Tirade
Namens Miel
door A. Koolhaas
‘Laten we allemaal maar lollig uit de hoek komen en jofel de pap in duiken. Wie me het eerst pakt, die heeft de vetste buit, draai maar om de staart en het lied is uit. Het lang van het kort en het kort van het lang, de zon die schijnt, ik ben niet bang.’ Dit alles dacht het visje Miel. Het was zondagmorgen, de sloot was stil, de zon scheen werkelijk uitbundig, de weg langs de sloot was onbetreden, de houten brug kraakte geheel uit zich zelf, er was geen golfje op het water en geen rimpeling zelfs, de koeien lagen allemaal te herkauwen, de schapen wachtten op niets en de mensen waren in hun huizen of in de kerk, want die had gebeierd al was al het geluid nu weg.
Geen twijfel aan de zondag van die morgen. De weg liep tussen twee sloten door naar het volgende dorp en hemel wat waren de weilanden plat! Maar ze lichtten met zo veel tinten groen van het gras en dan verder nog met de bloemen, dat het er vandaag niets toe deed en dat ze toch meetelden als natuur. De bloemen zaten aan hun stelen vast. Dat kan niet anders.
Vissen zitten niet aan stelen, anderzijds dienen zij zich aan het water te houden, want anders loopt het mis. Daar komt Miel weer lollig uit de hoek. Miel heeft geen armen en benen om extra leuk mee te doen. Hij is een vis. Een witvis, een katvis, een visje om mee te snoeken, een vis van helemaal niks.
Mag ik me even: Miel de katvis. Achterste rij rechts, je ziet alleen een wit streepje. De zon schijnt. Dat is mooi hoor, in het water. Wie het ziet, zegt niets; wie het niet ziet, kan de moed opgeven. Het blijft dus stil.
Wat is er nog meer te vertellen?
Dat is het punt. Miel is nog jong en hij is klein en hij in ieder geval, zou niet weten wat er nog meer te vertellen is, of zou kunnen zijn. Zelfs dat zou hij niet uit zich zelf kunnen oplepelen, van dat jong en klein. O ja, hij kijkt rond.
We zouden er eens even bij kunnen gaan zitten, om het allemaal rustig te beschouwen.
Miel zit in de sloot.
De sloot leeft.
Visjes, waterspinnen, schrijvertjes en van die muggen met zulke lange poten, als hele mooie uitkijkposten voor bosbrand. En een snoek.
Een snoek – ho – stilte.
Wie de snoek ziet, mag de vinger opsteken.
Geen vingers.
Toch snoek; maar Miel weet ook van niets.
Maar wel kan hij onverhoeds worden ingeslikt, als visje om te snoeken.
Die Miel zwemt maar zo’n beetje. Walvissen zijn zeer groot, witvissen uiterst klein. Baarzen, dat is soms ook al heel wat. Die zouden bijvoorbeeld hele verhalen kunnen doen op zondagmorgen. Ze doen het niet. Ze kijken wel uit. Hun echte verhalen worden nooit gedaan, want die zijn veel te donker en bestaan geheel uit niet uit te spreken dingen. Soms kijken baarzen wel eens even opzij, of ze een geschikte figuur ontwaren om te overwegen of ze toch eens iets zullen laten weten; maar hij is er nooit. En uiteindelijk gaan ze dan maar rustig dood, zonder ooit ergens van gerept te hebben.
Stilte dus.
Wie Miel ziet zal niet licht op de gedachte komen, dat hij iets heeft mede te delen. Miel nog iets? Kom dan maar voor het front en zeg het maar…
Héé, Miel…!
Geen Miel meer te zien.
Het is zondagmorgen en de weg is onbetreden als het land. We kunnen op onze rug gaan liggen. Plat op de aarde. De aarde draait. Heel statig. Er wordt geen druppel bij uit de sloot gemorst. Dáár kraakt de brug dan ook denkelijk niet van. Die kraakt van het oude hout. En het oude hout is van oude bomen en de bomen waren eens ook jong en draaiden mee met de aarde, met hun bladeren wapperend in de lucht. Hun wortels staken in de grond, maar niet zo erg diep. De sloot is vermoedelijk dieper.
Aan de andere kant van de brug is ook sloot. Daar ligt echter een dikke laag kroos overheen, waar je nergens onder kunt kijken. Hoe komt het, dat daar zo’n dek van kroos op het water ligt, terwijl het aan deze kant van de brug helder en open water is?
Precies onder de brug staat een schot van planken. Het staat er al lang, want het is helemaal groen van mos en gras. Het zet het stuk sloot aan de andere kant van de brug af. Een dood stuk. Waarom?
Niet bekend. Niet meer althans. De boer die het liet maken zal er ooit wel eens iets mee bedoeld hebben. Waarschijnlijk woont er nu een heel andere boer op de boerderij met het erf langs dat dode stuk, en ligt de boer die het liet maken op het kerkhof naast de kerk. Hij is al lang dood. We hoeven ons ook niet met dat dode stuk water bezig te houden, want het gaat over Miel en die leeft in de sloot aan deze kant van de brug. In het heldere water.
Daar is hij trouwens weer. Hij heeft niets te vertellen en hij zweeft lekker en hij denkt dat het scherp toegaat, als hij zo recht vooruit zwiept.
De zon komt hoger en hoger en in het water
wordt het steeds lichter. Er is één klein bezwaar en dat is dat we het over Miel hebben, terwijl we vast kunnen stellen dat er over hem volstrekt niets is te vertellen. Hij kwam uit het ei. Niet eens zo ver hiervandaan. Nog niet eens in het volgende dorp en dus helemaal niet in Zanzibar of Kintamani. Palingen… die trekken. Maar we kunnen moeilijk om de tijd te rekken eerst wat over glasaaltjes gaan handelen. Miel komt van maar een paar honderd meter verder. Hij trekt dus niet. Hij is niet leerplichtig, al weet hij het zijne dat evenmin veel is, als het onze. Hij heeft kieuwen, een staart, schubben, een visblaas, vinnen, ogen en een kop; bovenen onderlippen, een bekje. Hij is snel en hij springt soms boven water uit. Bijvoorbeeld als de avond valt. Plons hoor je dan als grote vissen dat doen. Pliem hoor je van Miel, want hij is te klein voor een echte plons. En je moet meteen kijken, waar hij gesprongen heeft, want anders merk je al niets meer van zijn kringetje in het water, zo gering is dat.
Sommige plonzen van sommige vissen zijn net zo machtig als de verhalen van de baarzen. Imposant hoor je ploek, of beter nog BLOEK en dan is hij er weer in terecht gekomen na een formidabele sprong. Maar de kringen gaan gauw weg, net als de aandrift van die vissen om iets te vertellen.
