Nemanja Mitrović
Drie fragmenten
De stad
De jongen, die naast een enorme zwarte fiets staat waarvan het voorwiel boven hem uitsteekt, belooft aan de kinderen die zich om hem heen hebben verzameld plechtig dat hij daarop uit de stad zal weggaan. Ze hangen tegen de onderkanten van de grauwe, kale gevels en huilen. De jongen klimt op de nets en rijdt weg. Hij fietst, jarenlang. Maar de stad groeit sneller dan hij kan fietsen.
Na zijn dood werd de oude, roestige fiets waarop hij zijn jeugd had verlaten in een grote loods tentoongesteld.
Deze ruime, donkere loods was een van de vele honderden soortgelijke bouwsels die destijds als garage werden gebruikt. Ooit, lang daarvoor, waren het de opslagplaatsen van alle mogelijke soorten fabrieken. De loods waarin de fiets van de jongen voorgoed was gestald, had deel uitgemaakt van een spinnenwebfabriek.
Toen de zijderupsen zich in de met roet verontreinigde lucht van de stad niet langer konden handhaven, begon men zich toe te leggen op de teelt van spinnen. Het enige dat als een soort documentatie uit die tijd bewaard is gebleven, zijn enkele oude pornofilms waarin netkousen van spinnenweb worden gedragen. Een bijzonder opwindend moment was het als iemand met zijn hand over de kousen streek, waarbij ze tot stof uiteenvielen. Wie dat jaren later zag, vond het niet meer dan vanzelfsprekend dat die kousen zo makkelijk stukgingen, het waren immers ook oude films.
Door op een ingenieuze wijze verschillende spinnensoorten met elkaar te kruisen, wist men de kwaliteit van het spinnenweb zodanig te verbeteren, dat het gemakkelijk kon worden verwerkt tot een fijne, zachte stof waarvan rouw- en bruidssluiers werden gemaakt – en aangezien spinnenweb grijs is, waren die bijna niet meer van elkaar te onderscheiden.
Toen er betere stoffen werden ontdekt, staakte de fabriek haar produc-
tie. In de hoeken en onder de gewelven van de verlaten, ongeventileerde loods zette zich in de loop der jaren een dichte, zware massa spinnenweb af.
Pssst!
Verborgen in het donker vol ongedierte kijkt de souffleur naar het toneel dat baadt in het felle, warme licht; daaroverheen bewegen zich als droombeelden de spelers, groots in hun leugen. Zijn werk heeft iets beschamends; als hij vanuit zijn hokje zijn stem laat horen, doet hij dat discreet, als één van hen. Ooit was hij conferencier. De jaren hadden zijn stem uitgeput en doen verslijten, hij verloor zijn tanden en moest afdalen onder het grote, verlichte dek van het toneel.
De voorstelling loopt ten einde; gedempt dringt het applaus tot hem door. Hij stelt zich de bewegende handen voor, alsof iedereen een duif vasthoudt die met zijn vleugels slaat, vol verlangen zich los te rukken en weg te vliegen. Terwijl het applaus hem uitgeleide doet, verlaat hij het theater; bij de uitgang wacht hem de ondoorzichtige, regenachtige nacht, een duisternis die niemand kent. Het trottoir is glibberig als een vis. De laatste tram rijdt door de straat weg, in zijn verlichte ramen de bustes van zijn passagiers met zich meevoerend. De regen is een wormstekige oceaan waarin de wind tot aan de bodem doordringt. Hij gaat het eerste het beste café binnen om te schuilen; zijn kleren zijn zwaar van het vocht. Het vertrek is kleiner dan de loges in het theater, er staat maar één tafel, met één stoel. De kelner, die tot dan toe in een hoek heeft staan wachten, komt naar hem toe, zijn schouders en haren zitten onder het stof; hij schenkt wijn in en trekt zich weer in de schaduw terug. Hij drinkt het ene glas na het andere, kijkt door het raam naar de straatlantaarns en wacht tot de regen ophoudt. Hij laat op tafel een zwart geworden zilveren muntstuk achter en zet zijn hoed op, waarvan hij de bol wat wijder