[p. 44]
Na zo veel jaren
Schemer verduistert, duisternis wordt donker.
Schaduwen, spelend, vriezen langzaam stiller.
Pad wordt onzichtbaar, onzichtbaar de heide
Ginds in de verte.
Eén grijs konijntje, opgeschrikt door kraken
Van krispe takken, doedelt naar de vrijheid.
Onder mijn voeten ruisen dorre blaren
Zich half verstaanbaar.
Twaalf silhouetten, veelarmige heksen,
Jeneverbessen, langs het pad ter zijde,
Fluisteren zwijgend dat de holle Koeweg
De hei bereikt heeft.
Daar liep ik samen, in mijn rode pofbroek,
Hij in zijn zwart pak, ruikend naar sigaren,
Te zamen met hem, rennend meer dan lopend,
Dwars door mijn jeugd heen.
Ja, kijk, hier liep ik, gooiend met een boomtak
Die, o wat schrok ik, hem de benen raakte.
Maar hij (zijn glimlach ben ik nooit vergeten)
Glimlachte sussend.
Verdwenen echter is de platte boomstronk
Waarop wij zaten, apenoten pellend,
Om dan de schillen (hij zei dat dat hoorde)
Diep te begraven.
Doch aan de einder, donker afgetekend,
Dreigt nog de Drieberg, waarvan hij vertelde
Dat het een graf was, heuvel voor een drietal
Germaanse helden.
[p. 45]
Schemer verduistert, duisternis wordt donker.
Van onze sporen is geen spoor gebleven.
En onze stappen, traag, en snel de mijne,
Zijn ijl verklonken.
Maar ik loop verder, langzaam langs de bosrand,
Langs grove dennen, waar wij vroeger liepen.
Ondanks het donker struikel ik niet één keer:
Lucht houdt mijn hand vast.
Want alle dingen keren eenmaal weder.
Zelfs deze wereld, de aan ons vertrouwde,
Draait om zijn as heen, zodat alle punten
Ontegenhoudbaar
Eenmaal wederkeren op ‘t punt van uitgang.
Er bestaat geen einde. Onder de bomen
Waar zijn stap eens wegstierf, sterker dan ooit nu,
Voel ik hem wachten.
Jaap Verduyn