Na Suez
Londen, medio maart.
Wie gelooft aan het onontkoombaar primaat der politiek, die in haar veracht daags bedrijf dan toch maar de grondslag van toekomstige levensvormen en mogelijkheden bepaalt – en wie zich daar bovendien dagelijks beroepshalve mee moet bezighouden – kan niet een brief vanuit Londen schrijven zonder ‘Suez’, en zijn nasleep, zonder Macmillan’s robust en zelfverzekerd – maar nog niet werkelijk beproefd – optreden in het Lagerhuis sinds hij premier werd, zonder de voor de Conservatieven ongunstige tendens in de reeks recente tussentijdse verkiezingen te vermelden. Daar is – meer in het oog vallend nog – de voor vastelandse Europese ogen verbijsterende contradictie tussen Engelands bonafide Europees gedrag inzake de ‘Free Trade Area’ plannen en de eigengereide, zich in aanleg van werkelijke consultatie ontslagen achtende, grote-mogendheden attitude inzake de voorgenomen (en stellig doorgaande) vermindering van de op het continent gestationeerde strijdkrachten. Daar is de onthutstheid over de insluiting van de overzeese gebiedsdelen der ‘Messina’-landen in de toch al met argwaan bekeken ‘gemeenschappelijke markt’, daar is het hardnekkig streven om, meer dan iets anders, de speciale relatie tot de Verenigde Staten te herstellen.
Onder – en ver van – de opdringerige actualiteit van het gebeuren lijkt het Engelse levensritme constant en ongestoord te blijven. Men kan zich – als altijd – verheugen over de eerste voorjaarsdagen, zijn oog vergasten aan de extra gratie van al die zachte variaties, wazig, aarzelend belicht grijs, waaruit Londens centrale stadsbeeld geheel schijnt opgebouwd te zijn, dromerig naar eenden in de parken kijken, zich verblijden dat de Old Vic met haar ‘twee Heren uit Verona’ eindelijk weer eens een keer raak geschoten heeft, of voor dat het te laat is Arthur Miller’s ‘View from te Bridge’ gaan zien (hetgeen ‘men’ gedaan moet hebben). Of men kan gelijk een vaderlandse zuurpruim tevreden constateren dat Bill Haley’s ‘rock ‘n roll’ rage na haar hysterisch begin als een nachtkaars uitgefutterd schijnt te zijn, of als echte Engels-
man zich grandioos isoleren in de nauwlettende zorg voor de groei van tuinen of van kleine mensenkinderen. Of zich domweg en gehoorzaam vergapen aan het doen en laten der Koninklijke familie. Er zijn in Engeland immers – gelijk elders – vele wijzen waarop het stuk tijd dat men soms trots en stralend ‘het leven’ noemt, doorgebracht kan worden. Een werkdag kan gevat zijn in de constante regelmaat van de fabriek, ‘e eentonig-, en wat conversatie betreft: eensyllabigheid der forensenreis, of de zachte kussens van een al of niet door chauffeur bestuurde Rolls of Bentley. Bolhoeden en parapluies zijn niet het uniform van iedereen en meer mensen lezen de Daily Mirror dan de Times.
Terwille van het geestelijk verkeer echter kan men niet zonder generalisaties, beginnend ruilmiddel van ieder gesprek, en wij vragen dus onverdroten: wat voor invloed heeft ‘Suez’ op de Engelse levenshouding, op het Engelse levensritme gehad? Op het eerste gezicht stuit men op de zo vaak vermelde, maar als men haar ervaart, toch altijd weer hoogst merkwaardige reserve der eilanders, die als in collectieve samenzwering uit het gemeenschappelijk bewustzijn zo gemakkelijk kunnen verdringen wat onbehagelijk en onaangenaam is. Beide partijen gedroegen zich in het Lagerhuis na het Kerstreces op een wijze alsof zij afgesproken hadden dat men maar liever de harde woorden en de felle strijd (en het gejauw) van voor Kerstmis moest vergeten. Dat het van feitelijke deelname van Engels bergingsmaterieel en personeel aan de opruiming van het kanaal in de praktijk helemaal niet kwam – een zaak waarover verschillende conservatieven zich in het najaar zo geweldig opgewonden hadden – veroorzaakte meer een rimpeling in pers of publieke opinie. De Labourpartij ervoer, toen de campagne voor de eerste tussentijdse verkiezing – die in Noord Lewisham – begon, dat Suez als ‘kwestie’ dood was en schakelde gauw over op het dankbaarder onderwerp van de onbillijkheden van de al in behandeling zijnde ‘huurwet’. Met het zich in feite in het Midden Oosten sinds het Suez-fiasco op de achtergrond houden der Engelse politiek lijkt deze verdringing uit het binnenlandse bewustzijn van het Suez-avontuur parallel te gaan.
