Nicolaas Matsier
Nachtvlinders
Soms overkomt het je dat je opstaat uit je stoel, met een of ander doel (je wilde iets opzoeken, je moest wat halen, je ging koffie zetten) en opeens weet je niet meer waar het om begonnen was. Je staat ergens, zomaar, halverwege de trap, midden op de gang, met je hand aan de kruk van een deur. En je vraagt je af: jij hier?
Zoals je je bril kwijt kunt zijn, of je agenda, of je sleutel. Zo sta je daar plotseling. Zonder doel. Het vreemde van deze gewaarwording is dat je voor korte tijd geen noemenswaardig heden meer bezit: je verkeert in een soort tussenruimte, tussen je heden van zoëven, en de toekomst die je – hoe minimaal ook – zojuist nog had. Je bungelt.
Misschien is het duidelijker, te zeggen dat het heden, zoals gewoonlijk, volop en massief aanwezig is, maar dat jij het bent die eraan ontbreekt. Dat jouw somatisch lichaam, als in een spiritistische séance, nog ter plaatse is, maar jij je moet vergenoegen met de transparante gewichtloosheid en uitgevloeidheid – zeg maar gerust: spookachtigheid – van het astraal lichaam.
Het gelukkigst is een mens, daar ben ik van overtuigd, als hij handelt, en als zijn handeling hem van zoëven naar zometeen voert, zonder enig onderscheid tussen het beetje verleden, het beetje heden, en het beetje toekomst dat hieraan te pas komt. Voor de bungelende mens komt het er hoe dan ook op aan, zich weer te begeven naar de plek die hem zijn doel teruggeeft. Je moet terug naar de plek waar je zat, je moet weer gaan zitten, en terug naar het moment vlak voor je opstond.
*
Ik word wakker van een mug, die langs de lamellen van de luxaflex heen naar binnen moet zijn gezweefd. Ze zijn er weer. Ik knip het lampje op het nachtkastje aan en luister.
Maar het diertje houdt zich stil.
Jawel, ik weet het. Mijn bloed – lekkerder blijkbaar dan dat van mijn
vrouw die rustig naast mij door blijft slapen (net zoals vroeger mijn broer, als medeslaper in dezelfde twijfelaar, niets te duchten had met mij naast zich) -, mijn bloed is benodigd voor een voorspoedige afwikkeling van haar zwangerschap. Alleen een zwangere mug behoeft bloed.
Dat is tot daar aan toe, en wie zou ik zijn om een mug mijn bloed te misgunnen. Maar ach, deed zij haar aanval op mij maar in alle stilte, dan was er niets aan de hand. Want ik, lichter slapend dan vroeger, word klaarwakker van het jankende geluid dat begint als een bromfiets in de verte, en eindigt als de duikvlucht van een straaljager.
Dus lig ik, en wacht. Tot ik haar gelokaliseerd heb.
Soms is dat eerst op een plaats waar ik haar niet zal kunnen treffen, een briljante plaats, als het geen dom toeval zou zijn. Op een houten krul bij voorbeeld, Jugendstil, aan het hoofdeinde van het bed. Of op een koord van de luxaflex.
Ik ben nu zelf de jager geworden. Moordlustig sta ik in de slaapkamer, het tot prop gerolde pyamajasje van mijn vader in de hand. Ondanks reddeloze veroudering van snit en dessein wordt het zo nu en dan nog wel door mij gedragen. Zeven jaar geleden gekregen, toen mijn moeder zijn kleren opruimde. Had ik natuurlijk meteen moeten weigeren. Haar had het niets kunnen schelen. Maar ik heb niet geweigerd. Vervolgens had ik het uiteraard weg kunnen doen na het verblufte en enigszins lacherige commentaar van mijn vrouw, die zich niet ontzien had te spreken van ‘een lullige pyama’. Wat ik trouwens van harte met haar eens was geweest. Maar een zekere onverschilligheid tegenover nachtmode, gevoegd bij de neiging gebruiksvoorwerpen in ere te houden zolang als het hun belieft dienst te blijven doen, had de pyama al die jaren bewaard.