heeft laten maken. Het café gaat sluiten. De kelner staat bij de open deur en laat de rook uit in de nacht. De wind heeft de wolken doen verwaaien. Boven de stad hangt de maan, dreunend als een gong. Hij neemt zijn hoed groetend voor hem af en meteen voelt hij onder zijn haren zijn verschrikkelijke macht, die alle gedachten doet verbleken. Om hem heen staan lage, oude huizen. Over het plaveisel ligt een kleed, zodat zijn voetstappen de slaap van een oude man niet zullen verstoren. Achter de ramen, op de vensterbanken, liggen kussens waarop zich overdag katten uitstrekken of oude
vrouwen leunend op hun ellebogen het leven op straat gadeslaan. In een kamer zitten twee blinde oude mannen te schaken, beschenen door het licht van de maan. Tussen hen in is geen schaakbord te zien; de stukken, staan op een tafel waarvan het kleed is afgehaald, en ontoegankelijk achter het masker van hun blinde gezicht doen ze hun zetten, elk vanuit hun eigen nacht hun hand uitstekend. Hij groet hen met een beleefde buiging, zonder iets te zeggen, en loopt onopgemerkt verder. In de kamers zijn de lichten aan, onafgebroken, als sterren die ook overdag niet uitdoven. Alle ramen staan open. Uit een huis klinkt een zacht lied, het ontrolt zich uit de groeven van een grammofoonplaat als een draad van een kluwen. De plaat ruist; na de talloze keren dat de plaat werd gedraaid, is het geluid door de naald bijna weggekrast. De woorden zijn niet meer te verstaan. Het enige dat overblijft is een doffe, verkilde aria die bij hem vage herinneringen oproept uit zijn vroegste jeugd; het bezinksel dat zich op de bodem van zijn jaren heeft afgezet, wordt ineens opgewoeld en vertroebelt zijn gedachten en gevoelens. Hij durft niet stil te blijven staan… verder, in vredesnaam! Maar het lied laat zijn ziel geen rust; achter hem sterft het weg, maar dan klinkt het voor hem weer op, steeds luider, uit het inwendige van een van de woningen die hij nadert. Hij vervolgt zijn weg over de kleden die niet toestaan dat zijn voetstappen hem uit zijn betovering wekken, over de spookachtige herten en slangen die het verschoten weefsel sieren. Er lijkt aan de straat geen einde te komen. Zodra het stil wordt, klinkt vanuit een wijd geopend raam opnieuw het lied. Het vergezelt hem zonder op te houden, alsof op een en hetzelfde moment alle grammofoons zijn aangezet. Om hem heen sluit zich het net van een samenzwering; zijn voeten voorzichtig neerzettend sluipt hij uit de straat weg. De wind waait de rottende herfstgeuren uit de parken in zijn gezicht. Eindelijk staat hij voor zijn huis. Vlak naast de voordeur heeft hij een schaats staan, ondersteboven, waarop hij de modder van zijn schoenen kan schrapen. Hij doet de deur open en tegelijk met hem komen in een wervelende windvlaag een paar bladeren naar binnen. Zijn slaperigheid heeft de kamers een ander aanzien gegeven. Hij ziet op een of andere manier kans zijn bed te bereiken. Te moe om met zijn knopen te worstelen, met handen door vermoeidheid zo zwaar als van steen, doet hij zijn kleren uit. In het licht van de maan staat hij midden in de kamer, naakt, gevangen in het blauwe web van zijn tatoeages – de onbegrijpelijke symbolen van angst en pijn, die de dag met zweep- en hamerslagen in zijn huid heeft gegraveerd, een kaart van zijn ziel. De slaap zal alles uitwissen.
Hij kruipt onder de dekens en valt in een afgrond; achter hem zweeft een oneindig lange kreet, die zich boven hem als een draad afrolt. Enkel in zijn slaap, als niemand hem kan horen, durft hij zijn stem te verheffen. Wanneer hij na zijn lange, bijna eindeloze val de bodem heeft bereikt, zal hij blijven wachten, lenig als een kat, om stil en onopgemerkt een nieuwe dag binnen te treden.