Toch is dat moeilijker dan men denkt. Zo’n visje als Miel heeft niet eens zo zeer erg in de omstandigheid dat hij leeft, terwijl een baars er bewust zijn mond over houdt en dat is een heel verschil. Baarzen zitten vol stekels en afweer en ze proeven het water dat ze inslikken met zo veel overleg, dat het hun duidelijk niet ontbreekt aan invallen; terwijl het enige dat Miel invalt is, om lollig uit de hoek te komen; een bezigheid die even futiel is als zinneloos en waar niemand zich dan ook iets van aantrekt. Sterker nog: niemand merkt het zelfs op.
Soms werkt Miel zich tussen de stengels van het riet aan de kant van de sloot. Een enkele keer zo diep, dat hij er scheef tussenin komt te hangen en er nog niet eens zo gemakkelijk weer uit komt. De bedoeling om leuk tevoorschijn te komen gaat dan doorgaans over, want hij is dan al blij als hij er in slaagt gewoon weer in het licht te treden en opgelucht een eindje verderop te zwemmen.
‘Je zou je nog…’ denkt hij dan wel eens bezorgd en daarmee erkent hij, dat er mogelijk dingen zijn, die niet zo goed aflopen.
Andere keren gaat hij achter de poten van de in de sloot uitgebouwde houten stoep. Vroeger waste men daar melkbussen in de sloot en ook spoelde men er de was uit, maar tegenwoordig komt er nooit meer iemand op die planken en niemand doet er meer iets aan en die stoep is dan ook vrijwel vergaan. De poten zijn van boomstammetjes, die in hun dagen heel mooi rond waren, maar nu zijn ze vermolmd en helemaal ingevreten. Als Miel dan weer achter zo’n poot vandaan schiet, roept hij doorgaans: ‘Pak ze in hun witte dondertjes,’ of ook wel: ‘Uit de weg, ellendige bultenaar.’ Eigenlijk zou hij liever nog veel geestiger dingen roepen, want eerlijk gezegd heeft hij deze zinnetjes van anderen gehoord, maar het lukt hem nooit om tegelijkertijd lollig uit de hoek te voorschijn te komen en iets helemaal nieuws te verzinnen, want het vaardig en komisch tevoorschijn schieten vergt gewoon als beweging reeds al zijn aandacht. Hij schiet met een ruk vooruit, maakt een scherpe haak opzij, zodat hij bijna al weer de kant uitgaat waar hij vandaan kwam, wendt dan opnieuw bliksemsnel en stormt zigzaggend naar de overkant. Men kan dat licht en speels doen, maar Miel die nog zo verbazend klein is, legt er al zijn kracht in en eigenlijk vindt hij het pas goed gaan als het kraakt in zijn ruggegraat.
Vandaar dus de onmogelijkheid om er iets bij te roepen dat helemaal origineel is, want ga maar eens na: eerst kruipt hij weg. Hij verstopt zich. Hij is dan eigenlijk helemaal niet meer op de plaats waar hij doorgaans te vinden is en die hij door en door kent. Zou iemand hem zoeken, dan zou die zoeker na zekere tijd het op moeten geven en zeggen: ‘Geen Miel!’ Miel zit dus goed verstopt. Tussen de rietstengels, achter in de sloot hangend gras, of achter een stammetje van de stoep. Uit die opstelling vandaan ziet hij ook heel goed, dat hij er niet is en niemand hem zou kunnen vinden, stel dat iemand hem zocht. Het spreekt nu vanzelf dat het moment waarop hij lollig te voorschijn komt, met overleg gekozen dient. Hoe bijvoorbeeld valt het licht in het water? Hoe is het wateroppervlak? Want het ene ogenblik is het totaal rimpelloos en het volgende moment plotseling bewogen. Het is leuk om daar van beneden een tijd tegen aan te turen. Nog eens: hij is niet in de sloot voor hem. Straks zal hij er zijn. Hij ziet wel de malle torretjes, op het ene moment gulzig vastgeplakt aan de plantenstengels en het volgende ogenblik, naar het schijnt allemaal verwensingen mompelend, met hun drukke pootjes op weg naar andere stengels, alsof vandaag alles even belazerd smaakt. Zo’n moment is natuurlijk heel aardig om tussen die mopperende bende te schieten als een nieuwe plaag; al leert de ervaring dat dit zwarte goed er zich niets van aantrekt. Heel geschikt is ook altijd de volstrekte stilte Luiten de sloot. Als de situatie in dit opzicht volkomen ideaal is, niets zich verroert in het loom in de zon staande water en werkelijk helemaal nergens iets te horen valt, voegt Miel als hij tevoorschijn schoot wel eens iets eigens toe aan de zinnetjes. Hij roept dan wel: ‘Passop hoor!’ in de stilte. Dat roept hij altijd een paar keer achter el-
kaar en hij laat er zijn ogen koddig bij rollen; maar dit is altijd een ware en ongewone tractatie, want zo ideaal zijn de omstandigheden natuurlijk maar zelden.
‘Jawel, zo gaat het toe.’
Dat zei Miel altijd wanneer hij weer helemaal tot rust was gekomen na het tevoorschijn komen. Hij bleef dan altijd een poos stil staan om een herhaling te overwegen. Men moet de betekenis van dat ‘jawel’ niet onderschatten, want het toont iedere keer aan, dat Miel niets te verlangen heeft en dat alles wat hij uiteindelijk zal gaan ondernemen, hem wèl is. Het zich opnieuw verstoppen, het gewoon rondzwemmen, het op voedsel uitgaan en in het algemeen, het genieten. Niet met met zoveel woorden genieten, maar wel het leven zonder meer.
Deze zondagmorgen ging het allemaal al wel heel voordelig toe. De houten brug kraakte steeds gevoeliger, want het hout werd zeer warm in de zon en het knapte soms opmerkelijk. Het kroos op het water aan de andere kant van de brug was hard en dik en door en door warm. Vliegen met glinsterende lijven zaten er op en keken omhoog om instemming. Af en toe schoot er een zwaluw onder de brug, want er nestelden er verscheidenen, om even te vertellen dat het vandaag weer niet op kon van de luwe lucht en ze schoten aan de andere kant weer tevoorschijn om er zo mogelijk nog flink wat van mee te nemen.
De kerk was aan zijn slotgalm toe. Iemand had de deuren al weer open gedaan en stond in de zon te kijken en het gezang, nu heel wat magerder dan met dichte deuren, doofde onthutst in dat witte licht. De kerkgangers stapten naar buiten, maar wonderlijk gauw was er van niemand al meer iets te zien en op het land bewoog niets. Sommige
koeien waren zelfs op hun zij gaan liggen en de schapen stonden zeker ergens omlaag in een slootkant, want die zag je niet meer. Vogels waren er wel, maar op een dag als deze betreuren zij hun afhankelijkheid van de grond. Die er zaten, deden dat nogal verstolen, zodat je er niet zo veel van zag.
