Nicolaas Matsier
Zak en tas
Goed, dit is hem dus, de plastic tas met de bescheiden van zijn waanzin. Zie hem daar nou toch eens liggen, in opperste doodgewoonheid, boven op het bureau. Alsof het niks is. Alsof ie niet jarenlang weggesloten is geweest in de binnenste duisternis van ditzelfde bureau, en niet alleen weggesloten, ook nog zorgvuldig dichtgeplakt met van die brede bruine tape. Alsof die plastic tas moest voldoen aan twee voorschriften van het soort dat wel op de verpakking van voedingswaren staat. in luchtledige verpakking, mits donker bewaard, onbeperkt houdbaar. Ja, dat had hij maar al te graag willen geloven, van die onbeperkte houdbaarheid. Maar ging het daar wel om, destijds? Of was het meer de doos van Pandora eigenlijk, en was hij al die jaren doodsbenauwd geweest alleen al bij de gedachte dat de erin opgesloten boze geesten, zijn hoogst particuliere Erinyen, door een luchtspleet van het plastic zouden kunnen ontsnappen?
Welnee, hij is allang niet bang meer voor de inhoud van deze plastic tas. Er is nu toch meer dan genoeg tijd verstreken. best consumed before…, zelfs zo’n denkbeeldige datum die je, weetgierig of hangerig, wel eens op een blikje vis las – onwaarschijnlijk ver weg lag het ogenblik van uiterste consumptie, voor een scholier bij voorbeeld achter de horizon van een studie -, zelfs zo’n denkbeeldige datum moet in het geval van zijn plastic zak nu ruimschoots verstreken zijn. Er zullen hooguit nog relikwieën in zitten, onbegrijpelijke oogharen of nagels van de profeet, om zo te zeggen, maar de profetie zelf is foetsie en het duizendjarig rijk niet aangebroken.
Maar voordat deze tas, bedrukt met vrolijke rode letters, een soort van onaanzienlijke schrijn was geworden, was hij er bang voor geweest, nou en of. souvenirs rookwaren, staat erop, evenals de naam van de winkel waar hij vandaan komt, Univers, in de Raadhuisstraat, onder de arcade. Zo’n inloopzaak waar ze efemere artikelen verkochten. Nieuws en snoep. Shag, Drum in zijn geval, vloeitjes, blauwe Rizla of van die rode dubbele Club, eveneens van rijstpapier, en Potters Linea, zwarte kleine kussentjes,
‘voor rokers en zangers’. Erg goed van Potters Linea had hij dat gevonden, dat die kleine sterke dropjes waarmee rokers hun rasperige keel koest hielden gewoon in eerlijk zwart waren uitgevoerd, met een opgewekte knipoog naar het zwart niet ver van die keel, een beetje lager, van de longen.
Nee, hij is niet bang meer voor deze tas, die de ongeregelde boekhouding van zijn waanzin bevat. Waar die tas zo bol van staat, hij weet het wel, dat is wat er resteert van de onophoudelijke gedachtenvlucht die zijn lot was in het najaar van 1978. Of hij het was die zijn gedachtenvlucht uitvoerde, zelf, als de min of meer onafhankelijke piloot ervan, om zo te zeggen; of dat hij het willoos slachtoffer was van een storm die hem voortjoeg volgens eigen wetten en grilligheden – dat was de vraag, voor wie hem destijds meemaakte. En voor hemzelf, toenemend.
Al dacht hij aanvankelijk, natuurlijk, dat hij de teugels van zijn waanzin stevig in handen had. Dat het in razende vaart ging allemaal, toegegeven, maar het ging zoals hij het wenste! Hij was het zelf, zo meende hij, die tempo, route en doel bepaalde. Hij omarmde het lot, en het lot hem. ‘Ik kom in een ijltempo tot rust.’ Zo luidde een van zijn vele, geruststellend bedoelde, deviezen.
‘Ga je niet wat erg hard, Tjit?’
‘Ik kom in een ijltempo tot rust!’
Het was in feite de nauwkeurige omkering van het klassieke festina lente, haast u langzaam, ook al zo’n behulpzame paradox, maar de zijne had als extra dat zweempje van de koortsdroom; het ging hem niet alleen om het ijlen van de bode die hij was, zijn eigen ijlbode, ook de notie van dat koortsige, haastige spreken was van harte welkom in zijn devies.
