Nick van Tilburg
Halbo C. Kool: zijn rol in De Avonden en relatie tot Gerard Reve
Na het behalen van de Reina Prinsen Geerligsprijs, ontving Gerard Reve op 1 november 1947 van de directie van De Bezige Bij een speciale editie van De Avonden met halfperkamenten band. Op het schutblad van dit auteursexemplaar staat een handgeschreven, gesigneerde opdracht van directie- en bestuursleden van De Bezige Bij, respectievelijk Victor van Vriesland, Sjoerd Leiker, Yge Foppema, Geert Lubberhuizen, Wim Schouten en: Halbo C. Kool.
Zelden zal een levensloop een dusdanig flitsende start en dramatische finish hebben vertoond en zoveel ellende en treurigheid hebben gekend, als die van Halbo Christiaan Kool (1907-1968). Als scholier publiceerde hij al zijn eerste gedichten en werd toen bestempeld als ‘literair wonderkind’. Toen hij officieel debuteerde in 1930 met de expressionistische gedichtenbundel De Tooverformule (oplage van 200 exemplaren, opgedragen aan H. Marsman), werd hij als ‘de jonge veelbelovende dichter’ door diezelfde Hendrik Marsman omhoog gestoken en tevens onderhield hij – aanvankelijk vriendschappelijke – contacten met Eduard du Perron en Menno ter Braak.
In zijn boek De laatste deur stelt Jeroen Brouwers dan ook dat Kool ‘gedurende enige jaren nogal beroemd was om wat men van hem verwachtte’. Deze hooggespannen verwachting legde zeer veel druk op zijn schouders en heeft hij nimmer waar kunnen maken.
Al bij het verschijnen van zijn tweede gedichtenbundel Scherven (1932) in De Vrije Bladen – waarin Reve in 1949 zijn Werther Nieland publiceerde – bleek men eigenlijk al op hem te zijn uitgekeken, omdat deze nieuwe verzenbundel aanzienlijk minder kwaliteit had dan de eerste en, aldus Victor van Vriesland, ‘geen nieuwe gezichtspunten opende’.
Hierna ging het bergafwaarts met Kool – met name in literair, maar ook in persoonlijk opzicht.
Na zijn studie Frans aan de universiteit van Groningen, vestigde hij zich op 25-jarige leeftijd als journalist in Amsterdam en werd redacteur van de
socialistische krant Het Volk (na de oorlog Het Vrije Volk geheten). Tijdens de oorlogsjaren – die het breekpunt zouden vormen in zijn leven, mede doordat zijn vroegere ‘vrienden’ Marsman, Ter Braak en Du Perron geen van drieën de oorlog hadden overleefd – hield Kool zich veel bezig met illegaal werk: hij deed zijn best om geld bijeen te brengen ten behoeve van ondergedoken kunstenaars, onder wie Max Dendermonde, en hij stelde in 1944 (met de dichters Jan de Groot en Han Hoekstra) Het Vrij Nederlandsch Liedboek samen – een verzameling verzetsgedichten, verschenen bij De Bezige Bij.
Volgens Geert Lubberhuizen behoorde hij officieel tot één van de vijf oprichters van die uitgeverij, maar werd hij als enige na de oorlog niet als bestuurslid gekozen. Dit leidde er echter niet toe dat hij zich van De Bezige Bij distantieerde: hij bleef na de oorlog werken voor de uitgeverij en het hieraan verbonden literaire tijdschrift Het Woord – waarin herfst 1947 het zevende hoofdstuk uit Reve’s De Avonden werd voorgepubliceerd.