‘O, Miel,’ zei Miel ineens en hij keek voor zich in het water, waar van alles in was te beginnen, doch waarin men alles even zo wel na kon laten. ‘Vissie,’ zei hij daarna en dat nog eens: ‘Vissie.’
Geen enkele wereld is groter dan voor wie hij bestaat en als Miel eenmaal lollig te voorschijn was gekomen, was zijn wereld daarmee wel bekeken. Het kwam niet in hem op, óók eens rond te kijken om zich te ontwikkelen en speciale ervaringen op te doen. Er was nu bijvoorbeeld een hengelaar op de brug verschenen. Een slechte; want welke goede zou het in zijn hoofd halen om hier te gaan vissen? Het was een man die zich zelf niet meer in de hand had van verveling. De zondag maakte hem helemaal gek, hier op het platteland waar hij niet thuishoorde. Hij had dus bij zijn verwanten waar hij logeerde maar een hengel uit de schuur gehaald en hij had wat brood meegekregen en nu stond hij in de hitte op de brug, als het enige dat bewoog op aarde. Veel beweging was er echter in hem ook niet. Hij had een klompje brood aan de haak gedaan, het snoer ingelegd en nu tuurde hij naar het rode dobbertje, dat bijzonder mooi rechtop stond, maar evenmin als alle andere dingen enige beweging toonde. Af en toe gaf de man een diepe zucht van zich. Dan keek hij van zijn dobber weg, de verte in. Er was daar echter evenmin iets op te merken, dat hem aansprak. Het landschap, jawel. De boerderijen op de grond, de bomen er omheen, de weilanden en in de verte de rijen bomen langs de wegen, die ver-
loren gingen in de trillende lucht. Al keek je om het te zien: nergens bewoog zich iets; en al luisterde je om te horen: geen gerucht.
Hij zou wel eens een sigaretje willen roken, maar dat deed hij niet meer in verband met de longkanker. Niettemin zou hij doodgaan. Als hij recht omlaag keek, in het water, zag hij zich zelf. Als hij zich ver naar voren boog, reikte hij verder in het water: boog hij zich diep omlaag, zodat hij een rooie kop kreeg, dan werd hij in het water korter. Door dat gebuig bleef zijn hengel in voortdurende beweging, wat niet goed is voor de vangst en hij legde de hengelstok nu op de planken van de brug. Nu was het hengelen helemaal een wezenloze geschiedenis geworden.
Stel je voor dat er ineens een meterslang monster toebeet. Hij zou zijn voet nog juist op tijd op de hengelstok zetten, zodat het hele tuig uit elkaar gescheurd zou worden door het monster. Hij had het dan weliswaar niet gevangen, maar hij zou weten dat er een zat en waar zo ongeveer. Hij zou het anderen vertellen en in grote opwinding zou het hele dorp er op uit trekken om het te pakken te krijgen.
Hij liep eens naar de andere kant van de brug. Daar lag het dikke kroos. Men kan er niet eens een dobber in neerlaten. Maar mogelijk zit daar juist zo’n monsterachtige vis te loeren. Er stond een zwarte gashouder, half in de kant gegraven en half in de sloot. Moerasgas vangt zo’n ding op uit de modder, die af en toe een bel verstikking vrijgeeft. Moerasgas. Je kunt er op koken, dat wist de hengelaar nog van vroeger. Hij dacht aan monsters, maar de werkelijkheid verbergt nut. Een vlam onder de pan. Hij vergat zijn avontuur met de weggerukte hengel.
Hij hing nu weer over de leuning aan deze kant.
De kant van Miel. Hij boog er zo ver overheen dat het hem inviel, dat hij wel eens heel mooi zou kunnen duikelen, omdat zijn gewicht aan de waterzijde allengs groter werd dan dat aan de brugkant. Een fraai, doelloos gebeuren. Man verongelukt bij verveling.
Miel schonk geen aandacht aan het stukje deeg dat om de haak heenzat. Een wit propje. Af en toe ging er een heel klein kruimeltje van los. Moleculaire werking? Het zonk dan omlaag of het steeg naar boven. Dat hing er nog van af. Het haakje was waardeloos en er zat al roest aan.
In de sloot was het vandaag toch vervelend. Het is natuurlijk wel leuk als alles zo tintelt van het licht, onder water en alle kleuren en kleurtjes uitkomen en misschien bestaat er wel ontzettend klein gedierte dat er van geniet, omdat in hun wereld nooit eens iets begrijpelijks gebeurt; maar Miel begon het te vervelen.
Want wat doet een schaduw in het water? Een schaduw maant. Golven doen dat ook en van die huiveringen over het oppervlak van windzuchten, of zomaar van niets, doen dat ook. Die manen. Dan moet je je zelf even in de hand nemen en op je hoede rondzwemmen. Doelloosheid krijgt dan een inhoud. Die beweging om je heen, dat veranderen van schaduwen, is in zekere zin het leven. Het dagelijks leven. Maar zoals het nu was op deze zondagmorgen met al die zon, had het weinig met het dagelijks leven te maken. Als Miel vandaag even wegkroop en weer te voorschijn kwam, was het een ding van niets, omdat er al zo’n vreselijk lange tijd niets was veranderd. En doordat alles zo eender bleef, kwam je nu zo nutteloos te voorschijn in die lichte ruimte, waarin hij tevoren al dacht: ‘O, Miel’ en ‘Vissie’. Nu kreeg men eerder de indruk dat er ook nog wel heel iets anders zou kunnen bestaan
en dat het mogelijk is om daaraan te denken. Miel verveelde zich, al was dat gevoel nieuwer voor hem, dan voor de man op de brug, want die verveelde zich al rot en Miel nog maar gewoon.
De hengelaar op de brug boog zich nu ook niet meer zo ver als hij kon over de leuning heen. Wat een lauwe bezigheid was dat. Hij had zich verbeeld, dat hij topzwaar was geworden en met zijn hoofd omlaag was gecirkeld om zijn heupen heen, zodat hij met zijn tanden tegen de brug was geslagen. Daarna was hij met witgloeiend geschaafde schenen het water in geschoten, waarbij hem het vishaakje in het oog was geraakt. Hij had door de pijn aan zijn schenen zijn lijf te recht gehouden en was met zijn hoofd en zijn schouders diep in de weke en pruttige modder geperst, zodat hij een goede kans had om te stikken. Er was niemand op de weg en geen mens zag dus het ongeval gebeuren. Met zijn laatste krachten had hij zich nog enigszins op de kant kunnen werken, voordat hij kotsend van de binnengekregen modder en het moerasgas bewusteloos was geraakt. Dood was hij nog niet, maar ze moesten hem wel gauw vinden.