Waarom had hij eigenlijk zo’n haast, destijds? Waarom kon het niet wat langzamer met die waanzin van hem? Want het was waar, hij jakkerde achter zijn gedachten aan, en om ze nog zo’n beetje bij te kunnen houden, moest hij zich wel bedienen van steeds gebrekkiger hulpmiddelen. De stijl van de boodschappen en inzichten die te zijner attentie arriveerden, werd gaandeweg steeds telegramachtiger en kreeg zo langzamerhand misschien zelfs wel wat van een reeks sos-seinen.
‘Ik heb voor mijn leven genoeg geslapen, nu wil ik eindelijk wel eens uitgeslapen zijn.’ Hij weigerde pertinent te slapen. ‘Ben ik ten slotte uit mijn winterslaap ontwaakt, zal ik daar meteen braaf weer naar bed gaan, zeker? Kom nou.’
‘Eindelijk eens.’ ‘Ten slotte.’ ‘Voortaan.’ Ja, dat waren de woorden. Zijn vroegere leven lag achter hem, en ‘de rest’ van zijn leven lag voor hem. Maar juist dan: waarom zo’n haast? Gewoon, omdat hij het anders onmogelijk bij kon benen – vergeleek hem maar met een zeerover die op het onbewoonde eiland uiteindelijk de schat gevonden had en in een razend tempo, met trillende handen, zijn zakken vol stond te proppen.
Of, om het met Valéry te zeggen, wie zich haast, heeft begrepen. Uitgerekend Mijnheer Teste was het die dat voor zijn rekening nam! Kopfgeburt Teste. Teste, uit eigen hoofd geboren, mens die zichzelf bedacht had, de ogenschijnlijk trage Teste was het die de woorden ‘waarmee men de ruimte van een gedachte zo gezwind oversteekt’ vergeleek met ‘dunne planken die over een afgrond worden gegooid en waarover je wel kunt lopen maar waarop je niet kunt blijven staan. Iemand die snel is, gebruikt ze en maakt zich uit de voeten, maar blijft hij staan, dan doet het korte tijdsbestek ze breken en alles verdwijnt in de diepte. Wie haast aan de dag legt, heeft begrepen; het is zaak niet lang uit te weiden: we zouden al gauw ontdekken dat de helderste betogen geweven zijn met duistere woorden’… ‘Maar dan in het Frans. Wacht, als je wilt zoek ik het op.’
Jaja. Teste, het ideaaltypisch ik van Valéry, een experiment. Hij, de heilige van het voorochtendlijk bewustzijn, waarvoor alles nog mogelijk is, of liever: de drempel van het bewustzijn, vooraf aan elke verwerkelijking, logenstraffing van elke formulering, hij had Teste bedacht, de gezonde slaper, en Teste sprak over haast.
Valéry maar liefst! Zijn luidruchtige slogans, zijn motto-achtige gedenk, zijn woordspelige getoeter, zijn onmachtige uitroeptekens en kapitalen – wou hij die heus in verband brengen met het ascetische denk werk van de dertig jaar lang bijgehouden cellulaire Cahiers van Valéry, nooit bestemd geweest voor publikatie? Kijk, dat kon hem nou totaal niet schelen, maar dan ook helemaal niks, hij liep in en uit bij wie het hem beliefde, en in deze tas zat dus de vrucht van zijn waanzin – had hij heel lang gedacht.
Nee, nee. Dat had hij niet gedacht.
Nou, een heel klein beetje toch wel, misschien?
Het is waar, literatuur vergezelde zijn waanzin in hoge mate. Onrustig kon hij overeind vliegen om naar de boekenkast te lopen en er een boek uit te plukken, dat hij een poosje in de hand hield, de titel fixerend, al dan niet goedkeurend brommend en knikkend. Het was om de titel te doen. Die liep ogenblikkelijk vol. Nou en of, Mijnheer Teste. Absoluut, Chrysanten, roeiers. Zonder twijfel, Dark as the Grave wherein my Friend is
Laid. Soms kreeg een ander stapeltje plotseling de eer om als een soort van extra hoofdkussen te fungeren, als tijdelijk gezelschap in zijn alpiene eenzaamheid. Her en der lagen de kleine stapels, die in hun toevallige maar veelzeggend geachte arrangement een poos ergens moesten blijven liggen om het woord te doen namens hem. Zijn leven was als een gepavoiseerd schip, dat onder stoom lag; vrolijk wapperden – als dundoeken – overal de titels.