In 1948 nam hij ontslag bij Het Vrije Volk, waarna hij enige jaren verbonden was aan de radionieuwsdienst van het anp en de Wereldomroep. Vervolgens werkte hij als vertaler bij de eeg te Brussel, maar daar werd hij na anderhalf jaar ontslagen in het kader van een bezuinigingsactie. In 1952 vestigde hij zich in Hilversum, levend van radiowerk bij de vara, boekbesprekingen en freelance vertaalwerk (hij vertaalde verschillende Maigretromans van Simenon). Dichten deed hij toen al niet meer: van dichter werd hij samensteller van bloemlezingen. Het voormalige ‘wonderkind’ loste tenslotte op in de marge van het literaire bedrijf.
Boven op deze neergang kwam ook nog de hoon. Toen na de oorlog Marsman, Ter Braak en Du Perron werden vereerd met uitgebreide uitgaven van hun verzamelde werken en briefwisselingen, bleek niemand meer in het werk van Kool geïnteresseerd te zijn. In het Verzameld Werk van Marsman (1960) komt de naam van Kool geheel niet voor en uit de briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron valt duidelijk af te lezen hoezeer deze beiden niet de vrienden van Kool blijken te zijn geweest. Ter Braak noemde hem smalend ‘een klerkje’ en Du Perron schreef dat hij hem uiteindelijk toch ‘een domme jongen’ vond die ‘stukjes met gelul’ schreef.
Uiteindelijk was Halbo Kool (of in de woorden van Du Perron: ‘Halbo Zeekool’) zelfs iemand geworden over wie je je ongestraft vrolijk kon maken, met als absoluut dieptepunt de anekdote die de alcoholverslaafde dichter Gerard den Brabander – waarmee Kool vlak na de oorlog aanvankelijk bevriend was geweest – steevast over hem vertelde. In zijn stamcafé Eylders
te Amsterdam vroeg Den Brabander luidkeels en met veel smaak aan iedereen die binnenkwam: ‘Schrijft Halbo Kool poëzie?’ Om vervolgens uit te leggen dat het een ezelsbruggetje was waarbij je, aan de hand van de eerste letter van elk woord, de volgorde van de grachten kon onthouden: Singel, Herengracht, Keizersgracht, Prinsengracht. Je kon dit ook andersom doen en wel door het juiste antwoord op de gestelde vraag te geven, namelijk: ‘Poep kan hij schrijven.’
Ook de weg van Kools privéleven ging niet bepaald over rozen. Dat kwam niet in de laatste plaats door zijn drankgebruik.
De Groninger Kool was een grote, beerachtige en breedgeschouderde man met een dik, rood en gekuifd hoofd en een grote bril op. Hij behield altijd iets jongensachtigs in zijn uiterlijk en gedragingen, was als de dood voor de ouderdom en had alleszins moeite met het leven. Enerzijds was hij nors, trots, nuchter, ontoegankelijk en weinig spraakzaam en anderzijds was hij weer overgevoelig en daardoor snel gekwetst, gekrenkt of geëmotioneerd. Volgens Brouwers kenden sommigen hem als een man met ‘vrij veel humor’, maar anderen herinnerden hem als een ‘uitgesproken onsympathiek persoon met zelfs een ietwat louche inborst’. Volgens diegenen zou het hem er uitsluitend om te doen zijn geweest om uitgevers voorschotten af te troggelen zonder het voornemen te koesteren het beloofde werk daadwerkelijk ooit af te leveren. De schrijver Max Dendermonde, die zowel tijdens de oorlogsjaren als in de periode na de oorlog bevriend is geweest met Halbo Kool, omschreef hem in Twee wonderkinderen in en na de oorlog (1995) als ‘een fatsoenlijk man, voormalige minnaar van de dichteres Clara Eggink en voormalig literair wonderkind, die geloofde in een geheiligd verbond van schrijvende geesten’ maar vermeldt hierin ook dat Kool ‘eens, aan het eind van de oorlog toen hij heel krap zat, een extra bedrag voor zichzelf uit het Ondersteuningsfonds had genomen’. En volgens Ton Luiting, de Hilversumse dichter die Halbo Kool goed heeft gekend, was hij ‘naast een aardige en intellectuele man met een bijzonder grote kennis van de Franse literatuur, ook een alcoholist en een ongelooflijke rokkenjager die trots ging op zijn vele veroveringen’. Kool had twee mislukte huwelijken achter de rug maar overwoog, teneinde zijn eenzaamheid te ontvluchten, om het met een derde vrouw nóg eens te proberen. Hij dronk veel en was bij vlagen zeer zwaarmoedig tot (gemaskeerd) depressief. Hij deed echter zijn best om dit laatste zodanig te camoufleren achter geforceerde druktemakerij, dat hij eerder bij mensen de indruk achterliet veel levensmoed te bezitten, dan suïcidaal te zijn. Er waren maar weinig mensen die op de hoogte waren dat
hij – gedreven door de combinatie van gemankeerd dichterschap, mislukte huwelijken en psychische gesteldheid – regelmatig met de gedachte aan zelfmoord speelde. Slechts in enkele gesprekken heeft hij de ultieme mogelijkheid aangegeven, ‘om te ontkomen aan de zinloze som van wat hij als zijn mislukkingen beschouwde’.
