Nicolaas Matsier
Leeg huis
Iemand moest het doen, en toevallig was ik het: ik wachtte, in het nu nagenoeg geheel ontruimde huis, op de komst van de makelaar.
Ik ben uit Amsterdam komen aanrijden, per auto. En heb voor de laatste keer koers gezet naar het huis. Straks, als ik de Mispelstraat en de Vruchtenbuurt weer uitrijd, is dat – neem ik aan – definitief. Ik zal niet terugkeren in de buurt van mijn jeugd; ik heb er niets meer te zoeken.
Langzaam zal het stratenplan, zullen de routes door zowel de buurt als de stad, zullen de buurtwinkels, zal de bijzonder weinig fraaie Vlierboomstraat, de iets minder onelegante Appelstraat, de bakstenen lelijkheid van de Petrakerk op de hoek van de Thorbeckelaan, langzaam zal dat alles, nu ik er niets meer te zoeken zal hebben, mijn hoofd gaan verlaten.
Eerst zal alles daar blijven stilstaan. Er zal geen sloop meer plaatsvinden in het beeld, geen nieuwbouw, geen verhuizing van mensen, geen opening van nieuwe winkels, geen invoering van eenrichtingsverkeer, geen installatie – wie weet – van nieuw straatmeubilair. Want ik zal het niet meer bijhouden, met de vanzelfsprekende halve onachtzaamheid waarmee de dingen nu eenmaal bijgehouden worden langs vertrouwde routes, en besproken, door de lichtelijk verveelde gebruikers van die routes. Hé, zie je dat, daar links? Dat nieuwe kantoor, die projectontwikkelaarssjiek, die neopatserigheid, die ‘allure’ en dat ‘niveau’. God, wat lelijk… Wat gaat die stad toch naar de verdommenis, eerst het centrum, nu ook al het Statenkwartier!
De route naar Den Haag, en erdoorheen. Met geen andere te vergelijken. Evenals de bijbehorende stemming, van de vier mensen in de auto, ouders met twee kinderen, onderweg naar plusminus drie varianten van dezelfde persoon: de moeder van ooit en nu (mijn geval, lichte plicht), de schoonmoeder, weduwe en steeds waardiger en wijzer oude dame (het geval van mijn vrouw), de oma, en wel – om precies te zijn – oma Nel (het geval van mijn kinderen).
Nu al vind ik het vreemd dat ik straks de deur van het lege huis achter me dicht zal trekken, kort nadat ik de makelaar uitgelaten zal hebben. Kort nadat. Ik kan toch zeker niet samen met die man vertrekken?! Dat zou ver beneden het peil van de minimale piëteit zijn. Stel je voor: converserend samen de deur uit, beleefdheden en platitudes in het halletje en op de stoep, jijzelf al bijna evenzeer een vreemde voor het huis als hij. Maar zo zal het helemaal niet gaan. Welnee. Het gaat altijd anders dan je denkt.
Ik heb een fototoestel meegenomen. Ik zal fotograferen hoe leeg het huis is.
Ik ben binnen gekomen. Sleutel in slot. Laatste keer.
Ook dat is alweer bijna gewoon geworden, de afgelopen maanden. Dat ik niet aanbel, en niet een poosje wacht op de langzame nadering van mijn moeder, maar de sleutel gebruik. Blik, onderwijl, op het wat afbladderende naambordje. Met de naam, nog altijd, van mijn vader.
Vreemd, dat deze dingen, die stuk voor stuk voor de laatste keer plaatsvinden, niet minder terloops willen plaatsvinden. Dat ze er niet op toezien dat er een zekere stilering wordt aangebracht, of enige vertraging. Of dat er een vioolkwartet of een cellosuite ten gehore wordt gebracht. Dat ze niet protesteren, deze minieme routinehandelingen, dat ze geen hoger beroep aantekenen tegen de liederlijke en naar het zich toch heus laat aanzien volmaakte onverschilligheid waarmee ze – deze laatste keer! – verricht worden.