Ach nee, hij had niet gedacht Valéry te zijn. Hoewel hij – de waarheid dient gezegd te worden, om een vaderlijk gezegde van alledag aan te halen -, hoewel hij op het hoogtepunt van zijn waanzin wel degelijk grootse toekomsten voorzag voor zijn geheugen dat hij immers, naar hij voortdurend benadrukte, ‘terug’ had, en met behulp waarvan hij te zijner tijd, namelijk in ‘de rest’ van zijn leven, slag zou gaan leveren. ‘Prouster dan Proust!’ Ach ja, hij had zoveel gezegd. Het zou geen kleinigheid zijn om hem te willen gaan houden aan alles wat hij destijds voor bouds beweerd had, niet alleen literair, ook politiek. Waarover had hij eigenlijk geen verregaande, zwiepende beweringen gedaan?
‘Ik wil alleen nog maar met politieke lesbiennes trouwen!’
‘De volgende paus zal Sranan Tongo spreken!’
Maar Valéry, nee. Noch tijdens zijn waanzin noch erna, geen haar op zijn hoofd. Hij wist het nu wel, wat er in die plastic zak zat – om en nabij. Blocnotes, losse vellen, systeemkaarten, adresbandjes, enveloppen, rekeningen van restaurants, visitekaartjes, suikerzakjes, pakjes vloeipapier… Hij schreef immers voortdurend. Op alles waar een mens maar op kon schrijven. Hij schreef alles direct op omdat hij het anders alweer ogenblikkelijk vergeten dreigde te zijn, met dat rampzalige geheugen van hem – voor altijd, uiteraard; voor minder deed hij het niet meer. Nooit veel soeps geweest, dat geheugen van hem, maar zo kort van memorie als tijdens zijn waanzin, dat was hij van leven nog niet geweest.
Het was verschrikkelijk. Hij huisde in een uiterst kort-en-klein, hevig heden, dat evenwel zinderde van vergezichten en van vingerwijzingen, een groot fata morgana, een doorlopend Delphi… Maar ze wisselden elkaar onverhoeds af, al die hevige hedens, en ze bedekten elkaar in een ademloos tempo. Laag op laag vulde de kamer die de zijne was, en waarin hij tijdelijk ook sliep. Als sneeuw onttrok elke nieuwe laag de vorige aan het gezicht. En om te voorkomen dat zijn geheugen een loutere palimpsest zou zijn, aan één stuk door uitgewist om de volgende indrukken te kunnen bevatten, joeg hij zijn hedens achterna met pen en papier, later – toen zijn
handschrift onleesbaar aan het worden was vanwege zijn goddeloze haast – per typemachine. En zo sneeuwden ook de papiertjes (die steeds kleiner werden, en steeds rudimentairder tekstjes bevatten) onophoudelijk rondom hem neer. Ja, hij woonde en werkte in een sneeuwlandschap van eigen makelij.
Welnu. Al dat papier had hij, na afloop van zijn waanzin, in deze toevallig voorhanden plastic tas gestopt – een verdere geschiedenis zat er aan deze tas niet vast. Voorzover er aan zulke tassen überhaupt nog een geschiedenis zou kunnen zitten.
Het is zo’n tas die je tegenwoordig, als je niet oppast, bij het minste of geringste in handen gedrukt krijgt.
‘Tasje doen?’
Vaker nog zit ie, hup, zonder enige vraag om je boodschappen heen en wordt jou door de voorkomende winkelier aangereikt, met zijn dankuwel, zijn totziens of zijn eneenprettigedagverder al op de lippen.
Verpakking… De nietsontziendheid waarmee alles wordt verpakt… Het onsje filet américain zit, zou je zeggen, toch zelf al keurig verpakt in zijn hoogst eigen doosje, nietwaar, met een voortreffelijk sluitend lekvrij dekseltje. Maar dit doosje moet op zijn beurt in een papieren vleeswarenzakje glijden. En het vleeswarenzakje verdwijnt weer in de plastic draagtas, samen met een pak koffie en een half kartonnetje melk. Vreemd, dat zulke koffie, of die melk, niet nader ingepakt hoeft te worden. Wat is hier de – ongetwijfeld aanwezige – logica? De doorzichtigheid van het doosje waarin de filet américain zit, en het feit dat het vlees is, daar moet het mee te maken hebben. Doorzichtig verpakkingsmateriaal staat, als het om vlees gaat, kennelijk gelijk met iets als ondergoed. Filet américain is pas half aangekleed in zo’n doosje.
