[Tirade oktober 1968]
Niet begeerde reis naar Siberië
Andrej Amalrik
Van de vertaler
Andrej Amalrik (klemtoon op de middelste lettergreep) is dertig jaar oud en woont in Moskou, in de Wachtangovstraat (zijstraat van de Arbat, vlak bij het Vachtangovtheater) huis nummer vijf, trap op naar flat nummer vijf, zijn naam staat bij de bel. Wie in Moskou komt moet niet vergeten hem mijn groeten te doen. Hij is schilderijenverzamelaar, journalist, dichter, historicus en dramaturg. Onlangs heeft hij een toneelbewerking van Gogol’s Neus voltooid. Hij voorziet in zijn onderhoud door het maken van artikelen en interviews over toneel en schilderkunst voor een Russisch nieuwsagentschap. Zijn vier stukken – eenacters – heten Het sprookje van de kleine witte stier, Mijn tante woont in Volokolamsk, Oost-West, en Is oom Sjaak een conformist?
Het boek, waarvan het begin hierbij aan de welwillende Nederlandse lezer wordt aangeboden, zal volgend jaar bij G.A. van Oorschot het licht zien in Nederlandse vertaling. Een Russische uitgave is in voorbereiding. Het boek heet ‘Niet begeerde reis naar Siberië’ en bevat niet anders dan een pedantnauwkeurig relaas van schrijvers’ arrestatie, veroordeling tot een jaar verbanning, zijn verblijf in Siberië, zijn illegale reis naar Moskou, de dood van zijn vader, zijn huwelijk, de vernietiging van het vonnis in hoger beroep en zijn (afkloppen) definitieve terugkeer naar Moskou.
Het boek is om verschillende redenen interessant. Om te beginnen is het goed geschreven, en zal het ongetwijfeld een plaats verwerven in de Russische memoirenliteratuur. Bij alle pedanterie en nauwkeurigheid is het nooit vervelend, altijd origineel, goedmoedig, eerlijk, zonder illusie, zonder verbittering, kort bij alle uitvoerigheid en zeer duidelijk.
Men krijgt zoals dat heet al lezend de indruk dat men het zelf allemaal meemaakt.
Ten tweede is het van historisch belang. Wij bezitten vrij veel beschrijvingen van Russische gevangenissen, kampen, processen, verbanningen, maar al die beschrijvingen hebben betrekking op de jaren vóór Stalins dood. Amalrik geeft ons de situatie van vandaag. Daar komt bij dat hij niet in een kamp gezeten heeft, maar als verbannene vrijelijk onder Siberische boeren geleefd heeft.
Dit is misschien het eerste en enige boek in de wereldliteratuur waarin het leven op een Siberisch landbouwbedrijf beschreven wordt.
In de inleiding tot zijn boek zegt de schrijver dat wat hij meegemaakt heeft hem soms onwaarschijnlijk en soms volkomen normaal voorkwam, dat hij geprobeerd heeft zo onbevangen mogelijk te schrijven en de lezer om vergiffenis vraagt als hier en daar tegen zijn wil enige ergernis doorklinkt, en dat hij tevreden zal zijn als zijn boek, al is het maar in zeer geringe mate, zal bijdragen tot een herziening van de opvatting dat met geweld enig positief resultaat kan worden bereikt.
K. van het Reve
Hoofdstuk 1. Een interview voor ‘Newsweek’
Eind januari 1965 werd ik wakker van de telefoon en een onbekende vrouwenstem zei dat ze een catalogus van de Zverev-tentoonstelling voor me had. Zo hoorde ik dat de tentoonstelling, waar zovelen over praatten en die zo weinigen voor mogelijk hadden gehouden, toch door was gegaan. De voorgeschiedenis ervan is vrij interessant.
Bij zijn eerste bezoek aan Moskou zag de Franse dirigent Markevitsj in een particuliere verzameling tussen schilderijen van Kandinski, Chagall en Tatlin werk van de jonge Moskouse schilder Anatoli Zverev. Later maakte hij met Zverev zelf kennis. Hij ontmoette een man van gemiddelde lengte, ongeschoren, in lang niet gewassen, met afgedragen, gekregen kleren, geflikte schoenen, een klein gezichtje, opgejaagde ogen en zenuwachtige bewegingen. Markevitsj wist al, dat hij een van de interessantste figuren van de huidige Russische schilderkunst voor zich had, maar ik geloof dat in zijn sympathie voor Zverev als kunstenaar en zijn besluit om hem een tentoonstelling in het buitenland te bezorgen zijn belangstelling voor de mens Zverev een grote rol speelde. Markevitsj en Zverev leken, vond ik, zeer veel op elkaar, en ik heb wel eens gedacht dat Zverev, als hij het zelfvertrouwen en de roem van een beroemd dirigent had, als twee druppels water op Markevitsj zou lijken.