Maar wat ik denk en voel, verschilt in niets van de tientallen keren hiervoor. Ik zie het naambordje, dat ik er niet af zal halen. Het eerlijk gezegd behoorlijk lelijke naambordje met mijn vaders naam. Laat dat maar zitten, hier op deze deur, waar het hoort en gehoord heeft. Dat is werk voor de volgende bewoners, net als de deur zelf, die dan meteen even bijgeschaafd kan worden. Of vervangen.
Ik heb de deur, die een beetje klemt, achter me dichtgetrokken. Ik heb bij het binnenkomen even naar links gekeken, naar het glazen deurtje van de brievenbus in de muur. Om te zien of de door mij aangebrachte, uiterst wankele, constructie ter voorkoming van brievenbusgebruik nog steeds dienst doet. Ik had haar pas aangebracht toen het huis al zo leeg was dat er alleen nog maar te improviseren viel. Zij bestond, in alle eenvoud, uit een veerkrachtige twijg uit de tuin, die een stuk triplex, van straat opgeraapt, zodanig tegen de hardstenen gleuf van de brievenbus gedrukt hield dat deze voorlopig verstoken zou kunnen blijven van al dat zinloze drukwerk,
die buurtkrantjes, die aanbiedingen van kruideniers en poeliers, afhaalchinezen en stoelematters.
Om de een of andere reden was me dat bittere ernst geweest. Ik wenste niet dat de brievenbus na haar dood nog langer lastig gevallen zou worden door het meest onverschillige type post dat er bestaat. Tevens het enige type dat er nog kwam.
Want voor de gewone geadresseerde post die in de weken na haar overlijden nog gekomen was had ik al zorg gedragen. Misschien een halve dag lang was ik in de weer geweest met adresbandjes, die in enveloppen gestopt werden, samen met een briefje waarin gerept werd van opzegging of beëindiging ‘in verband met overlijden’. Die dag had tot resultaat gehad dat mijn moeder niet langer lid was van de Nederlandse Christelijke Radiovereniging, geen abonnee meer van het dagblad Trouw en van het kerkblad Gereformeerd Den Haag, van Groei & Bloei, en van Dokter Vogel’s Nieuws, geen vriendin meer van de Amsterdamse Hortus, geen lid meer van Natuurmonumenten en de Consumentenbond – in een paar dozijn administraties was zij, slechts enkele weken na dato, nu ook op papier komen te overlijden.
Lang hoefde ik niet te wachten. De makelaar was stipt op tijd. In deze rustige straat zonder werkloosheid bestond, op dit ochtendlijke tijdstip, geen enkel parkeerprobleem.
De makelaar, wij drukten elkaar de hand, maakte op mij een beheerst opgewekte indruk. Dat wil zeggen, ik vermoedde dat hij, als hem de kans geboden zou worden, zijn werk misschien wel zingend en dansend zou doen, zozeer was hij eraan verknocht. Deze man, geen twijfel aan, werkte uitsluitend voor zijn genoegen. Maar natuurlijk hield hij zich in, en hield ik hem in. Al stelde ik me heel even voor hoe wij de trossen zouden losgooien, en ik hem walsend – of foxtrottend, mijn repertoire is niet groot – het huis zou tonen.
Hij vulde, moet ik zeggen, de kleine speelruimte die zijn werkzaamheden hem boden uitstekend. Ik liet hem het huis zien, hij liet zich het huis tonen. Allebei vervulden we onze rollen. Ik begeleidde hem op zijn tocht, hield halt zodra dat aan de orde was, stond erbij, ging hem voor of volgde hem, gaf een doodenkele keer antwoord op een vraag, en vroeg mezelf slechts nu en dan af wat hij zag, deze makelaar.
Ach, ach, wat zag het er allemaal onttakeld uit, hier. Niet zomaar leeg, maar leeggehaald. Lampen die niet meer hingen. Stoelen die niet meer
stonden. Maar wel, overal, de loshangende draden, en de moeten, op de plaats van de stoelen- en tafelpoten, en de lichtere plekken op de muren, daar waar dingen hadden gehangen.
Maar de makelaar was niet geïnteresseerd in dit type ontbreken. Hij hield het oog gericht op de mate waarin een nieuwe bewoner in deze ruimtes een nieuwe droom zou kunnen verwerkelijken. Hij zag alleen mogelijkheden.
