasse deze daad in de schoenen geschoven krijgt.
Een verontschuldiging aan het adres van mevr. Haasse, aan de gehele Literaire Commissie incluis schrijfster, zou waarschijnlijk niet misplaatst zijn.
In voorkomende gevallen is schrijfster bereid – sans rancune – de heer Veenstra informaties te verstrekken, zodat hij dan tenminste weet waar de verantwoordelijkheid van de éen begint en van de ander ophoudt, alvorens tot kritiseren over te gaan.
Yvonne Keuls.
II
Naar aanleiding van J.H.W. Veenstra’s beschouwing ‘De plaatjes der kleine zielen’ in Tirade no 155 (over de televisie-bewerking van Louis Couperus’ romancyclus DE BOEKEN DER KLElNE ZlELEN), zou ik graag het volgende willen opmerken:
Zoals ieder, die de besprekingen in het beginstadium van de produktie heeft bijgewoond, zal bevestigen (het is jammer, dat de heer Veenstra dienaangaande niet eerst informatie heeft ingewonnen), zijn alle, door hem als Couperus-liefhebber en Couperus-kenner terecht onderstreepte wezenlijke elementen (het thema van het ‘bloed’
en van de ‘ontaarding’, de drie verschillende plans, de symphonische compositie, de ‘beschrijvende’ stem, die Couperus’ eigen visie en filosofie vertolkt), uitvoerig aan de orde gesteld. In de eerste plaats toneelschrijfster Yvonne Keuls, aan wie door de N.C.R.V. de televisie-bewerking van DE BOEKEN DER KLElNE ZIELEN is opgedragen, maar ook de litterair en/of historisch georiënteerde leden van de commissie, die ter begeleiding van de bewerkster in het leven geroepen was (W. Braasem, Albert Vogel, en ondergetekende), hebben zich terdege rekenschap gegeven van de ongelooflijk grote moeilijkheden, die een poging tot visualisering van deze roman (van elke ‘litteraire’ roman, trouwens) met zich meebrengt. Aangezien de vorm van een roman nu eenmaal niet te visualiseren is, gaat het om de vraag: in hoeverre is het mogelijk iets over te laten komen van dramatische, psychologische spanningen en ontwikkelingen, van karakters en verhoudingen, van toon en sfeer.
De keus was: nooit of te nimmer DE BOEKEN DER KLEINE ZIELEN (of een andere roman, die méér is dan alleen een verhaal) voor televisie bewerken, met als consequentie dat voortaan uitsluitend speciaal voor het medium geschreven verbeeldingen in aanmerking komen – òf terwille van de litteratuur en schrijvers in-het-algemeen tòch proberen met de middelen van de televisie belangstelling te wekken voor een van de meesterwerken in onze taal. Onder andere de recente B.B.C. produktie van een bewerking van Henry James’ roman PORTRAlT OF A LADY (zeker niet minder complex en doorwerkt dan DE BOEKEN DER KLEINE ZIELEN) heeft bewezen, dat het wel degelijk mogelijk is tot een bevredigend resultaat te komen.
Yvonne Keuls heeft in acht delen van haar tiendelige script, in de oorspronkelijke versie (het enige onderdeel van deze televisie-produktie waarmee de advies-commissie bemoeienis heeft gehad) de roman van Couperus uiterst gewetensvol en zorgvuldig benaderd; wáár maar enigszins mogelijk dialogen en monologen geheel in tact gelaten en voor aanvullende tekst uit de beschrijvende gedeelten geput, dat wil zeggen, Couperus’ eigen woorden gebruikt; bovendien aangewezen op welke wijze haars inziens het verzwegene, op de achtergrond mééspelende, kon worden gesuggereerd.
Toen de regie in handen was gegeven van Johan de Meester Jr.,
bleek de taak van de bewerkster en van de advies-commissie als geeindigd te worden beschouwd. Met andere woorden, de verwachte inspraak waar het visualisering van het script betreft, bleef uit.