De hengelaar keek wat meer in de buurt rond en besloot om maar eens ergens anders te gaan vissen. Er maakte zich diep in zijn lijf een kleine oprisping kenbaar, die hij zo langzaam en zo zorgvuldig als het hem mogelijk was liet opstijgen, tot hij met enig gerucht zijn keel gepasseerd was. Die kwam uit zijn binnenste. Wat een wrede manier: vissen vangen met zo’n haak, die sommige vissen, naar hij wel gehoord had, tot diep in hun lijf inslikken.
Een leuke dierenbeschermer was hij, met die haak in het water. De hengelaar kende Miel niet, maar als hij in het water keek, kon hij zich toch voorstellen dat dit visje zich ook verveelde. Hij tuurde nu weer aandachtig omlaag en hij had het gevoel
dat hij zich mogelijk zou kunnen indenken, wat daar allemaal plaatsvond en hoe het leven daar zou zijn. Hij gaf daar niet aan toe en bedacht nu, dat, indien hij óver de leuning zou vallen, en daarbij (om dit keer niet in de modder te stikken) de rug kromde, hij met zijn nek op de brug zou kunnen komen. De rest van zijn lichaam zou dan, al vallend, als een hefboom werken en hij zou dan met zijn gezicht tegen een van de latten die onder de leuning zaten slaan, de neus verbrijzelen en de scherven van zijn bril in de ogen krijgen. Hij zou dan reeds blind en bewusteloos het water bereiken en zijn kans om nu de val te overleven was nog kleiner dan de vorige maal, toen hij dan in ieder geval nog gedeeltelijk schuin langs de kant kwam en zijn kop op het droge had. De omstandigheid dat hij geen longkanker had kon als bijkomstig beschouwd worden en de schaal nauwelijks te zijnen gunste doen doorslaan. Hij keek eens om zich heen om na te gaan of er mogelijk ergens sigaretten te krijgen zouden zijn.
Er fietste een man voorbij en de hengelaar keek naar zijn dobber en beantwoordde de luid geroepen groet van de fietser vaag alsof hij verstrooid was door al zijn hengelsport; de gevechten met de buit, de behendigheden van de verschalker van het zilveren waterwild.
Hengelaars nemen meestal een kruikje mee. Hij zou op het warme hout van het brugdek kunnen gaan zitten, het kruikje helemaal leegdrinken en beneveld door de drank ongemerkt tussen de brugleuning en de vloer van de brug door kunnen glijden, naar beneden smakken en met een zatte lach op de lippen in de diepte verdwijnen. Dit misschien nog beter aan de andere kant van de brug, door het kroos heen, dat even open zou wijken, doch na de doffe plons als een graf zich onmiddellijk weer
dicht zou trekken, zodat werkelijk helemaal niemand meer van hem zou vernemen. De hengel had hij in zijn willoze val meegesleept en zijn lijk zou daar vergaan en een bijdrage leveren aan het moerasgas in de zwarte gashouder die in de sloot stond opgesteld. Een batig saldo.
Miel keek eens om zich heen. Hij kon opnieuw tussen de stengels gaan en hij kon wederom zich onder de stoep verstoppen. Hij kon ook hier helemaal vandaan gaan, weg van de brug, de sloot in, alsof hem elders iets wachtte. Maar hij kwam er niet toe. De helle schijn van het zonlicht oefende een verlammende werking op hem uit. Van alle dingen die hij wist of kende was er op het ogenblik niet een, dat niet àl te futiel was. Zelfs al herhaalde hij een van de zinnetjes, die hij kende, het schonk hem niets en van verzinnen was geen sprake in die zee van licht. Hij vatte het witte deegklompje in het oog. Hij zou het onverschillig in kunnen slikken en kijken of er iets aan te beleven was. Had hij er zin in, om dit te doen? Geenszins: hij had nergens zin in. Hij wendde de kop dus weer van het propje af en zwom een stukje verderop.
De hengelaar had nu definitief het besluit gevat om naar huis te gaan. Hij had nog enkele varianten op zijn val van de brug verzonnen, waarbij er een was die hem de scalp deed verspelen aan een uitstekende spijker en hij vond het welletjes. Zijn walging van het hengelen werd op het ogenblik dat hij de hengel beetpakte om het snoer op te halen echter nog overtroffen door zijn weerzin om naar huis te gaan en daar van achter een raam hetzelfde te zien als nu; want dat hij ergens anders zou gaan inleggen was natuurlijk maar onzin. Hij liet de hengel bij nader inzien dus ongemoeid, zette zich op de brugleuning, plaatste zijn ellebogen op de knieën
en steunde zijn hoofd in zijn handen, om op deze wijze onbewegelijk en zonder verder ook nog maar iets op te merken voor zich uit te staren, tot zijn gehele, door de zon besprongen uitzicht wazig werd en papperig communiceerde met zijn hersenbrei op een wijze waar de hengelaar persoonlijk geen weet meer van had.
Aldus zittend en suffend wierp zijn tors een schaduw óver die van de brugrand heen en die schaduw dekte nog juist de dobber die in het water lag en ook het klompje deeg zat er in.
De allerergste verveling van de man op de brug, die dus verantwoordelijk was voor de schaduw in het water, rukte nu aan de verveling van Miel en maande deze vis die te verbreken. Schaduwen maken immers dat het leven niet vervelend is en Miel die de beschutting van de nieuwe schaduw in het water zag en voelde, zwom er vastberaden en gereinigd van zijn doelloosheid in, en hapte de witte klont aan de haak naar binnen. Hij schrok wel van de haak en wilde de klont weer uitspuwen en hij sperde de kaken daarbij zo ver open, dat hij zich wilde herstellen en hij herstelde zich zo kordaat – omdat er tenminste eindelijk weer iets gebeurde – dat hij de kaken nu met onmatige kracht op elkaar klemde en de haak drong daardoor verder door tot achter in de bek en daar prikte hij door de bovenkaak en Miel maakte toen dat hij wegkwam en haalde zich daarbij de haak nog wat dieper in de kop en toen wilde hij helemaal wegwezen en rukte hij zich nog vaster. Maar nog steeds had hij niet het gevoel van iets rampzaligs, omdat de haak niet zo erg scherp was en omdat hij achtte hem met overleg zeker nog wel kwijt te kunnen raken. Zo licht zag hij de zaken zelfs nog, dat hij in weerwil van alles toch eigenlijk ook nog blij was, dat er iets gebeurde. Iets wezenlijks, dat hem op zijn post riep om voor
zich zelf op te komen. Hij zou eigenlijk achteruit moeten zwemmen en dit langzaam en met overleg dienen te doen en de haak met voorzichtige bewegingen loswubbelen; maar er schoot zo ongedacht veel leven in hem, met zulk een triomfantelijke vaart, dat achteruit zwemmen er direct al helemaal niet bij was, want wie eindelijk eens goed voelt dat hij leeft, wil daar ook blijk van geven. Hij schoot dus integendeel woest vooruit en wel tussen de rietstengels aan de kant, uit welke hij zo leuk te voorschijn kon komen en wel zo diep mogelijk. Daar zat hij vast. Veel kon hij niet beginnen; of eigenlijk zelfs niets en bijaldien was het een slimme inval om nu maar af te wachten.