Af en toe hield hij stil om kleine notities te maken. Waarbij hij halfluid voor zich uit sprak, vermoedelijk uit wellevendheid tegenover mij. Om elke gedachte aan heimelijkheid of achtergedachten uit te bannen. Vandaar het gekozen volume: ergens tussen mompelen en spreken-tot in.
‘Stoppenkast. Drie groepen.’
Dat zou best eens heel weinig kunnen zijn, zo meende ik, drie groepen. Deze man zag waarschijnlijk tot op het jaar nauwkeurig wanneer en overeenkomstig welke tijdgeest er welke voorzieningen waren aangebracht. Dit kon natuurlijk ook geen ander huis zijn dan het was: een huis uit de tijd dat men zich tevreden stelde met drie groepen. Nee, niet tevreden stelde, tevreden was; volmaakt tevreden. Zo begeleidde ik de sobere teksten van de makelaar met zinloze bezorgdheid, inwendig.
‘Toilet met fonteintje.’
Fonteintje? Bespeurde ik zelfs hier nog een lichte geringschatting waartegen ik me innerlijk, of ik wilde of niet, teweer stelde? Hij zweeg, en dat was maar beter ook, over de handgreep, evenals over het verhoogde toilet zelf, beide aangebracht in de weinig florissante najaren van mijn vaders bestaan.
‘Eenvoudige keuken.’
Inderdaad, een gecompliceerde keuken kon je dit met geen mogelijkheid noemen. Een klein raampje in de buitenmuur, boven het gasstel, zorgde ervoor dat de damp wegtrekken kon.
Maar toch, geleidelijkaan begon ik verzoend te raken met de stijl van de makelaar, en zelfs enige bewondering te krijgen voor de volslagen rust en onnadrukkelijkheid waarmee hij zo’n neutraal adjectief als ‘eenvoudig’ wist te vinden, voor gebruik in verband met de keuken van mijn moeder.
En toen hij, staande op het terrasje, zijn blik over de tuin liet gaan en zich liet verleiden tot een principiële generalisatie van instemmende aard – ‘Ja, de tuin is de grote charme van dit huis, hè, en de ligging. Vóór breed. Achter breed.’ -, toen deden zijn woorden mij goed. Waarna ik het ook beter te verdragen vond dat hij openlijk ging spreken over zaken als het doorbreken en samenvoegen van keuken en woonkamer, en over een mogelijkheid tot het vergroten van de badkamer die hem, als bedenker ervan, kennelijk zeer veel genoegen verschafte.
Zo maakten wij onze tocht door het huis. Hij opende deuren en sloot ze, hij stampte op houten vloeren, constateerde oude bedrading, wierp blikken vanaf balcons en in dakgoten, prees de staat van onderhoud, stelde vast dat er geen cv was, en vergat niet zijn notities te maken.
‘Ah, nog een toilet. Zonder fonteintje.’
Het was allemaal niet tegen te spreken. Maar vreselijk lang duurde het niet eens, dit noterende aanwezig zijn van de makelaar. Toen hij alle deuren van vertrekken zowel als kasten, van toiletten, keukens en badkamers open en weer dicht had gedaan, evenals alle ramen, toen hij de trappen genoegzaam bestegen en afgedaald was, op de diverse vloeren voldoende had proberen te veren, met zijn sleutels had staan krassen in de totale onvermolmdheid van de zolderbalken, was hij klaar; ik gaf hem een hand, en hij was al uit mijn leven verdwenen.
Vervolgens, als om de tocht die ik met de makelaar gemaakt had nog eens te onderstrepen, fotografeerde ik al die leegte.
Ik nam het halletje, en de gang, en de keuken, en de woonkamers, en de trap naar boven, de overloop, de slaapkamer, de badkamer, vaders studeerkamer, de trap naar de zolder, de zolder zelf, de kamer van mijn zus, de kamer van mijn broer en mij, het uitzicht vanuit de dakkapel. En ik daalde weer af, om vanuit de keuken de tuin te fotograferen, de tuin die als enige ruimte hier nog niet was aangetast door opruimwoede. De tuin, het meerjarig kunstwerk van mijn moeders hand.