Of gaat het de winkelier en klant bij dit alles om iets als discretie? Ziet de winkelier er namens zijn klant op toe dat de vorm van de boodschap haar scherpe omtrek verliest, moet de boodschap gedempt worden, van zijn geprononceerde karakter ontdaan, en als het ware anoniem de winkel verlaten? Dan is het draagtasje een laatste, definitieve vermomming voor het totaal van de al nagenoeg onzichtbaar gemaakte boodschappen.
Er moeten mensen zijn die duizend van zulke draagtasjes per jaar in ontvangst nemen.
Boodschappentas, ach, waar gebleven? Oude trouwe boodschappentas van leer, van kunstleer, van canvas! Boodschappennet, van touw of van nylon! Rieten mandje met hengsel! Stalen melkflessenrek! – Al die dingen hebben inmiddels iets sjofels gekregen, iets zelfs dat een lichte meewarigheid opwekt.
Eigenlijk zijn het alleen nog heel oude mensen, op sterven na dood, die volharden in het gebruik van de boodschappentas. Gewoon, omdat ze niet meer bijleren. En zoals ze op zeker moment ook besloten moeten hebben dat deze schoenen, deze hoed, deze mantel nog goed genoeg zijn om hen tot het einde te vergezellen.
Een paar jaar geleden, toen hij bij zijn moeder was, en het piepkleine afwasje voor haar deed – zij begon tot bezorgdheid van haar kinderen een beetje te verslonzen, ze begon minder levenslustig te worden, en vergeetachtiger -, toen hij alvorens te vertrekken even dat afwasje voor haar deed, en het tot hem doordrong hoeveel inspanning het haar nu kennelijk kostte, werk dat ze een jaar geleden nog als de meest vanzelfsprekende zaak ter wereld beschouwd zou hebben, en toen hij daarbij bovendien vaststelde hoe ontzaglijk versleten de afwasborstel was, de haren waren als het ware middelpuntvliedend geworden, ze deden het werk nu niet meer met hun punten, maar over heel hun lengte, met hun zijkanten; de afwasborstel had een soort kruin gekregen, een leeg punt vanwaaruit de haren plat langs het hout lagen; zij deed de afwas nog altijd met een houten borstel, zelfgeklopte zeep, en een lepel soda, afkomstig uit een groen geëmailleerd bakje waarop ‘soda’ stond, in een rek waaraan ook de klopper hing, voorzover hij wist sinds tientallen jaren dezelfde, met hen uit Krommenie meeverhuisde klopper -, enfin, toen hij had vastgesteld hoe volkomen uitgediend de afwasborstel was, had hij gevraagd of ze nog een andere had, en vervolgens had hij aangeboden er even twee te gaan kopen, waarop hij haar tot zijn stomme verbazing, want het was voor het eerst dat zij zo onomwonden over haar perspectief sprak, had horen zeggen, met een huishoudelijke nauwkeurigheid die hij absoluut schokkend had gevonden: ‘Ach jongen,’ had ze gezegd, ‘twee? Zal ik die nog wel nodig hebben? Ik weet het niet hoor.’
Aan die afwasborstel had hij, een paar maanden na haar dood, teruggedacht, in algemene zin, op het moment namelijk dat hij de bruine canvas boodschappentas met leren hengsels, die hij toen ze het huis ten slotte
nagenoeg leeg hadden nog maar had meegenomen, optilde. De tas stond, met een voor hun gezin gebruikelijke hoeveelheid boodschappen, op de grond bij de groenteboer. Hij betaalde, pakte de tas, en stond met de losse hengsels in zijn handen – het was de eerste keer dat de tas weer gebruikt werd, en de hengsels hadden het meteen begeven. Maar dan ook meteen, zonder zelfs maar een geluid te geven, een krak kon er niet meer af, alsof de tas – die er als nieuw uitzag – volledig uitgeput was geweest. Canvasmoeheid, leermoeheid, wat dan ook, was zijn eerste gedachte. Om even later te bedenken dat de tas bij haar misschien nog wel jaren mee had gekund, belast immers met lichtere boodschappen, langzamer opgetild.