Jeroen Brouwers vermeldt in De laatste deur dat Kool ‘kort voor zijn dood vanuit Hilversum opnieuw verhuisde naar Amsterdam, om daar eenzaam op een huurkamer de rest van zijn treurige bestaan door te brengen’.
Begin juni 1968, de donderdag voor Pinksteren, werd tenslotte het levenloze lichaam van Halbo C. Kool gevonden op de Dirck A. Lambertszkade – een voor auto’s afgesloten doodlopend landweggetje tussen twee plassen in het weidegebied bij Kortenhoef. Het moest er al enige tijd gelegen hebben, want het verkeerde al in staat van ontbinding. Autopsie wees uit dat Kool, vermoedelijk op 27 mei, door middel van een overdosis slaapmiddelen een einde aan zijn leven had gemaakt. Volgens Brouwers was de zelfgekozen dood van Kool een klassiek voorbeeld van een ‘balanszelfmoord’: de daad is bij vol bewustzijn van tevoren rustig overwogen, de voor- en nadelen van het leven en de dood zijn nagegaan (de balans wordt opgemaakt), daarna is welbewust voor de dood gekozen.
Kool werd op 5 juni 1968 op de Noorderbegraafplaats in Hilversum begraven waarbij een toespraak door Garmt Stuiveling werd gehouden en ook de eerder genoemde Ton Luiting aanwezig was, die een dag eerder een ‘In memoriam Halbo Kool’ had geschreven in De Gooi- en Eemlander. Op 8 juni verscheen er in Vrij Nederland nog een stuk van D.F. van de Pol met de titel: ‘De dood van een dichter. Halbo Kool was een jaargetijde in de hel.’ Maar hierna bleef het stil rondom Kool.
Als de auteurs en fotograaf van de funeraire literaire reisgids Pen in ruste in 2001 een bezoek brengen aan de door de architect Dudok ontworpen Noorderbegraafplaats in Hilversum, blijkt het graf van Halbo C. Kool – ondanks vervaldatum van zeven jaar eerder – niet geruimd en derhalve nog te bestaan: een eenvoudige grafsteen zonder poespas met naam, geboorte- en sterfdatum. Nu, acht jaar later, is het wel geruimd, zoals blijkt uit een artikel van Rob Gollin in de Volkskrant van 2 februari jl.
In welke relatie stond Halbo Kool tot Gerard Reve? Bestudering van fotomateriaal en literatuuronderzoek naar Reve’s gepubliceerde brieven leverden aanvankelijks niets op. Op de klassieke foto van het huwelijksfeest van Reve en Hanny Michaelis d.d. 9 december 1948 ontbreekt de dichter
Halbo C. Kool en Reve op zijn beurt schitterde weer door afwezigheid op de dag van Kools begrafenis.