Ik keek naar het muurtje van de gestapelde rode bakstenen en naar het schuurtje en de jasmijn er vlak achter waarin lang geleden een aantal jaren achtereen een en dezelfde lijster was komen nestelen, en naar de clematis
waar ik altijd even aan rook, tegen de schuur, heel lichtroze, de clematis die in de maand na het Roemeense auto-ongeluk kans had gezien om langs de houten balk tussen schuur en schutting – zo’n balk om kleden en matten overheen te hangen om ze te kunnen kloppen -, de clematis dus die kans had gezien om langs die balk over de bijna volle breedte van de tuin slingerend op weg te gaan naar de tuin van de buren, en deze te bereiken.
Ik herinnerde me hoe ik ernaar had staan kijken, die ontsnapte clematis, nog voordat het vaststond dat mijn ouders hun Roemeense auto-ongeluk, hun Roemeense operaties en hun onvrijwillig verblijf in Roemeense ziekenhuizen zouden overleven. Het was een eerste oefening geweest, in de sterfelijkheid van ouders. Die clematis had iets dramatisch gehad, uitzinnig bloeiend, weken lang buiten bereik van mijn moeders ogen, opvattingen en scharen.
Over diezelfde balk hing ‘s zomers de markies, uitgerold vanaf de achtermuur van het huis, met de hand. Om het zondagse gezin na de ochtendkerkgang de schaduw te verschaffen waarin de koffie gedronken werd. Rotan tuinstoelen. Taartjes van Dunselman.
En hier, in deze tuin, had ik als jongen mijn moeder bespied als zij geknield, of op handen en voeten, in zomerjurk bezig was onkruid weg te trekken uit het gras. Waarbij ik haar vaak hielp, niet zonder eigenbaat. Want ik wist mijn doelbewuste, snelle, door haar nooit zelfs maar vermoede blikken haar jurk in te werpen, langs haar kleine puntige borsten die zo grappig omlaag hingen, vlak boven alle gras en onkruid waar het haar om begonnen was, in de speling tussen haar zomerjurk, haar onderjurk, en haarzelf.
Ik wilde niet nadenken over de tuin. Over hoe de volgende bewoners er raad mee zouden weten. En over hoe weinig tijd er maar voor nodig is om een tuin, en een huis, weer onherkenbaar toe te eigenen.
Waarom nam ik die foto’s eigenlijk? Om me in te scherpen dat het nu leeg was? Klaar om gekocht te worden, opgeleverd te worden, ten verkoop aangeboden te worden, getaxeerd te worden?
Om me duidelijk te maken, misschien, dat mijn herinneringen zich niet langer hier bevonden. Dat mijn herinneringen, om zo te zeggen, nu al hun tweede dood gestorven waren, of hun zoveelste, en al een nieuwe ring vormden vond het spinthout dat hun kern vormt – de meer dan half vergeten niet te vatten springlevende werkelijkheid van ooit en eens en
toen en weet je nog, de werkelijkheid die je jezelf, steeds ongeloviger, wijs zult moeten maken, het verleden dat je je op de mouw zult moeten spelden, je jeugd en kinderjaren die je voortaan, nu er niets anders meer opzit, maar moet zien te verzinnen, zo goed en zo kwaad als dat gaat. Je komt voort uit een verzinsel, steeds meer, en je bent op weg, steeds sneller, naar weer een ander verzinsel.
Misschien moest ik dat filmpje, dat volslagen nietszeggende filmpje – de laatste foto’s had ik verschoten aan het beukehouten dressoir met de zwarte en witte schuifdeurtjes van dik plastic; god geve dat het Leger des Heils nog een bestemming zal weten te vinden voor het perfecte maatwerk van timmerman Snets -, dat filmpje van de lege vertrekken en de lege uitzichten en de nietsvermoedende tuin, dat zich daar in het donker van de toestel bevond, opgerold in zijn cassette, maar liever zo laten als het nu was. Negatieven van een leeg huis, zeer dicht bijeen gebleven.