Het was jammer dat de hengelaar de sulligheid van zijn gehele onderneming niet had onderstreept door met een kromme speld te gaan vissen, want dan had Miel ook nu nog makkelijk los kunnen komen, want de hengelaar merkte niets en bleef staren waar hij staarde.
Gedeeltelijk is het tafereel dus nu veranderd. De hengelaar suft onverminderd voort, maar Miel zit vast en dit op een bijzonder rotte manier en het is niet te zien hoe hij daar zelf nog iets aan zal kunnen verhelpen. Maak maar eens uit waar het begin en waar het einde van de dingen ligt. Straks komt de hengelaar wel tot zich zelf. Dan wil hij toch maar naar huis. Waarschijnlijk kijkt hij niet eens naar de dobber, voordat hij de hengel oppakt en het snoer uit het water trekt. Dat zal dan niet makkelijk gaan, want Miel die aan het einde zit, heeft zich zo tussen de stengels gewerkt in zijn overmoedig plezier in het leven, dat hij er niet dan met kracht uit is te ontwarren; dat valt wel met zekerheid te voorspellen.
Men moet rekenen dat Miel maar heel klein is
en de haak is op alle manieren geducht en bovendien onderdeel van een heel samenstel van dingen en krachten waar hij zeker niet tegenop zal kunnen. De haak zit bovendien nu te diep in zijn kaak, om hem met kauwbewegingen er uit te kunnen krijgen; er is trouwens niet zo veel te kauwen, want de haak maakt zijn hele kop bewegingloos. Bovendien is zijn bek, al ging het nog niet zo heet toe, toch al wat ingescheurd. Het ademhalen gaat nog best, maar dat valt Miel niet op, omdat hij tot dusverre nog nooit enige aandrang van stikken had gevoeld. Hij denkt dan ook niet aan sterven, wat nog zo vreemd niet is, omdat hij ook nog nooit aan leven heeft gedacht, maar hij is wel vol krampen van schrik, omdat hij niets meer in zijn macht heeft om te doen.
Er moet toch maar eens een oplossing komen, want deze toestand is verlammend. De hengelaar zou nu zijn gesuf wel eens kunnen staken en tot zich zelf komen. Hij doet dat dan ook. Als hij eindelijk zijn handen onder zijn hoofd vandaan haalt, blijven er grote rode vlekken van achter en het landschap vóór hem is één grote lichte vlek geworden en hij heeft pijn in zijn hoofd gekregen en zijn ene been slaapt en hij is helemaal stijf en hij komt moeizaam van de brugleuning af en staat dan weer eens op zijn twee benen.
Hij kijkt waarachtig in het water en wat ziet hij daar? Hij ziet niets! De hele dobber is vertrokken. Maar nòg geen erg natuurlijk, dat hij wel eens een vis gevangen zou kunnen hebben, want in zijn onnozelheid denkt hij dat de stroom (!) daarvoor verantwoordelijk is, of de wind… In ieder geval trekt hij geeuwend en rukkerig het snoer tevoorschijn, zonder aan enigerlei vangst te denken en hij kijkt er vreemd van op dat Miel plotseling aan het uiteinde bengelt. Maar het geruk heeft de haak nu
dwars door diens kop gedreven en zijn bovenlip losgescheurd en hij is er verschrikkelijk aan toe, die kleine Miel. Een zeer klein visje. Een ondermaatse witkat. Een oogst om te bespotten, platina rijkdom van de plas.
De hengelaar wrikte zijn beschamende vangst van de haak en wierp hem weer in het water. Het haakje priemde hij vervolgens in de dobber en zonder op of om te kijken verliet hij het wijde vlak van zijn mismoedig avontuur.
Het geval wilde echter dat hij Miel, zonder daar acht op te slaan en in de haast kan men wel zeggen, aan de andere kant van de brug omlaag had gegooid. Nu lag deze kleine witvis daar op het kroos en nu was er dan wel degelijk sprake van stikken. Miel spartelde eerst kleintjes wat. Heel weinig vervaarlijk als men de kosmos in het oog vat, maar voor zijn doen toch zo hard mogelijk en met grote wanhoop.
Het hielp niet.
Het kroos was dik. Af en toe ging er een vogel op zitten of het grond was, dus iets als Miel zakte er heus niet doorheen. Het feit dat het onbegonnen werk was en dat Miels leven als bekeken mocht worden beschouwd, zette het feit van zijn ernstige gehavendheid enigermate naar de achtergrond. Mensen kijken doorgaans maar niet zo nauwkeurig naar een vis, die ligt te stikken. Het duurt lang en het is niet zo’n mooi gezicht. Miels bek was ingescheurd door de haak die helemaal achterin dwars door zijn kop was gegaan, toen hij bij het trekken van de hengelaar achter een rietstengel was blijven steken. De gescheurde bovenlip was nog eens extra uit het verband van de ontzette kaak getrokken en hij kon zijn bekje dan ook niet meer sluiten; maar daar had hij ook niet de minste behoefte aan, want
hij lag te stikken. Een gruwelijke werkelijkheid, al betreft het zo’n onopvallend wezen als Miel, want een gruwelijke werkelijkheid hoeft niets van zijn afmetingen te verliezen, al zijn de slachtoffers klein. De suffe hengelaar scheen dat in het ledige landschap ook overwogen te hebben, want ineens werd met de achterkant van zijn hengel vlak naast waar Miel lag, een gat in het kroos geroerd en niet zonder behendigheid schoof de man die Miel gevangen had, de witvis daar nu in. Miel draaide zich zonder overleg met zijn buik naar boven; hij merkte dat niet eens meer en op die manier lag hij daar zeer wit in het zwart van het gat en het dode water in het groene kroos en zo te zien bewoog er niets aan hem, of naast hem, of onder hem of bij hem in de buurt.