De tentoonstelling werd in Parijs op drie februari geopend. Zverev zelf was in Moskou de laatste die er van hoorde. Ik kon hem een hele tijd niet vinden, hij had geen huis en zwierf door Moskou, een kamer hurend of overnachtend waar het zo uitkwam. Gewoonlijk kwam hij bijna dagelijks bij me aan, maar nu was hij of het zo wezen moest onvindbaar. Wij waren de opening van de tentoonstelling al aan het vieren toen Zverev onverwacht verscheen in een veel te grote rode overjas die niet van hem zelf was. Ons nieuws scheen hem weinig te doen, hij zei alleen dat we een beetje te vroeg waren, het was pas twee
februari. Wij vergisten ons inderdaad nogal eens in de datum, want niemand van ons had vast werk.
In die dagen deden in Moskou de meest komische geruchten de ronde, zoals dat Picasso op de tentoonstelling was geweest en alle schilderijen gekocht had, of dat Markewitsj Zverev per vliegtuig voor twee dagen naar Parijs had gehaald, waar het Zverev helemaal niet beviel, hij wilde meteen weer naar Moskou terug. Men wist ook te vertellen dat de tentoongestelde schilderijen in werkelijkheid door de vrouw van Zverev waren gemaakt en door Zverev waren gesigneerd en dat ik ze voor een waanzinnig bedrag aan de goedgelovige Markevitsj had verkocht.
Tenslotte begon het ministerie van cultuur zich voor Zverev te interesseren. Een afdelingschef, die over de uitvoer van schilderijen ging, probeerde Zverev te vinden via de verzamelaar Kostaki. Kostaki gaf Zverev het telefoonnummer van het ministerie, en midden februari belde Zverev op. Men was op het ministerie volgens Zverev heel blij dat hij opbelde en men vroeg hem meteen langs te komen en werk mee te nemen. Zverev zei dat hij dat niet deed, want dat hij een dezer dagen het ziekenhuis in moest, en hij beloofde dat hij na de operatie zou komen.
Zverev ging al bijna een jaar ‘een dezer dagen’ het ziekenhuis in, maar hij moest inderdaad geopereerd worden; de bouten waarmee een gebroken arm gezet was moesten er uitgehaald worden; hij kwam vaak op het Sklifasovskiinstituut, maar de operatie werd iedere keer uitgesteld. Deze keer gebruikte Zverev de operatie alleen maar als voorwendsel om niet naar het ministerie te hoeven. Hij dacht dat men hem daar zijn meest onconformistische dingen af zou nemen om ze te verkopen in de pas geopende salon voor buitenlanders om aldus het succes van de Parijse tentoonstelling zou gauw mogelijk in valuta om te zetten. Hij was bang dat men hem op die manier geleidelijk aan zou ‘temmen’, de mogelijkheid zou ontnemen te schilderen zoals hij wilde en te verkopen aan wie hij wilde. Het vooruitzicht van goede verdiensten in de salon woog daar blijkbaar niet tegenop.
Overigens zal dat er bij het ministerie wel niet achter hebben gezeten. De ambtenaren waren hoogstwaarschijnlijk in twee kampen verdeeld: zij die Zverev op de een of andere manier wilden ‘legaliseren’ nu hij toch eenmaal bekend geworden was, en zij die eenvoudig voorstelden hem als krankzinnige te negeren. Als men bovendien nog in aanmerking neemt hoe langzaam de ministeriële molens malen, dan is het wel duidelijk dat niemand Zverev naar die salon wilde slepen; men wilde eenvoudig eens zien wat voor iemand hij was.