Niet zo lang geleden kwam ik echter in het bezit van een publicatie uit 1991 in de Eldorado/ vpro gids (19 t/m 25 oktober 1991) van Anton de Goede, onder de titel ‘Gerard Reve: “Het komt allemaal weer op”.’ Het stuk behelsde het verslag van Anton de Goede die op zaterdag 5 oktober 1991 in de vpro-studio te Hilversum de eerste radio-opnamen bijwoonde van het voorlezen van de integrale tekst van De Avonden door Gerard Reve zelf, geregisseerd door Wim Noordhoek. De Goede noteerde die dag wat er tussen het voorlezen zoal gezegd werd, nu de schrijver voor het eerst na de publicatie in 1947 opnieuw geconfronteerd werd met de inhoud van zijn debuutroman: ‘Het is een eigenaardig boek. Toch gek eigenlijk dat die held zijn eigen niet ophangt.’
Het verslag van De Goede laat op zeer vermakelijke wijze zien dat het voorlezen op die vijfde oktober een zeer moeizame start heeft – getuige onder meer het gemompel van Reve: ‘Kolere. Sta je ervoor, dan moet je erdoor’ – maar gaandeweg steeds vloeiender lijkt te gaan. Aan het eind van De Goedes verslag, als Reve inmiddels al flink gevorderd is in het derde hoofdstuk, volgt dan de volgende, ‘onthullende’ passage waarin Reve wordt geciteerd: ‘Wat een treurnis, ik ben het nooit nagegaan maar er moeten wel mensen geweest zijn die hun eigen herkend hebben. Dat een aantal mensen mij in leven gelaten hebben is een Godswonder, ik was zo argeloos. Het heb toch wel iets, dat boek, hoor. Weet je wie die Arend Wortel is? Dat is de dichter Halbo Kool, dat was een vrouwenloper. Ach ik denk dat al die Don Juans, dat zijn eigenlijk gemankeerde homo’s. Die man zag er erg jong uit, zoals vaak met alcoholisten. Ik zeg in het boek dat hij 35 was maar hij zal wel 40 zijn geweest. Hij was journalist en ook dichter. Ooit maakte hij mooie gedichten, maar op een gegeven moment kwam er niets meer. Die vrouw stond een beetje hoger dan hij, die was advocate ofzo. Eigenlijk een heel lieve vrouw, maar zo’n vrouw neem je ook niet serieus omdat die een dronken man heeft. Vrouwen worden niet zo goed behandeld door het leven hoor. Ik weet niet of ze nog in dit leven is. Ze zijn gescheiden en toen gingen ze apart wonen. Toen ging hij in het huwelijk treden met een meisje van het vrouwelijk geslacht en dat was allemaal in kannen en kruiken en hij woonde al bij die vrouw en daar was een grote tuin, en toen heeft hij op het eind van het pad van die tuin op een zomeravond troep ingenomen en toen was hij dood. Dat vond ik toch niet zo chic tegenover die vrouw met wie hij ging trouwen. Dat is toch een beetje egoïstisch? Ja, we mogen niet oor-
delen, maar zolang mensen nog willen dat je blijft leven, moet je proberen te blijven leven.’
In het derde hoofdstuk van De Avonden brengt Frits van Egters de meeste tijd van de avond door in gezelschap van de inmiddels hoogzwangere Joosje Elderer, haar jonge zoontje Hansje en haar – aanvankelijk afwezige en pas later arriverende – echtgenoot Jaap. Frits verkeert eerst in een onplezierige toestand doordat hij geconfronteerd wordt met het eigenlijke thema van dit hoofdstuk, te weten: de angst voor de heteroseksualiteit en het vaderschap binnen het huwelijk. Maar door de komst van Jaap kunnen beiden zich weer overgeven aan een humoristische bespreking van diverse vormen van mismaaktheid. Zo lijkt de bui alsnog over te drijven, maar de avond eindigt op de valreep voor Frits toch minder luchtig dan door het geleuter met Jaap gegarandeerd leek, als gevolg van de – eenmalige – ontmoeting met Arend Wortel:
‘Schei jullie eens uit,’ zei Joosje, ‘met die onzin’. Er werd gebeld. ‘Wat idioot laat,’ zei ze en ging opendoen. ‘Het lijkt wel meer dan een stem,’ zei Frits, toen ze naar het gesprek in de gang luisterden.
