[p. 17]
Nickie Theunissen
Gedichten
Buiten mij om (nevelstenen)
Geen ding is waar het woord ontbreekt.
Stefan George
1
los van mij, ja buiten mij gaat alles door en om
niets heeft mij nodig, dagen groeien uit zichzelf
daar begint het: hoe maak je stenen uit nevel?
werkelijkheid wat werkt, wereld het ongetelde
totaal van spullen in de vensterbank
ben ik lijf of ik van taal? besta ik zonder naam?
heeft gebrek een beweging en wat liefde?
zijn een woord: een kale sprong in niets waar
bloemen bloeien tot ze doodgaan
ik leg mijn ogen op een boomtak buiten
loens de kamer in, hoe ik binnen een blad
in de stoel bij het raam omsla
zie ik nu hoe jij mij ziet? los van wat niet is?
[p. 18]
2
We brachten schelpen tot boven de boomgrens
spoelden schoon in bronwater en lieten ze gaan.
We hurkten in het laatste gras, dichter bij de rand
het zand uit onze zakken leegden we boven wolken
tot het maanden later pas terugviel op het strand.
[p. 19]
3
hoe je omarmt en nodigt: mij inlijft
buiten alles om bij jou te slapen, zo
vanuit niets dan geraamte van ruimte
in onafscheidelijk getij, ademen, zo
wordt het woord tot stilte gemaand, zo
rekt een seconde zich gapend uit
[p. 20]
4
woorden: steentjes naar de wolken gooien soms
de touwen waaraan ik mezelf in slaap schommel
geleende omtrek van omlijnde leegte, valkuil
in ruimte en tijd – pas op: een gat in de wereld
ik ren door een straat waar de huizen bewegen
ook in de schemering lijkt een vleermuis
een van de onmogelijkheden die zijn
[p. 21]
Labyrint
Ik zag haar eerst onder gekromde bomen
zoeken naar stenen, zelf zocht ik de grot
waar iemand aan iemand was verschenen
die als heilig water door de aarde schoot
ze zei: in Chartres kroop ik op mijn knieën
waar de wereld nog in negen cirkels stond
hier legde ze spiralen, ringen die raakten
kiezel voor kiezel losjes op de grond
in het midden, in de roos met mijn armen
omhoog, nam ze een foto
ik ben haar adres daarna kwijtgeraakt
maar niet vergeten het raadsel te lopen.
[p. 22]
Vroeger
We gingen niet vaak naar dieren kijken, alleen met kerstmis
naar het bos om kastanjes te rapen, maar dat zijn geen dieren
tenzij je er cocktailprikkers in steekt, die hadden we niet.
We hadden een boom in de tuin, een meiboom die zich
gedroeg als onvolwassen struik, veel schaduw gaf hij niet
behalve voor de gestreepte kat die we eronder begroeven.
Ieder jaar zette mijn moeder de seringen midden op tafel
ze stonken en ik dacht dat het zo hoorde, dat bloemen net
als olijven of dood iets waren waar je aan moest wennen.
[p. 23]
Ik ben iets vergeten
elke nacht vergeet ik de dag
zoals de regen de oceaan
maar wie ooit met storm op zee was
herinnert zich de druppels
ik ben iets vergeten
iets wat in een gat in mijn hoofd is
weggestopt of uit een gat
in mijn hoofd is verdwenen
nu ligt een witte steen onder mijn kussen
voor mocht ik daar de weg kwijt raken
en de hemelstreken niet weten
dat ik hier ben
hier nog moet leven en dat
de zwaarte juist kracht is
[p. 24]
De oven heet Electra
Na de asbak moeten we een man maken:
ik druk mijn duimen in zijn lijf, maak deuken, denk aan blauwe plekken
ik klei met lange armen, geef hem oren en neem hem mee naar huis.
‘Wat is klei?’ vroeg iemand. Geen wezen in een voorbeeld. Waar?
Ik onderzocht het maaksel: trof alleen modder met haarfijn gruis.
‘Morgen bakken we hem af,’ zegt mijn moeder, zij ademt praktisch zonder twijfel
en zet hem daarna onder een natte theedoek voor de tv.
De nacht rees, groeide als jong deeg, stak via
mijn mond, via het gaatje tussen mijn benen zijn lange armen vormvast
in mijn armen en kneedde
benen in mijn benen, precies zoals ik hem. Was dit waar?
De oven heet Electra en staat hoog op tien, gloeit, ik voor het eerst
‘Hup’ doet mijn moeder of ze me herkent – zo schuif je in het vuur:
achter weggesleten lijnen van glas in licht
hoe je huid wit, wit glanst, poreus. Ik krijt
zo veel namen op de buitenmuur dat er niets dan poeder van je over blijft, straks
als ik nagels of letters tik, tik ben jij ‘m weer.
[p. 25]
Weefspoel
losjes wind ik klinkers om wat ik tegenkom
betast de muren ruw en schor, wist ik veel
hoe een wereld aanvangt en een touw glipt
in een knoop die hoopt op een ander eind
de botte echo’s van een slager: dof, scherp
nog weven ze van splinters een lage kamer,
bed en bewaker met een narrenkop, alleen
wat water: licht van een hoger liggend raam
pas toen ik mezelf daar niet kon vinden, en
enkelvoudig weer op een tweesprong stond
zonder vergunning zonder prooi, paste ik
een ander ritme anders rijgen: ander draad
dat woorden geeft, dat met een nieuwe spoel
loodwit door hemelsblauw heen weeft