De hengelaar ging voor de tweede keer op weg.
Contemplerend een goede daad? Zijn verveling was aangevreten door zijn eigenaardig besluit. Het reddeloos leven maande hem uit het zwarte gat, zijn bestaan was er in geleegd en hij liep als een automaat door het niet te bedaren zonnige landschap. Weinig zinniger dan Miel had gezwommen in het lichte water aan de andere kant van de brug. Hij was alleen en werd door niets vergezeld. Hij had een naam, ja, die hengelaar, maar grote God wat deed die er weinig toe.
Toen de zon dan eindelijk eens weg was en de schemering al vrij diep rond de bomen hing, draaide Miel op het uur dat hij anders wel boven water uit sprong zich met de rug naar boven en verdween hij onder het kroos.
Verdween hij voorgoed?
Verdween hij tijdelijk?
Azzelzjuwiet of azzelzjuweet, dacht hij toen hij onder het kroos schoof.
Toen Miel merkte dat hij weer was begonnen zich te bewegen, was hij onbeschrijfelijk verdrietig. Hij had voor het eerst van zijn leven behoefte om ergens over na te denken en de dingen na te gaan die waren gebeurd. Maar als er dan een gedachte in hem opkwam, die hij begroette als een gedachte, die hij herkende als een gedachte, die hij voelde als een gedachte die verder zou kunnen gaan, gleed die gedachte van de baan en azzelzjuwiet of azzelzjuweet was het enige dat er van kwam. Dat kwam door de haak, die iets in zijn kop gehavend moest hebben, al moest je, als je het gat van die haak zag, toegeven dat hij er nòg mooi van af was gekomen. Die eerste nacht onder het kroos werd er dus geen enkele poging meer ondernomen om te denken of na te gaan. En de volgende morgen keek hij alleen maar rond in zijn nieuwe ruimte om in te leven.
Het was wel een verschil met het water aan deze kant van de brug. In water zijn vissen in hun element, roepen we vrolijk uit. Maar hier toch niet, al was het inderdaad water dat hier in de sloot stond. Miel kon eigenlijk nog wel goed bewegen en zijn ogen werkten zeker ook nog wel wat, maar wat hij zag maakte dat nauwelijks tot een genot. Van andere vissen was niets te bespeuren; wel van klein, zwart torrig spul, dat zijn gang ging. Nergens onder gebukt, zoals Miel, maar niet zeer opgetogen of sprankelend of met luchtbelletjes in de weer. Er was hier gas! Miel voelde er niet veel voor om aan de dieren die hij zag, te wennen; maar evenmin wilde hij nu al terug naar het water aan deze kant van de planken wand. Hij kon zich daar niet meer vertonen. Niet vanwege anderen, die hem zouden zien zoals hij er nu aan toe was, maar voor zich zelf. Hij had wel erg weinig aandacht geschonken aan zijn leven daar! Terwijl dat vermoedelijk heel goed gegaan zou zijn, want hij herinnerde zich wel, dat
hij in heel helder licht water wel gedacht had: Miel. Behalve dat oversimpele Miel had er nog wel heel wat anders tevoorschijn kunnen komen, zo hij had doorgedacht. Hier echter liep hij van de rails, en kwam er azzelzjuwiet en azzelzjuweet tevoorschijn en verder niets.
Het kroos beven hem was zo dicht en zo verstikkend. De gashouder was begroeid, en verschafte voedsel. Begroeid met wat overigens? Het was bitter.
Het was zo bitter dat hij altijd weer gauw ophield met eten en probeerde toch iets te denken en datgene wat hij dacht dan niet van de baan af te laten lopen. Als hij zijn denken heel erg verdekt opstelde, lukte dat een beetje. Zijn naam kon hij dan naar binnen roepen, zonder dat er iets scheef ging: ‘Miel!’ En zo lang hij probeerde om het van binnen niet te laten antwoorden op die roep, gebeurde er niets verkeerds. Ook kon hij naar binnen roepen: ‘Waar ben je Miel?’ En zo lang hij geen antwoord liet komen, liep er niets van de rails, terwijl hij toch een vermoeden had van dit antwoord en dat was: ‘Hier!’
Als hij daar van uit ging, dat er dus ‘hier’ geantwoord zou worden, kwam er een zekere rust over hem. Er wàs daar iets. En al was er verder nergens meer iets, dan was er dus toch nog èrgens leven.
Vroeger was er alléén maar leven geweest en hij had vroeger nooit hoeven te roepen: ‘Waar ben je Miel?’ Hij haatte vroeger eigenlijk.
Vooral het lollig uit de hoek komen. Als hij daar nu aandacht en naging hoe dat toeging, kwam azzelzjuwiet en zijn uit zijn verband gerukte lip ging dan helemaal omhoog en scheef en zijn rechteroog draaide schuin en schokkerig met die lip mee en alles was verloren en hij raakte uit zijn evenwicht, tot hij zich enigermate herstelde en zijn gedachten verdekt opstelde en ‘waar ben je Miel?’ riep en vermoedde dat er werd geantwoord: ‘Hier!
Miel zwom zo veel mogelijk rond, echt in het rond en hij bleef zo weinig mogelijk op één plaats, zoals men misschien zou kunnen denken. En als hij zo snel mogelijk in kleine kringen zwom, vond hij het juist goed dat daarbij zijn gescheurde bovenlip opwervelde tegen het water en extra duidelijk liet merken gescheurd te zijn en gehavend en kapot en vernietigd. Want het geeft soms een eigenaardige voldoening om een vod te zijn, zonder kennis aan degeen die men eigenlijk is.
Miel stond stil in het water naar een tor te kijken. De tor zag hem niet, had trouwens nog nooit iemand gezien, want hij was altijd gemelijk in de weer met een takje, dat ontzettend klein was en gewillig, maar dat hij de hele tijd toch maar niet precies goed onder zijn buik kon krijgen, om er mee weg te zwemmen. Miel keek eerst naar alle bewegingen van die tor en dat waren er flink wat, met heel virtuoze er bij; maar op het laatst begon hij te staren en werd het een driftig gewriemel zonder meer, vlak voor zijn ogen.
Hij draaide weg en voelde zijn lip slieren. Hij maakte hem vrolijk, die lip. Miel draaide een heleboel keren kort in het rond en iedere keer zwaaide de lip verder naar buiten. Azzelzjuwiet en azzelzjuweet zei Miel in zich zelf, zonder eerst geprobeerd te hebben om te denken. Hij zòcht het dus al! En misschien is het mogelijk om daar te beginnen en dan terug te denken naar ‘waar ben je Miel?’ Jawel, dat kon. Er klonk nu duidelijk een antwoord en aangezien Miel vrolijk was geworden van zijn slierende lip, riep hij het nog eens en vlak daarna kwam duidelijk het antwoord: ‘Hiero!’