De realiteit is echter meestal veelzijdiger en subtieler dan het schema. In werkelijkheid is ‘Suez’ wèl van invloed geweest op het voor Macmillan’s regering zo verontrustend verloop der tussentijdse verkiezingen. Het in het thuisblijven van de conservatieve kiezers geregistreerde ongenoegen der eigen aanhangers – en in Eden’s kiesdistrict de feitelijke verschuiving van stemmen – is anders moeilijk te verklaren. Maar de onfortuinlijke Eden nu nog openlijk aanvallen is iets wat men in dit van decorum zo doordrenkte land eenvoudigweg ‘niet doet’; als het wèl gebeurt, gebiedt de loyauteit dat men hem nog verdedigt ook. Iets anders is dat juist in conservatieve kringen (en naar het lijkt vooral bij die mensen die niet direct geinteresseerd in ‘politiek’ zijn) de latente ergernis over de ‘behandeling’ van de Suez-kwestie groot was: wel met geweld begonnen, maar toen onmiddellijk bij de eerste rommeling aan de internationale hemel opgehouden te zijn, trok een te grote wissel op hun door die ene dag officiële geweldsactie opgeroepen (en geuite), maar daarna terstond weer gefrustreerde diepe aanhankelijkheidsgevoelens aan de gemene zaak. De drang om dit ongenoegen door thuisblijven bij de tussentijdse verkiezingen – waarbij men dus niet de kans liep de gehate ‘socialisten’ ‘er in’ te laten – duidelijk te demonstreren, is vele conservatieven blijkbaar te machtig gebleken.
Is ‘Suez’, het woord dan altijd te verstaan in de specifieke betekenis van de wijze waarop de ‘kwestie’ door Eden’s regering (waarvan Macmillan een trouw aanhanger was) behandeld werd, met inbegrip van de gevolgen van die behandeling, een keerpunt, een censuur in Engelands na-oorlogse historie en politiek, of is het slechts ‘een fiasco, een afdwaling, iets buiten de normale gang van zaken’, zoals oppositieleider Gaitskell, zich kennelijk sterk bewust van de wellicht weldra op zijn schouders rustende verantwoordelijkheid voor de continuïteit van het Engels buitenlands beleid, het onlangs in een gesprek geformuleerde? Maar wellicht is deze tegenstelling minder fundamenteel dan zij lijkt: de ‘gevolgen’ van ‘Suez’, mits positief opgevat, kunnen Gaitskell’s terugkeer naar een ‘normale gang van zaken’ een heel eind dekken. Zeker is dat Eden’s romantische persoonlijke politiek, die moedwillig het mogelijk afwijzend advies van de meest ter zake bevoegde officiële raadgevers negeerde door hen buiten de eigenlijke beslissingen te houden, op de loyauteit van het normaliter zo sterk als één man denkende – en sprekende! – Foreign Office een dergelijke belasting heeft gelegd, dat zij op verschillende niveaux aan de naden lelijk begon te scheuren en dat men dus verwachten kan dat de collectieve wil van dit hier nog altijd invloedrijke departement sterk geconditioneerd zal zijn door de overweging: zo iets nooit weer! Doch daarmede is men nog maar aan de negatieve zijde. Wat gebeurt positief? Zeker is dat de beslissingen om radicaal de Britse defensielast te herzien op het voor het naoorlogse Engeland (althans het officiële na-oorlogse Engeland) ongebruikelijke thema dat een land geen grotere defensie-inspanning moet ondernemen dan het financieel kan dragen, een gevolg zijn van het zich realiseren van de onmachtspositie van wel krom te liggen onder defensielasten en toch als puntje bij paaltje komt geen werkelijk zelfstandig op kunnende treden grote mogendheid te zijn. Zeker is ook dat dit reële besef vaak gepaard gaat met een begrijpelijk emotioneel gekleurd verlangen (hetwelk men nog al eens in conservatieve kringen aantreft) om het prijsgeven van de lasten van het te zwaar gebleken vasthouden aan het echte grotemogendhedenschap dan ook maar radicaal te doen, en althans de voordelen te hebben van een soort Zweden, ja een Zwitserland te worden. Doch dit is, behalve als instelling – waaruit psychologisch misschien de eigengereidheid is te verklaren waarmee Engeland ten aanzien van de kleine vastelandse broeders thans inzake de vermindering der strijdkrachten wèl de grote mogendheid speelt – natuurlijk geen reële nationale politiek. Wat wel reële nationale politiek is en mogelijk steeds meer kan worden, is om zich te concentreren op de voorsprong die Engeland op nucleair gebied ten opzichte van Europa, zowel op militair als op civiel gebied, bezit.