Daar zit ie, op de witte muur.
Mijn hand is trefzeker. Altijd. Geruisloos, en vooral zonder luchtverplaatsing, nadert mijn hand met de pyamaprop. Een zachte dood vindt de mug. Gesmoord, geplet tussen katoen en stucwerk. Een vlek erbij, dat is wat er van haar rest.
Maar intussen ben ik zo onbegrijpelijk en onherstelbaar wakker geworden dat ik maar opsta, om mijn kamerjas te pakken, en naar boven te gaan, naar mijn werkkamer. De kamerjas van blauw ribfluweel, zo’n dertig jaar geleden gekregen van mijn moeder.
Ik knip de lamp op mijn bureau aan. Waarom zou ik, nu ik toch wakker ben, ook niet wat aantekeningen maken, in mijn bij vlagen en met grote tussenpozen bijgehouden dagboek, rond de dood en het sterfbed van mijn moeder.
Maar nauwelijks ben ik gaan zitten en heb ik de eerste toets aangeslagen, of daar hoor ik het geritsel van een nachtvlinder – die plaatsneemt op de ruggegraat van de opengeklapte ringband. Tussen de omhoogstekende ribben! Als ik hem dicht zou klappen, die ringband, zou de vlinder gevangen zitten. In een langwerpige smalle kooi.
De schrijfmachine zwijgt, de vlinder zit stil.
Ik hervat mijn getik – de vlinder stijgt op.
Ik staak het – de vlinder landt weer.
Het is duidelijk: de vlinder wordt onrustig zodra ik tik. Ratelt de machine, dan ritselt de vlinder, rond mijn hoofd, naar en in de lamp. Zelfs de meest verstokte logisch-positivist in mij, of wat daar nog van over is, kan zich voor het moment niet onttrekken aan de gedachte dat dit mijn gereïncarneerde moedertje moet zijn… Dat kan toch niet anders. Die voortdurende aanwezigheid: op de ringband die de losse velletjes van mijn dagboek bijeenhoudt; in en rond de lamp; op en om mijn tekstverwerker; op en in de schrijfmachine. Ja, zelfs in de machine: op dit moment belet hij me zowaar het tikken. Kijk nou toch – doodgemoedereerd zit ie in het amfitheatertje dat gevormd wordt door de poten van de letters. Kleine donkerbruine nachtvlinder. Als ik ook maar een toets aan zou slaan, zou ik de vlinder verwonden.
Haar stem klinkt in mijn hoofd.
Stem van lang geleden, uit de tijd van mijn kleine waanzin, toen ik mijn verwoede expedities naar het ouderlijk huis ondernam, erop of eronder! Het ouderlijk huis, waar mijn vader mij kwam verkwikken met warme melk, die hij zonder een woord op de rand van het bad zette. Alsof hij besefte dat hier, in dit leven van zijn verwarde en door slaapgebrek uitgeputte meer dan meerderjarige zoon, nog slechts één ding kon baten: warme melk. Zoals hij in zijn goedheid eveneens had toegestaan dat zijn zoon na uit het bad herrezen te zijn zich ter ruste mocht leggen in het ouderlijk bed – de plaats van zijn stellige keuze. Waar hij evenwel geen oog dicht had gedaan, verdiept als hij was in zijn belevenissen, die alles betekenden wat hij maar wou, en die hij driftig noteerde in een van zijn vijf zojuist bij kantoorboekhandel Aabee aangeschafte spiraalbloks: de dag van de vadermelk en de wedergeboorte, met ‘s morgens al een duidelijk portentum: de violist bij het Leidsebosje, met zijn zoontje slapend tegen zijn borst.
– Jij gaat toch niet over ons schrijven, jongen? (Haar stem, toen.)
En alsof dat nog niet genoeg zou zijn, hoor ik achter mij, verder weg op de zolder, een tweede nachtvlinder. Zo heeft een mug mij gewekt om op zolder bijeen te zijn met twee nachtvlinders.