Joosje kwam vóór het bezoek binnen en trok een strak gezicht, waarbij ze de lippen rond maakte en naar het plafond keek. Onmiddellijk achter haar trad een ongeveer vijfendertig jarige man met een vooruitstekende buik binnen, vergezeld van een dame met kort haar. Na de begroeting gingen ze zitten. Jaap zei niets.
‘Jullie zijn zeker gezellig aan het praten?’ vroeg de man.
Hij had ondanks zijn bril een jongensachtig gezicht; zijn donkerblonde haar was losjes gescheiden. De vrouw glimlachte voortdurend.
‘Zijn we welkom?’ vroeg de man. ‘Joosje, zijn we welkom?’. ‘Och ja,’ zei Joosje kleurend. ‘Moet je horen,’ zei hij, ‘ach het is zoon rotzooi’. Hij boog zich opzij naar Frits, wiens stoel naast de zijne stond en zei: ‘Misschien mag ik een verzuim goedmaken. Mijn naam is Arend Wortel’. Frits nam de warme, zware hand. ‘Dat is het,’ dacht hij, ‘hij heeft wat op’. Hij nam een lichte jeneverlucht waar.
‘We waren,’ ging de bezoeker voort, ‘bij een nichtje, die getrouwd is. We moeten naar een andere kamer en ik zeg tegen een jongedame: mag ik u mijn arm aanbieden? Dat is toch zoals het hoort, niet? Weet je wat ze zegt? Ze zegt: hebt u een steuntje nodig? Nou, toen werd ik kwaad. En meteen iedereen kwaad. Waarom? Toen heb ik gezegd: dan
gaan we liever weg. Dan maar liever weg. Toen dachten we: we gaan even bij Jaap langs. We zijn toch welkom, Jaap? Anders gaan we liever weg’.
Jaap zweeg. De man keek rond, hoestte en zei tegen Frits: ‘Kan ik niet voor een maand honderd gulden van je lenen? Je hebt toch een hoge bankrekening?’ [In de versie van het oorspronkelijke manuscript van hoofdstuk III volgde hierop de reactie: ‘Het staat op vaste rekening,’ zei Frits, ‘het is niet direct opvraagbaar.’ – deze zin werd door Reve in het typoscript geschrapt, NvT]. Jaap kon zijn lachen bijna niet houden.
‘Hoe vind je dat,’ ging Wortel verder, ‘eenvoudig eigenlijk er uitgezet. Anders is het niet. En waarvoor?’ ‘Je zal wel een van die meiden in haar tieten hebben geknepen,’ zei Jaap. ‘Nee, o nee,’ zei Wortel, ‘jij hebt het gezien, Nora, is daar iets van aan?’ ‘Nee hoor,’ zei de vrouw toonloos, zonder dat de glimlach van haar gezicht verdween.
‘Zijn we welkom?’ vroeg hij aan Jaap. Deze zweeg. ‘Hoe laat is het?’ ‘Het is tien over elf,’ zei Frits.
‘Dan maar verder,’ zei Wortel. Hij wenkte zijn gezellin en ze verdwenen snel in de gang, onmiddellijk gevolgd door Joosje. Binnen zwegen Jaap en Frits, tot ze beiden de trap hoorden afdalen. ‘Overal is wat,’ zei Jaap glimlachend. Frits stond op en nam afscheid.