Met dat al blijft er momenteel in het Engelse bewustzijn een pijnlijke tegen-
spraak tussen alle geestelijke allures – en zeer bewonderingswaardige allures – die bij de apparatuur behoren van een leidend volk, een grote mogendheid te zijn en de vernedering van het harde ervaringsfeit van het mislukte Suezavontuur. Ik weet hiervan geen treffender illustratie dan dat begin februari, op dezelfde dag dat in een slechtbezet Lagerhuis de nieuwe Minister van Oorlog, de vriendelijke jongensachtige, maar totaal ontoereikende John Hare de ‘aanvullende’ oorlogsbegroting (en dus de eerste rekening voor ‘Suez’) indiende – en van een zelfverzekerde oppositie bij monde van de lijzige, maar zeer doeltreffende John Strachey een geducht pak slaag kreeg -, in de overbezette balzaal van het protserige Dorchester Hotel door de ondernemende uitgever Collins 1200 uitgelezen gasten werden verzameld om door Sir Arthur Bryant in tegenwoordigheid van de drie grote ‘stafchefs’ uit de tweede wereldoorlog, Veldmaarschalk Lord Alanbrooke, Admiraal van de Vloot Lord Cunningham en Maarschalk van de R.A.F. Lord Portal, ingeleid te worden in de beste passages van het eerste deel van diens uitgave van Alanbrooke’s dagboeken ‘The Turn of the Tide’. Ginds in Westminster de schamele werkelijkheid, hier in ‘de’ Dorchester de glorieuze schijn. Daar de kale feiten van vandaag, hier de schittering van gisteren.
Maar schittering was het: de aanblik der 28 generaals, 22 luitenant-generaals en 65 generaal-majoors (om van de parallelle ‘blokken’ vloot en luchtmacht maar te zwijgen), allemaal stoere heren met goedgeknipte haren, kaarsrechte figuren, poplinoverhemden en smetteloze bijna stijve witte boorden, van de honderden andere goedgeklede ‘aanzienlijke personen’ (zoals men die hier nog altijd zonder blikken of blozen betitelt), was voor het oog stellig verheffender dan het ‘gemengde’ gezelschap der politici; en het directe gespierde proza van de mannen van de daad, van Portal, die Alanbrooke inleidde, van Alanbrooke zelf, klonk voor het oor aantrekkelijker dan de platvloerse taal der parlementariërs. Maar ach, de vergelijking is niet billijk, de onderwerpen waren te verschillend: ginds het trachten recht te praten door een onervaren minister van de kronkels van een aartelen en mislukt beleid, hier de rechterhand van Churchill zelf, met de scherpe hooghartige, maar gereserveerde stem van een volmaakt stafofficier sprekend over wat wereldbeslissingen waren, waarin Engeland medezeggingschap had! Men zou over Alanbrooke’s boek graag meer vertellen, over de vasthoudendheid waarmee hij als een terrier vasthield aan de eens bereikte overtuiging dat de invasie ‘over het kanaal’ pas plaats mocht vinden als in Italië eerst voldoende strijdkrachten van de ‘as’ gebonden waren, over de waardige eenvoud waarmee hij neer schrijft, Churchill’s aanbod van het Midden-Oostencommando (dat Alexander kreeg) te hebben afgeslagen omdat in de bijna negen maanden dat hij nu met de Eerste Minister werkte ‘ik eindelijk voelde althans een zekere mate van controle over sommige van zijn activiteiten te kunnen uitoefenen’; over zijn succesvolle bemoeiïngen (bij Churchill) om zijn voorganger Dill in Washington geplaatst te krijgen (waar deze zulk uitstekend werk heeft gedaan), over zijn hoogst descriptief proza als het om een beschrijving van Churchill’s spontane en onnavolgbare eigenaardigheden en de praal der Kremlinbanketten gaat.
Maar Bryant’s boek werd hier slechts genoemd als illustratie van die tegenspraak in het Engelse bewustzijn (als de term ‘tegenspraak’ voor een Engels ding al niet veel te scherp en te continentaal is). Zal Engeland in staat zijn die tegenspraak op te heffen en zich aan zijn nieuwe werkelijkheid aan te passen? Ik hoorde onlangs een ouder Engels staatsman – tien jaar jonger dan Churchill, en natuurlijk gans niet zo beroemd – tot een lunchclub van Engelse journalisten over deze dingen spreken en hem met diepe ernst verklaren: ‘dit land heeft nog steeds enorme hulpbronnen, dit land heeft nog steeds unieke ervaring; wij bezitten de gave van het compromis, hetwelk ervaring is in het behandelen van realiteiten.’ Het in het aanhoren van frasen professioneel geharde gehoor luisterde aandachtig en was kennelijk getroffen. Vreemdeling, onderschat Engeland’s vindingrijkheid en hardnekkigheid niet!
END.