Zeker, de tas was op haar gaan lijken… En had zich misschien ook aan haar aangepast. Zoals de automaat van zijn vader zich verregaand aan hem had aangepast. Na de dood van zijn vader was het zijn, des erfgenaams, stellige indruk geweest dat de door hem geërfde automaat, de lichtelijk versmade bruine Mazda, niettemin wel degelijk in grote dankbaarheid aanvaard, evenals zijn vorige berijder de ziekte van Parkinson had gehad. Dat althans was zijn sensatie geweest, een aantal keren, bij het wegrijden. Evenals zijn vader, opgestaan om ergens heen te koersen, zichzelf eerst, met zijn stok in de hand en zijn blik alvast in de gewenste richting, een tijd lang innerlijk scheen te moeten mobiliseren, intussen roerloos in de starthouding, alvorens hij plotseling in een verrassend gelijkmatig tempo begon te wandelen, meteen op snelheid als het ware, maar wel een snelheid waaraan niets meer gewijzigd kon worden, een vaststaande snelheid, waar hij alleen maar ja of nee tegen te zeggen had, graag of niet.
Of het nu uit piëteit was, of uit een soort van voortgezette lichte afkeer van werkelijke toeëigening van de Mazda (ook nadat de auto de facto door hem allang in gebruik was genomen) – maar op de een of andere manier had hij zich er nooit toe kunnen brengen de auto schoon te maken, en te ontdoen van resten aanwezigheid van zijn vader, zoals daar waren: de volle asbak, met de peuken, het doosje Willem iii, en het nagelschaartje. Heel vreemd, achteraf, dat zij nog jaren in die Mazda hadden rondgereden, met kleine kinderen aan boord, van en naar de crèche, en met zijn moeder, van en naar het station, of op tochtjes, altijd maar met dat schaartje, die sigaren, en die as.
Maar wat de boodschappentas aangaat: die is verworden tot een teken van armoede, van misplaatste zuinigheid en hopeloos onvermogen om nog
geïnteresseerd te zijn in welke mode of ontwikkeling dan ook… Wie een boodschappentas draagt, die is afgeschreven. Die heeft zichzelf afgeschreven.
Eigenlijk zou de boodschappentas, nu hij als een weinig geliefde, hoogst onspectaculaire soort aan het uitsterven is, een kleine cultuurgeschiedenis verdienen, een eulogie misschien zelfs, van zijn nuttig en zelfwegcijferend bestaan, zijn innemende bescheidenheid, zelden verder komend dan hal, gang of keuken, nooit in de salon geweest, de proletariër onder de tassen.
Hoe oud was de boodschappentas eigenlijk? Ver strekkende vraag! Want daar doken de produktie en distributie van waren, in het bijzonder voedsel, al op – een geknipt onderwerp voor een ouderwets neomarxistisch proefschrift. De geschiedenis van de boodschappentas, bezien als een onderdeel van het huishouden; boodschappen en bezorging; de opkomst van de zelfbedieningswinkel; grootwinkelbedrijf en verpakking; juridische aspecten der verpakking (winkeldiefstal!). Daar was de verpakking alweer. Als je zo’n tas niet wou, in een warenhuis, kreeg je gegarandeerd moeilijkheden. De verpakking betekende namelijk in de eerste plaats: dit is betaald.
Jawel, een bescheiden museum voor de boodschappentas, hoogste tijd. Met aan het eind van de expositie (mand en tas in oudheid, middeleeuwen en nieuwe tijd; tas en urbanisatie; tas en afvalverwerking – de geschiedenis van een probleem), met aan het eind van de expositie de roemloze ondergang dus van de boodschappentas, opgevolgd, nu ja: wat heet in dit verband opgevolgd?, door dit efemere produkt der moderne tijd, de tas van het einde der eeuw, de tas voor eenmalig gebruik, de wegwerptas, de tas die slechts hoeft te duren van de kassa tot de eigen huisdeur, de tas op de bodem waarvan – voor wie dat weten wou – de geruststellende tekst staat gedrukt dat deze tas een warme vriend van het milieu is, en ofwel geheel vanzelf uiteen zal vallen in de bodem, ofwel, verstookt in een vuilverbrandingsoven, in louter goedaardige gassen en rook zal opgaan.