De zilveren zee
Mijn moeder wekt me, ook al is door het raam de maan nog te zien. Ze kleedt me haastig aan en duwt me naar de deur, terwijl ze op luide toon met vader praat. Ze propt iets in mijn zakken en we gaan met ons drieën naar buiten; de bagage dwingt mijn vader haastig voor ons uit te lopen, dan blijft hij staan om op ons te wachten, terwijl hij de vermoeidheid uit zijn handen op de grond schudt – en we bereiken de haven. Hier heeft zich reeds een menigte mensen verzameld, fluisterend als in een groot, verward gebed. Zwijgend stappen we vanaf de kade op een van de sleepboten die er klaarliggen. Heel even weet ik, ondanks het lawaai van de slepers waardoor de afzonderlijke woorden niet zijn te verstaan, een paar gespreksflarden op te vangen: ik hoor dat de boten ons naar de riviermonding zullen brengen waar een schip ligt te wachten om ons naar een ver land te brengen waarvan ik me de naam niet meer kan herinneren. Ik heb nog nooit gezien dat mijn ouders of andere volwassenen zo opgewonden waren; wanneer ze altijd zo waren zouden ze me veel vertrouwder zijn, misschien zouden we zelfs wel vrienden worden. Prachtig vind ik het, die drukte. Ik ben gek op reizen, maar ik realiseer me niet dat we nooit meer terug zullen keren.
Ik word opnieuw slaperig, mijn hoofd zakt voorover op mijn borst en mijn ogen vallen dicht; de woorden die ik opvang verwerk ik in mijn droombeelden. Ik ben weer terug en loop door de stad. De ramen zijn verlicht, maar overal, voor de huizen, in de tuinen en op straat, liggen de voorwerpen die tijdens de pogrom, die als een noodweer tekeerging, uit de ramen werden gesmeten. Ik loop langs de verbrijzelde ruit van een etalage met daarin een hoop uiteengereten pantoffels; dan langs een beddenwinkel, op de kussens van een bed in de etalage ligt, bedekt met glasscherven, een blauwogige pop te slapen. Voor een grote etalage, die onbeschadigd is gebleven, blijf ik staan; het glas lijkt verdwenen, want de duisternis heeft de weerspiegeling ervan uitgewist. Achter een wijde boog van
zwevende, gouden letters staat in de stilte als van een groot aquarium een groepje etalagepoppen te dromen; gewichtig in hun trage dans, niet wetend dat ik de enige toeschouwer ben. Ze knipogen, maar vanaf hun mantels staren rijen verstarde, glazen ogen me aan, als de ogen in een marter- of vossenpels, of van een opgezet dier.
Ik word wakker van een schittering, verblindend wit, alsof het pas heeft gesneeuwd. De anderen zijn blijkbaar veel later dan ik in slaap gevallen, want ze zijn nog in diepe rust, hangend en leunend tegen vreemde schouders en onbekende knieën. Ik hijs mezelf overeind en strompel naar de reling, en terwijl ik de haren die door de wind voor mijn ogen waaien uit mijn gezicht strijk, zie ik een enorme zilverkleurige zee, een onafzienbare spiegel; het valt me op dat de wind niet de geringste rimpeling in het oppervlak maakt, en dan, bijna op hetzelfde moment, zie ik ook dat de markering van de waterlijn op de scheepsromp zich hoog boven het oppervlak bevindt, zodat de hele roestige onderkant van het vaartuig zichtbaar is. Ik wek mijn vader en mijn ontdekking verdrijft direct zijn slaap. Zijn gevloek doet ook een paar anderen ontwaken en al snel is iedereen klaar wakker. Ik begrijp dat we op een wrede manier zijn bedrogen, dat het verhaal over het schip dat op ons wacht een verzinsel is en dat we het slachtoffer zijn van verraad. Wat zich om ons heen uitstrekt is een vlakte van kwik, we zijn gevangen in een zilverkleurige oneindigheid waarvan de giftige dampen ons langzaam maar zeker zullen doen sterven.
Vertaling: Roel Schuyt
De stad – uit: San rata (Oorlogsdroom), Belgrado 1980; Pssst! – uit: U znaku ribe (In het teken van de vis), Belgrado 1987; De zilveren zee – uit: Priče za oči (Verhalen voor de ogen), Belgrado 1990