‘Flodderbaas,’ riep hij er achteraan. Dat sloeg op de lip. ‘Floddergijp, scheelvis, kabeljauw, fladdermiel de wappervis, flapperfeest de flodder in.’ Hij was tamelijk opgewonden geworden en zwom nu
– net als hij dat vroeger wel gedaan had bij de kleine torretjes, die juist een stengel gevonden hadden en die dan door zijn slag door het water weer losgespoeld werden – vlak langs de tor, die zijn houtje nu helemaal verloor, omdat het opsteeg en onder tegen het kroos aan kwam te rusten. Het was leuk, maar overwegend om te schreien.
De tor ging direct achter zijn takje aan en met zijn buik naar boven tegen het kroos liggen donderjagen om het houtje weer keurig onder zich te krijgen, maar nu kwamen er telkens andere dingen ook tussen en dat maakte de tor vrijwel gek van drift.
Miel ging naar de gashouder en begon te eten en het smaakte bitter. En hij kauwde het water, als een baars en het smaakte bitter. Het smaakte zo walgelijk dat hij zich herinnerde zojuist vrolijk te zijn geweest, met iets aangenaams in zijn lijf en nu bewoog hij voor het eerst zijn bek, alsof hij iets vertelde en echt iets mompelde. Zijn bovenlip trok daar scheef bij omhoog en zijn rechteroog volgde de lip draaiend en het had tegelijkertijd iets boosaardigs en vermaakts, toen het naar de zwevende lip keek en Miel mompelde ‘krauw’.
‘Krauw’ zei hij nog eens en hij herhaalde de beweging van lip en oog.
Wat dacht die tor van Miel? Wat dachten al die torren, de dikke en de kleine en de puntkleine zwarte tor-achtigen, die niemand kan zien, maar die toch ook maar een heelal op hun ruggetjes torsen? Ze hebben allemaal een schild en een pantser en men moet niet denken dat ze weerloos zijn, die torren. Ze hebben hun eigen dingen en dingetjes en dat zouden ze gaarne zien vastgesteld, voordat ze zich met Miel gaan bezig houden, die plotseling tussen hen verschenen is. Het wordt nooit vastgesteld en vandaar dat ze Miel niet zien, gemakshalve.
De hengelaar, die weet van Miel! Hij vergeet hem nooit meer, vooral niet sedert hij een gat in het kroos heeft gemaakt om het leven van de vis te redden. Hij denkt vaak aan hem. Niet eens uit nieuwsgierigheid of die witvis het nog gehaald zal hebben, maar wel vanwege zijn plotselinge en onverklaarbare zorg voor een leven. Hij denkt aan Miel in het donkere gat in het kroos. Hij kan zich daar niet van los maken, zo zwart was dat gat en zo roerloos het zwarte water daaronder. Hij houdt dat beeld vast en wil verder denken. Maar verder denkt hij dan toch niet. Het is alsof zijn gedachten, daar beland, óók van de rails lopen in azzelzjuwiet en azzelzjuweet. Vervolgens gaat hij suffen, tot hij huivert en dan herneemt hij zijn bestaan.
De bovenlip van Miel, althans het gescheurde stuk, ging op een goede dag verloren. Hij draaide snel en vrijwel om zijn as en weg was het. Zijn lip groeide heel snel bij en hij kon er weer wat mee doen als hij voedsel zocht en langs de wand van de gashouder rubbelde met zijn bek. Het gat in zijn kop groeide ook dicht, maar met de gedachten was het nog net als in het begin van zijn verwondingen: zij liepen van de baan. En al was er niets meer naar zijn lip te kijken, het onvast en duizelig naar boven draaien van zijn rechteroog hield hij aan, omdat hij nog wel mompelde – of eigenlijk mompelde hij voor dat oog.
Miel is het bittere water lekker gaan vinden. Hij denkt zo goed als nooit meer aan het heldere water aan de andere kant. Ook het kroos vindt hij uitstekend. Dag en nacht verliezen er hun grenzen door. Hij roept nooit meer ‘waar ben je Miel?’ Zijn bewegingen worden kleiner en hij draait niet meer snel in het rond nu er niets meer sliert. Zijn lip groeit mogelijk zelfs te snel weer aan, want er komt daar een bobbel.
Zo gaat de tijd verder. Misschien sterft Miel eigenlijk al. Het is moeilijk te zien. Het is weer zo’n zonnige dag. De brug kraakt weer omdat het hout zo heet is geworden en krimpt. Uit de kerk klinkt geschuifel van stoelen, de dienst begint al zo’n beetje, hoewel de deuren nog open staan. We kunnen er naartoe wandelen om te zien hoeveel mensen er zitten. Maar we horen dat straks wel, als ze gaan zingen. Er is geen hengelaar. Er komt opnieuw niemand aan en er is trouwens nergens iemand te zien. De vogels laten weinig van zich merken; de koeien liggen te herkauwen en de schapen staan waarachtig opnieuw diep in de slootkant en houden zich bezig met hun wol.
We gaan maar weer eens recht omlaag in het heldere water van de sloot kijken. Daar zit vis. Kleine witvisjes weliswaar, maar je ziet ze duidelijk. Af en toe zwemmen ze over en verdwijnen dan helemaal tussen de rietstengels, of onder de stoep, die spiegelend in het water staat op zijn verteerde poten. Als je ver over de leuning van de brug buigt, komt er een schaduw in het water. Net zo een als die Miel destijds deed besluiten, dat het een schaduw was die hem maande en die hem het deeg in de bek deed nemen. De witvisjes schieten er soms doorheen. Niet uitgesloten is het, dat ze veronderstellen lollig uit de hoek te komen. Er zijn wat torretjes en waterspinnen en ook weer schrijvertjes en alles glinstert even verrukkelijk in het licht. Als je een steen in het water zou gooien, een flinke dan, zou het vorstelijk spatten met flonkerende druppels, die weldadig terugkletteren in het water. De vissen natuurlijk alle kanten uit, tot de plons helemaal is uitgewerkt. En de zon gaat maar door. Wat is het zingen weer mager in de kerk. Er is geen wolk te zien aan de hemel. Of toch: één. Dat schijnt een zwaluw te hinderen, want die verdwijnt onder de
brug en komt niet aan de andere kant er weer onderuit. Die is in zijn nest. Hij lijkt wel gek, maar hij doet het. Het nest zit trouwens vol jongen, die over hun balcon hangen om naar de optocht te kijken die straks langs schijnt te komen en waar ze in mee zullen trekken en langs en omheen zullen zwieren. De blauwe lucht in, gaat die optocht. Daar kan je op rekenen.
