[p. 169]
Negen gedichten
Chr. J. van Geel
Grote nachtuil
Stil op steen, dicht bij de lamp,
even van de wand getild,
houdt zij op een krans van poten
breed zich strak.
Hemels, met geen andere koelte
te vergelijken is de koelte
van haar vleugels razend boven
poten die zich klemmen op mijn hand.
Kreupelbos
Barbaars en onbegaanbaar is
beregend struikgewas.
Iedere tak voert naar de grond,
schiet straks in vuur
een bloem op schoot.
Groen klemt zich aan de knop,
knop aan de takken vast.
[p. 170]
XXX
Er is voortdurend wind, wind
door het dorre blad, dat afgewend, vergeten,
stijf hangt van kou.
Sneeuw knerpt onder mijn zolen,
wind drukt mijn jas, het skelet van dunne
besneeuwde bomen, van sneeuw op gras.
Knekeldracht
Niet telbaar is een leven
door vingers van het beeld.
Springbenen, voelsprieten, zaag,
de sprinkhaan houdt zich dood,
de brandnetel met de te warme handen,
schermbloemigen, vergelend op één been.
Aanbiddelijk, begerenswaardig is
de nacht, ik wandel in de regen,
een brandend slaaphemd geselt
de zee, een smeulend vuur,
golven in as.
Alle geluid krijgt stem van stilte,
een stem achter gesloten lippen,
distel witbloeiend in het donker,
verstokt en doof, verdicht tot stof,
tak, steen, een knoop op zijn gemak,
skelet droomt van groen blad.
[p. 171]
Weiland
De palen dragen prikkeldraad,
armen als hieven zij
guirlandes, elkander in een dans.
Het paard zet in de sneeuw
zijn hoeven in de sporen van
zijn lippen – hoorbaar scheurt het gras.
Bres
Blootgewoelde wortels van de kleine bomen,
chaotisch, niet harmonieus gegroeid,
toch voorzichtig, even raadselachtig
als de kronen.
Vingers regen als voeten in zand,
bres vol wortels, net dat aarde vangt.
Uitstapje
De bus trilt sneeuw uit het onbuigzame
skelet van het beijzeld bos
en stopt: de weg, een ruggegraat
van sporen.
Ouden van dagen werpen zaad
voor de fazanten in de bomen.
[p. 172]
Oud
Niet dood niet vliegend, vleugels op de kim
gedrukt, een vogel is de zee, o de gepunte golven
van lopers gespeend, puntgolven,
vleugelslag van de zee.
Dicht is de aarde gevoegd met licht.
Zon niet gewend zo lang te schijnen,
overdadig met licht bevracht,
zon weegt op takken, in duindalen,
op naalden, blad, op helm in zand.
Wind helpt niet te verlichten
wat weegt en wolken helpen
de zon niet tillen in zijn ondergang,
nacht draagt de dag op handen.
XXX
De koeien schemeren wazig door de heg,
het paard is uit taai-taai gesneden,
in ieder duindal ligt dun sneeuw.
De branding vlecht een verre zee
waar zon over omhoog stijgt, licht waarin
geen plaats om uit te vliegen is.