Deze draagtassen, zoals de dingen waren gaan heten, wanneer hadden ze het gewonnen van de boodschappentas d’antan? Wanneer was de boodschappentas verdrongen? Wanneer was deze moderne mens ontstaan die, immers geboren tot totale vrijheid en zelfverwerkelijking, nooit het huis verliet om boodschappen te gaan doen, nooit althans met voorbedachten rade? Nee, deze moderne mens zonder bagage, die toch elk ogenblik overal heen kon vertrekken (welke gedachte gesymboliseerd werd door het rugzakje), deze mens was zozeer beschikbaar voor elke inval, elk plan,
elke gril dat bij voorbeeld het idee om boodschappen te gaan doen pas opkwam tijdens het toevallig passeren van een supermarkt. Wat bij een nu bijna uitgestorven type huisvrouw en moeder vroeger een dagelijkse routine was (lege flessen mee, boodschappenlijst, boodschappentas), dat is nu een zaak van de vrijheid, de improvisatie en de creativiteit zelf geworden! En wie het overdag toevallig totaal vergeten mocht zijn, die kan absoluut terecht, die is van harte welkom, bij de avondwinkel, gedreven door Egyptenaren. In een avondwinkel is nog nooit iemand geweest met een zelf meegenomen boodschappentas.
De laatste zaal van het boodschappentassenmuseum zal dus een tranche de vie zijn van een avondwinkel, waar de voortreffelijk Nederlands sprekende Egyptenaar zijn klant bij de kassa samen met zijn boodschappen de tas geeft, de tas van plastic, de draagtas met een levensduur zo kort als bij de produktie van plastics maar te berekenen valt.
Deze tassen, opduikend uit het niets bij een kassa, gewoonlijk gratis, waar blijven ze? Er moet een moment zijn waarop er over beschikt wordt.
Wordt hij al te zwartgallig, onze bevlogen cultuurpessimist van de plastic tas, als hij zelfs een ruim verband ziet tussen crematie en plastic tas enerzijds, en begraven en boodschappentas anderzijds? Mooi zo, het soort gedachte dat J.H. van den Berg, metableticus, zou ontvouwen. Ha, de grote greep! Die grote, geresigneerde greep, die, met twee reeksen cijfers en statistiekjes als wapens, een verpletterende parallellie suggereert tussen twee soorten verbrandingen… De kolom die de toename laat zien van het aantal doden dat zich laat cremeren – een flinke meerderheid die zich in nauwelijks de tijd van een generatie gevormd heeft -, en de kolom met de produktiecijfers van draagtassen, in het bijzonder eendagsdraagtassen… Nooit eerder in de geschiedenis is de toenadering tussen mens en plastic tas zo groot geweest als heden! In feite maken we thans de erkenning mee van het feit dat de mens zijn eigen wegwerpverpakking is… Verpakkingsmateriaal zijt gij, en tot verpakkingsmateriaal zult gij wederkeren…
– Zeg, weet jij wel wie de eerste crematieoven ontworpen en gefabriceerd heeft?
– Nou?
– Siemens!
– Ja, hoezo?
– Ach, ik moet er niets van hebben.
– Denk je erom, Doos, dat ik begraven wil worden? Graf in de vorm van een schrijfmachine, weet je wel, en op het vel dat eruit steekt moet staan: was nie geschrieben nie gelesen, of: misschien dat ‘s makers handen om mij beefden, nou ja, er is geen eind aan mooie opschriften hè. En aan mooie muziek al helemaal niet. Veel toespraken, veel bloemen. En flink eten en drinken na afloop. Dat het er levendig aan toe mag gaan, met zang en dans…
Ja, achteraf beschouwd was het zeer geëigend, zeer gepast en zeer juist dat dit embleem van de haast en de gedachteloosheid, van de onvoorbereidheid en de onherinnerdheid, van het aangewaaid krijgen tot en met de blackout of het ins blaue hinein waarmee zo’n tas zonder eigenschappen weer uit dit ademloze leven verdwenen is – jawel, achteraf beschouwd is de plastic tas de aangewezen plaats geweest, de ideale plek om het verloren paradijs te herbergen, namelijk het op ieder afzonderlijk ogenblik aan één stuk door verloren gaande paradijs van de vluchtige inval, het losse woord, de veelbetekenende flard, het grote verband, de accolades van zijn leven – natuurlijk: Souvenirs Rookwaren, dat was nou precies wat er op moest staan, op zo’n zak.