Het is bekend dat Reve al sinds zijn middelbare schooljaren in therapie was bij de psychiater dr. C.J. Schuurman, die geen ‘Freudiaan’ maar ‘Jungiaan’ was en die de jonge Reve zou hebben aangeraden om zijn ervaringen van zich af te schrijven. In het boek Ander Water (2003) van Chris de Zoeten wordt helder betoogd en aannemelijk gemaakt dat Reve in zijn sterk autobiografische roman De Avonden – middels een zeer zorgvuldige en weloverwogen compositie van totaal 10 hoofdstukken waarin afzonderlijke belangrijke thema’s worden behandeld – de moeizame pogingen beschrijft van zijn hoofdpersoon ‘Frits van Egters’ (die een fors neurotische karakterstructuur heeft met de daarbij behorende angst- en dwanggedachten) om tot een volwassen en eigen identiteit te komen. Dat impliceert verschillende lastige maar uiterst belangrijke opdrachten. Allereerst moet hij zich losweken van zijn kennelijk sterke fixaties op zijn kindertijd. Vervolgens moet hij afstand nemen van de onechtheid die uit zijn hele gedrag blijkt: hij moet meer authentiek c.q. ‘echter’ worden. Tenslotte moet hij zichzelf aanvaarden zoals hij in wezen is, met alle bijbehorende onvolkomenheden: hiertoe
moet hij in de eerste plaats erkennen én aanvaarden dat hij homoseksueel is, vervolgens dient hij bepaalde negatieve aspecten van zijn persoonlijkheid te integreren en bovendien moet hij leren om met zijn angsten om te gaan.
In het derde hoofdstuk van De Avonden, waaruit net geciteerd werd, lezen we dat de spanningen bij Frits zeer fors oplopen tot een zelfs panische angst aan toe, doordat hij steeds verder verstrikt raakt in een net van heteroseksuele verschijnselen en bedreigingen. Dit derde hoofdstuk kan beschouwd worden als een – vergeefse – vlucht in de infantiliteit (regressie) die nauwkeurig dáárheen leidt waar Frits juist niet wil zijn: de heteroseksuele volwassenheid.
Het model van de heteroseksualiteit en met name het vaderschap wordt belichaamd door de figuur ‘Jaap Elderer’, die overigens regelmatig voor zijn verantwoordelijkheden lijkt weg te lopen: hij verblijft vaak ‘elders’, is op de eerste verjaardag van zijn zoontje gaan drinken met vrienden en zit in de Ziektewet omdat hij ‘elke morgen water van beneden die hele trap op moet sjouwen’ aangezien ‘de kraan nog dicht zit’; hij is derhalve een soort pseudo-vader en pseudo-echtgenoot. Maar de confrontatie met de werkelijk bedreigende hitsige en agressieve heteroseksualiteit wordt gesymboliseerd in de ontmoeting van Frits met ‘Arend Wortel’ die – niet toevallig – tegen het eind van de avond op de valreep nog arriveert. Ook de omineuze naam van deze laatste romanfiguur lijkt door Reve zeer bewust gekozen: behalve uiteraard een komische toespeling op de werkelijke naam Kool, kan de achternaam ‘Wortel’ gezien worden als fallussymbool en is de voornaam die van een roofvogel.
Kool en Reve moeten elkaar zeker gekend en ontmoet hebben ten tijde van de publicatie van De Avonden en de periode hierna, eind jaren ’40/ begin jaren ’50: de woning van Kool (Zomerdijkstraat 6) bevond zich op ca. 500 meter van Reve’s ouderlijk huis op de Jozef Israëlskade, zowel Kool als Reve onderhielden betrekkingen met De Bezige Bij en beiden frequenteerden de kunstenaarssociëteit De Kring aan het Leidseplein. Kools (tweede) echtgenote Willy Joosten, die behalve vertaalster van Frans- en Engelstalige boeken ook meester in de rechten was, heeft model gestaan voor Wortels gezellin ‘Nora’ in De Avonden.