Dat ik mij toen niet nadrukkelijk van de onderneming heb gedistantieerd, komt voort uit solidariteit met Yvonne Keuls, die zich voortreffelijk gekweten heeft van een taak waarom men haar niet hoeft te benijden; en uit vertrouwen in de deskundigheid, intelligentie, talent en goede smaak van het ‘uitvoerende apparaat’, dat uit de aard der zaak te maken (te kampen) had met duizend en één factoren, die ik niet kan overzien of beoordelen. Wie a gezegd heeft, moet b zeggen. Dat is iets anders dan ‘paraderen’.
Hella S. Haasse.
III
Volgens eigen zeggen is Yvonne Keuls en voelt een Commissie voor Literaire en Historische Adviezen zich verantwoordelijk voor de omwerking van Couperus’ Boeken der kleine zielen tot een televisieserie. Wat kan een kritisch kijker, die op de rol van elk spelonderdeel aan de reeks hem voorgeschotelde namen met kan zien waar ieders verantwoordelijkheid begint of eindigt, anders doen dan over de bewerkers spreken? Voor de rest blijkt uit de mededelingen van de dames dat bij de realisering van het televisiespel een en ander allerminst naar hun wens is gegaan; in die mate zelfs dat het voor Hella Haasse tot de mogelijkheden behoorde zich van de onderneming te distanciëren. Van details over wat zich wel of niet in de omroepkeukens heeft afgespeeld, heb ik mij natuurlijk niet op de hoogte willen stellen. Ik heb mij als kijker, die literair zowel is geinteresseerd als georiënteerd en die toevallig nogal eens met visualiseringsproblemen via diverse media te maken heeft gehad, kritisch over het resultaat geuit. Zoals ik het ook als kritisch lezer bij een roman doe, zonder te gaan informeren hoeveel technische, huiselijke en andere moeilijkheden de auteur tijdens het schrijven wel heeft gehad.
Mijn kritiek op de televisie-opvoering kwam neer op twee kardinale bezwaren. In de eerste plaats dat Couperus er van zijn tema in is beroofd. Volgens Hella Haasse heeft de groep ‘vertalers’ – om alle
verantwoordelijk genoemden maar zó samen te vatten – heel goed gezien waar het Couperus om ging, maar de realisering van zijn bedoelingen op de beeldbuis was te moeilijk of onmogelijk vanwege het ingrijpen van derden. Ik zou menen dat dan een artistiek zo geladen projekt niet moet worden uitgevoerd. De dames in kwestie vonden het tegendeel vanwege een voor mij onbegrijpelijke entweder oder-situatie, die er op neerkwam dat bij een negatief besluit hunnerzijds er nooit meer een bewerkte roman op de beeldbuis te zien zou zijn. Ik zie ze handen wringen, maar ik kan er toch geen verontschuldiging in zien voor het verduisteren van een tema, dat met enige patetiek het hartebloed van de schrijver mag worden genoemd.
Mijn tweede bezwaar betrof het verwaarlozen van de drie plans, die Couperus in zijn verhaal heeft gebruikt. Yvonne Keuls zegt de vertellersfunktie te hebben weggelaten omdat dit de afstand tussen publiek en kleine zielen zou hebben vergroot. Maar Couperus wilde nu eenmaal tussen deze beiden een door hem zorgvuldig uitgemeten afstand. Hem in een zo belangrijke zaak korrigeren ook nog een gewetensvolle beslissing noemen, bevestigt de door mij hiervoor gebruikte karakteristiek.
Waarom ik tenslotte Hella Haasse, van wie mag worden aangenomen dat zij als schrijfster bij de onderneming werd betrokken, in een kwaad daglicht heb gesteld, is mij alweer een raadsel. Ik heb haar enkele vragen gesteld en haar antwoord op één ervan is dat zij zich niet van de zaak heeft gedistancieerd uit solidariteit met Yvonne Keuls. Met handhaving van mijn bezwaren en uit bezorgdheid over de rol van voetveeg, die schrijvers bij de hantering van hun werk door anderen al te veel krijgen toebedeeld, voeg ik er nog één vraag aan toe: waarom niet solidair met Couperus?
J.H.W. Veenstra