Ja, de extreme graad van onvoorbereidheid waarmee iemand, de moderne mens zonder boodschappentas, het huis verlaat om god mag weten wat precies te gaan doen of najagen, wie weet heeft ie zijn huis zelfs zonder enig doel verlaten, en is ie zomaar, toevallig, contingent de straat op gegaan, om op zeker moment van zijn excursie plotseling de inval te krijgen – als een godsend, zoals de Engelsen zeggen -, dat ie iets behoeft, een levensmiddel zeg maar, het een of ander, en hij wijkt van zijn route af, of onderbreekt ‘m een ogenblik, om even later alweer met zijn levensmiddel, dat meeneembaar is gemaakt door middel van zo’n ontzaglijk handige en onmisbare plastic tas, zijn tocht te kunnen voortzetten – nou, die graad van algehele onvoorbereidheid was precies de zijne, tijdens zijn waanzin, zelfs in zo’n sterke mate dat zijn boodschappen hem invielen als korte dromen. Misschien school er niet teveel overdrijving in om te beweren dat niet hij boodschappen deed, maar omgekeerd. De boodschappen deden hem. Hij was het willoos werktuig van de boodschappen die hem aanvlogen, van alle kanten. Een bombardement van boodschappen, een grote trek van boodschappen vond er plaats, en hij was de rij bomen waarin de zwerm kwam neerstrijken, en kwetteren, hij was de bezetting van het loopgravenstelsel dat onder vuur lag, en niet wist waar het zich bergen
moest temidden van de oorverdovende herrie. Jawel, hij lag onder vuur, er werd in hem neergestreken, en er werd ook in hem begraven. Want hij was de grond waarin – in een ijltempo dat alleen afkomstig kon zijn uit de stomme film: zijn levenstempo was dat van de stomme film -, hij was de grond waarin kuilen werden gegraven en kisten gesodemieterd, en dan niet een gewone stomme film, nee, een versneld afgedraaide. Een omgekeerde jongste dag speelde zich daar af, in een razend tempo… Nu ja, op het hoogtepunt van zijn waanzin, laten we zeggen. Om een idee te geven van hoe het eraan toeging in zijn hoofd. Het blijft benaderen, natuurlijk. Maar te overdrijven, hieraan, valt er niet veel. Hij was namelijk zijn eigen overdrijving. Zijn eigen oversteigering, waarbij hij allang niet meer wist of hij nog galoppeerde of al op hol was geslagen, dan wel zijn eigen rijdier geworden dat hem direct had afgeworpen – en waar hij, in dat zorgelijke geval, dan wel gebleven mocht zijn.
Maar waar het op aan kwam: omdat hij wel inzag dat alles wat hem inviel, wat hem gewerd, wat hij cadeau kreeg – zoals de straat in het najaar dorre bladeren cadeau krijgt… – maar opgepast: dezelfde wind die ze neer doet dwarrelen kan de wind zijn die ze even later als een reuzebezem weer omhoog zwiept, weg bladeren, en het plaveisel mist ze, mist hun zachte aanraking, zijn nieuwe oppervlak en kleur…
Waar het op aan kwam was dat hij nauwelijks de tijd had om alles wat er bij hem aankwam en binnenkwam eventjes te sorteren, uit te pakken, op schappen te leggen. Hij draafde heen en weer, hij deed wat hij kon, maar hij had wel tien loopjongens kunnen gebruiken, en als zijn eigen enige loopjongen kon hij niet anders dan tekortschieten en op staande voet ontslagen worden, door zijn eigen chef natuurlijk, die hij nu ook al moest zijn, en die wel spoedig zou gaan merken dat er geen kruid tegen gewassen was, dat de goederen bleven binnenstromen…
Waar het op aan kwam was dat hij zich de tijd niet gunde om ook maar een van zijn boodschappen uit te pakken en er het genoegen aan te beleven of er het praktische gebruik van te maken dat de boodschap voor hem zou kunnen hebben. Nee, als een vrek, een hamsteraar bleef hij maar oppotten en aanslepen. Voor zijn idee dan, want op de plek waar hij alles neerzette, verdween ‘t in het niets, in het volkomen niets – zoals wij, die naar zijn tragikomische haast zitten te kijken, op ons gemak achterover geleund in onze bioscoopfauteuil, natuurlijk heel duidelijk kunnen zien: het viel daar gewoon met een enorme vaart omlaag (een klap volgde nooit; waar het belandde, en of het zelfs maar ergens belandde, dat bleef buiten beeld, en buiten de band).