De al genoemde Ton Luiting (geboren in 1936), die niet alleen Kool gekend heeft maar ook Reve, vertelde mij echter onlangs dat naar zijn weten ‘Halbo nooit heeft geweten dat hij model heeft gestaan voor “Arend Wortel” in De Avonden: anders zou hij dat zeker een keer aan mij verteld hebben
– trots en ijdel als hij was’. Hij vertelde ook: ‘Halbo Kool was naast alcoholist een ongelooflijke macho en vrouwenverleider, wat hem levenslang vijanden opleverden. Hij had onder anderen een relatie met de dichteressen Hetty van Waalwijk en Clara Eggink. Hij ging trots op zijn veroveringen en probeerde ook mijn toenmalige echtgenote te versieren. De vrouw waarmee Kool is gaan samenwonen in haar Amsterdamse woning en waarmee hij voor de derde keer in het huwelijk zou gaan treden, betrof de toneelrecensent en kunstenares Elsa den Hertog (1917-2003); deze relatie is uiteindelijk uitgegaan waarna Halbo haar woning heeft verlaten en bewust is afgereisd naar het afgelegen Kortenhoef om aldaar met pillen en jenever een einde aan zijn leven te maken.
Wat de relatie Reve / Kool betreft: Halbo heeft me meerdere keren – zowel in nuchtere als in beschonken staat – pochend verteld dat hij verliefd is geweest op Hanny Michaelis en dat Reve veel aan hem te danken heeft gehad, aangezien hij (Halbo) een goede plaatsvervanger voor Reve was.’
Toen Luiting op 14 januari 1972 de dichteres Hanny Michaelis uitnodigde voor het door hem geregisseerde vpro-radioprogramma Dichters in de Vaart en haar tijdens de pauze de vraag stelde: ‘Jij kende Halbo Kool toch ook goed?’, gaf zij het volgende, weliswaar wat aarzelende maar bevestigende antwoord: ‘Helaas wel, hij maakte destijds avances naar me waar ik op in ben gegaan, het was toen niet de beste tijd van mijn leven.’
In Tirade nummer 419 (over Hanny Michaelis) schreef Nop Maas: ‘Hanny had niet echt geluk in de liefde. Het huwelijk desintegreerde door Reve’s homoseksualiteit. Gerard en zij bleven wel bevriend, maar ze gingen toch hun eigen weg… Ze had het ongeluk, placht zij te zeggen, om op de verkeerde mannen verliefd te worden, dat wil zeggen: mannen die al getrouwd waren of die niet geschikt waren voor het huwelijk.’ Halbo Kool lijkt aan dit laatst geschetste profiel van ‘verkeerde mannen’ goed te voldoen.
Opvallend groot zijn de overeenkomsten tussen het treurige beeld dat tevoorschijn komt uit de beschrijvingen van de werkelijke persoon Halbo C. Kool en de romanfiguur ‘Arend Wortel’ zoals die is neergezet door Reve in De Avonden als een drinkende en om geld verlegen zittende rokkenjager, die nergens echt ‘welkom’ is. Steeds duidelijker wordt dat De Avonden behalve als een psychologische ontwikkelingsroman, ook als een sleutelroman bij uitstek moet worden beschouwd: zelfs de door Reve, per hoofdstuk zorgvuldig geselecteerde bijfiguren berusten op werkelijk bestaande personen.
Halbo C. Kool is zowel als literator én als persoon inmiddels volledig in de vergetelheid geraakt. Alleen al omdat Kool in De Avonden – dé klassieke roman van onze naoorlogse letterkunde – model heeft gestaan voor de belangrijke (bij)figuur ‘Arend Wortel’, die de bedreigende heteroseksualiteit symboliseert waarmee Frits van Egters wordt geconfronteerd, heeft hij postuum alsnog recht op eeuwige literaire roem.