Vandaag kan iedereen overal op rekenen en in ieder geval op het mooie weer en op een onbeschrijfelijke zonsondergang en op de zoele avond en de stille zomernacht. Als het gaat schemeren zal het weer aan alle kanten te horen zijn: bloeb als er een grote vis springt en pliem van een kleintje. De nacht zal door het kroos boven Miel heenzakken als door koffie en zwarter dan zwart bij Miel belanden. Van de geluiden van de nacht is kroos er een. Het sabbelt van het water dat wordt opgezogen en het ritselt van de blaadjes met hun droge randen die even worden opgenomen wanneer een zucht wind er over ademt.
Miel is er nog. Hij staat stil in het donker. De bobbel heeft de bovenkant van zijn bek geheel vervormd. Hij kan er weinig mee doen. De sliert lip was dan nog beter. Het is slecht met hem. Aan het water waar hij in staat, ligt het niet, dat hij nog leeft. Hij draait zijn rechteroog niet meer omhoog als hij iets wil mompelen, want dan ziet hij de bobbel en hij heeft van mompelen afgezien. Dat kan. Men kan ergens van af zien. Het is zelfs wijs, omdat het er niet toe doet nog iets te mompelen.
Stel dat we Miel nu nog over zouden plaatsen naar het water aan de andere kant van de brug en dat we het morgen in de vroege ochtend – want dan bijt vis – zouden doen, met net zulk weer als vandaag: het zou niets meer veranderen. Als we over de brugleuning zouden kijken, dan zouden we in
het heldere water een wanstaltige vis waarnemen en onze ogen afwenden, al zou het hele landschap daarna bepaald zijn door die vis, zijn vergroeiing en zijn zieke waas.
Neen, Miel staat doodstil in het dode water.
En de hengelaar logeert weer waar hij het vorige jaar logeerde en ligt in het donker in zijn bed en denkt aan Miel en aan het zwarte gat in het kroos en hij merkt weer hoe hij nooit verder komt dan azzelzjuwiet als hij er aan denkt en hij kijkt naar het raam, of de zon al op komt. En als het heel vaag tot de aankondiging van licht komt, staat hij op en kleedt zich aan en loopt naar de schuur om de hengel te pakken.
En wat later staat hij, terwijl het licht om hem heen wordt op de brug en de dobber ligt in een zwart gat in het kroos.
Hij tuurt er erg naar. Als die dobber beweegt, is Miel er nog. Dat zou geruststellend zijn voor de hengelaar. Nog beter zou het zijn, als Miel niet alleen beweging bracht in de dobber, maar bovendien beet en zich liet vangen. De hengelaar zou hem dan bekijken, voorzichtig losmaken en langs de slootkant afdalen om Miel uit zijn hand weg te laten zwemmen in het heldere water, waar hij hoort en waaruit hij door de ingreep van de hengelaar verdwenen is.
De hengelaar tuurt. Overal wordt het licht, maar niet onder het gat in het kroos. Het is er zo vreselijk donker. De dobber is een rood torentje in het zwart met een witte spits, waar het snoer doorheen loopt naar de hengel.
Miel!
De vis staat inderdaad dicht bij het deeg en de haak en het snoer, dat van het deeg naar de dobber loopt en van de dobber naar de hengel, die in de handen van de hengelaar rust. Miel is bijna dood,
maar hij weet het niet en hij zal ook wel niet merken, dat hij sterft. De hengelaar echter weet niet verder te denken dan het donkere gat in het kroos en hij houdt de adem in in afwachting van een teken aan zijn dobber.
Miel hoeft al lang niet meer te bijten of zich te laten vangen; hij hoeft alleen maar kenbaar te maken dat hij er is en dat hij leeft. Dan zal de hengelaar genade krijgen, al ligt hij al met de rug tegen de grond gedrukt door Miel, de geweldige, achtergelaten in het zwart, in het donkere water van de zwijgende vis. Al zal de dobber alleen maar beven, minimaal op en neer gaan, één trilling vertonen, dan zou de hengelaar weten, dat hij verlost is van het zwart. Van het zwart in het kroos.
Miel staat tegen het deeg. Hij voelt het niet, hij mompelt niets, het herinnert hem nergens aan, hij stelt zijn denken al lang niet meer verdekt op, het water heeft geen smaak meer, de dood en het leven slapen samen in hem, hij wil niets meer. Alleen neemt hij nu een grotere slok water, dan anders en stuwt die inplaats van door zijn kieuwen, naar voren uit! Het is het enige dat zijn ongeduld verraadt, omdat het nog voortduurt dat hij levend schijnt te zijn. Zo dicht is hij bij het deeg, dat dit er door gaat zwaaien, nu hij het water naar voren werpt.
De dobber beweegt.
Jawel, hij bewoog.
Er is een teken gegeven.
De vis leeft, het leven wint.
Het was niet de wind geweest.
Er is diep uit het zwart vandaan een sein gegeven. De hengelaar kan naar huis.
Hij haalde de dobber op, maakte het propje deeg los en wierp het in het gat in het kroos, prikte de haak in de dobber en keek om zich heen. De dag
begon nog pas, maar was één onafzienbare belofte van weldadigheid. De hengelaar liep de brug af en keek nog eens in dit stuk sloot, met de gashouder en het kroos, dat al weer dichttrok over het gat dat hij met zijn hengel gemaakt had.
Hij betrad de weg en ging naar huis. Aan beide kanten van de weg staan bomen. Hij stapte voort, duizelig van verwachting van het goede leven. Met hem mee zwom een vis. Soms ongeveer rond het hoofd van de hengelaar, maar soms opzij uitschietend tussen de bomen, waar hij dan achter bleef, tot de hengelaar weer een eind verder was. Dan ging de vis hem na, cirkelde om hem heen en maakte weer eens een bocht langs een andere boom, of dwars er doorheen.
Natuurlijk was deze vis, die de hengelaar vergezelde niet Miel.
Ook niet Miel, zoals die vroeger was, toen hij nog in het heldere water aan de andere kant van de brug leefde. En zeker niet Miel zoals die in het dode water bij de gashouder had voortgeleefd, met de bovenkaak gruwelijk vergroeid tot een haast niet te torsen uitstulping. Nee, die Miel ook niet. Maar toch heeft deze vis iets van die onnozele Miel en tegelijkertijd van die vis in het donker, die had afgezien zelfs van mompelen.
Hoe is deze vis dan?
Namens Miel is deze vis er misschien en hij vergezelt de hengelaar gestadig en eigenlijk liefelijk tot diens dood, als de man zwijgt en niet meer denkt en verdwijnt, zodat die vis alleen verder moet gaan.