Natuurlijk, er zijn vele uitdrukkingen, die alle min of meer van toepassing zouden kunnen zijn: we kunnen iemand doorgedraaid noemen, en opgefokt, iemand kan tollen van vermoeidheid, iemand kan gieren, en koken, een klap van de molenwiek gekregen hebben, iemand kan een streepje door zich heen hebben lopen, allemaal tot uw dienst. Maar geen van alle geven ze ook maar bij benadering een indicatie van het gezichtspunt van degene om wie het gaat, en daarom schieten ze uit een oogpunt van medemenselijkheid ernstig tekort, nietwaar.
Kortom. Wat er constant dreigde, of ook simpelweg gebeurde, dat was: het vergeetboek, en de onafgemaakte zin. Hij gunde zich de tijd niet, hij moest voort, hij had haast, en er leek iets als een hollende inflatie te zitten in zijn taalgebruik zelf. Steeds grotere coupures werden in omloop gebracht, alsof er toch nooit iemand iets terug hoefde te geven, bij zulke enorme bedragen. Alsof het moment waarop zijn geld gewisseld zou moeten worden toch nooit zou aanbreken.
Maar wat voor hem telde, dat was het vuurwerk dat in zijn hoofd werd afgestoken, en dat hem ademloos maakte. Nog was zijn oooh! over de ene kleurige fontein niet verklonken, of zijn aandacht was al bij een nieuwe, totaal andere, seriële sierexplosie. Zijn grootste zorg, zo niet zijn voornaamste obsessie bij dit alles was: niet vergeten. Niet vergeten wat hem hier ten deel viel. En zo was hij dus onophoudelijk doende met de boven genoemde papiertjes.
Om in de buurt te kunnen blijven van het moment waarop zijn gedachten hem in- of liever overvielen, terwijl hij nog in de vorige lichting verkeerde, werd hij als het ware gewekt uit een droom die hem alweer bijna ontschoot. Iedereen weet dat het fijne maaksel van dromen niet bestand is tegen – dat het optrekt als mist die wijkt voor de zon, verjaagd door de ochtend, niet beet te pakken, niet vast te houden, welnee, geen methode tegen het verdwijnen, geen kruid tegen gewassen.
Niet te onthouden. Maar om dus in de buurt te kunnen blijven van het moment – hij kon toch niet toestaan dat hier de film van zijn leven gedraaid werd en dat hij alles ogenblikkelijk, beeldje voor beeldje, weer vergat! – noteerde hij wat hij kon. Ach, bestond er maar een bandrecorder voor gedachtenvluchten. Maar hij moest noteren. Arm dictaat! De hoogleraar-potentaat trok zich immers niets aan van zijn student, nog sneller joeg hij voort, zonder ooit te pauzeren, en er kwamen louter afkortingen, kreten, halve zinnen op papier – dat was wat er overbleef van al datgene wat hij dacht, alles wat hem dacht, liever gezegd, want hij werd gedacht, dat stond
voor hem vast, en dan niet in de eenvoudige zin dat hij zichzelf dacht, welnee, hij werd hier op dit eigen moment eindelijk bij elkaar gedacht, of herdacht, hij werd opnieuw gedacht, hij werd helemaal nieuw, gloednieuw, brandnieuw. Zou je hem vragen: kan een mens wedergeboren worden?, dan zou hij alleen even knikken.
Zo was het dus zijn lot om slechts halve zinnen te schrijven en halve woorden, initialen en kapitalen.
Hij was zelf een halve zin!
En hij schreef, omdat er niets anders op zat op vodjes, de enorme pagina’s van zijn vergeetboek.
[Worpswede, maart 1991]