Maar al maakten de autoriteiten zelf geen haast met het verkopen van Zverevs schilderijen naar het buitenland, dat betekende nog niet dat zij zich ook in de toekomst neer zouden leggen bij het naar het buitenland verkopen van werk van linkse Russische schilders. Hoewel de autoriteiten niets hadden doen blij-
ken van een negatieve houding jegens de tentoonstelling en zelfs bij de opening aanwezig waren geweest, was het zeer wel mogelijk dat er maatregelen zouden worden genomen om het herhalen van dergelijke tentoonstellingen zonder voorkennis der autoriteiten te voorkomen en de werkelijke of vermeende kanalen waarlangs het werk van Russische avantgardisten het Westen bereikte af te sluiten.
In Moskou nam men dus tot de tentoonstelling een vrij dubbelzinnige houding aan. Het leek mij interessant om te vernemen hoe men er in het Westen tegenover stond. Er gingen de meest tegenstrijdige geruchten. Je kreeg de indruk dat de Fransen de tentoonstelling vrij gereserveerd hadden ontvangen, maar dat hij bij de Engelsen en Amerikanen in goede aarde was gevallen. De weinige krantenartikelen die ik zag bevestigenden dit. Zverev ging te keer tegen de Fransen; vooral Louis Aragon, die zich naar men zei in de ‘Lettres françaises’ heftig tegen de tentoonstelling had gekeerd, moest het ontgelden.
Het leek mij heel interessant als Zverev nu een interview zou geven aan een van de buitenlandse correspondenten in Moskou. Zverev voelde daar wel voor, maar praten over de tentoonstelling en over kunst in het algemeen vond hij te gevaarlijk, en hij wilde het alleen hebben over zijn liefde voor schildpadden. Hoe dan ook, we werden het eens over het interview, er ontbrak alleen een interviewer.
Ik besloot te gaan praten met een Amerikaanse diplomaat die ik kende. Toevallig had de vorige dag een schilder Zverev en mij uitgenodigd voor een bezoek aan een Amerikaanse journalist wiens naam hij niet had onthouden. Hij wist alleen nog dat zijn vrouw Kristina heette en dat hij zelf zich voor Russische schilderkunst interesseerde. De journalist was die avond niet thuis, en de schilder had met Kristina een telefonische afspraak gemaakt dat hij over twee dagen zou opbellen. Toen ik dat aan mijn kennis vertelde en hem vroeg of hij die journalist soms kende zei hij dat het Robert Korengold was, correspondent van ‘Newsweek’, en dat ik met hem heel goed over een interview kon praten.
We waren van plan om Korengold de volgende avond op te bellen, maar des morgens vroeg belde de diplomaat op, zeggende dat hij langs wilde komen met de vriend over wie we het gisteren hadden gehad. Ik begreep dat hij Korengold bedoelde. We spraken af dat ze overmorgen zouden komen, om twaalf uur ‘s middags. Zverev had me beloofd dat hij me de volgende dag zou opbellen, en ik wilde hem uitnodigen.
Nu was het zo dat juist op de dag van ons mislukte bezoek aan Korengold deze een telegram van zijn redactie had gekregen met de opdracht Zverev te interviewen, omdat er in het komende nummer een stuk over de Parijse tentoonstelling zou komen.
Er was haast bij, anders kon dat interview niet meer mee. En juist op het mo-
ment dat wij probeerden zijn vrouw te bezoeken zwierf Korengold vergeefs door de stad op zoek naar Zverev. Eerst probeerde hij hem te vinden via zijn twijfelachtige Russische vrienden, jonge schilders en schrijvers. Deze jonge vrienden, over wie ik nog enkele minder vleiende woorden zal zeggen, slaagden er, naar ik later hoorde, in Zverev te vinden, maar Korengold had toen al met die diplomaat afgesproken Zverev bij mij thuis te ontmoeten.
Zverev belde mij op de afgesproken tijd niet op, maar ik dacht dat hij nog wel zou bellen of anders de volgende dag langs zou komen. Maar de volgende morgen verscheen inplaats van Zverev de schilder Plavinski en vertelde dat Zverev zich opeens twee dagen geleden voor die operatie had laten opnemen. Toen besloot ik Korengold af te bellen. Bij hem thuis kreeg ik geen gehoor, en op zijn kantoor antwoordde men dat meneer Korengold er niet was en dat het niet bekend was wanneer hij terug zou komen. Toen ik uit de telefooncel kwam – ik had niet thuis gebeld – zag ik dat er aan de andere kant een jongeman met een onverschillig gezicht tegen aangeleund stond. Het was twintig minuten voor twaalf, en ik ging naar huis.
Ik woonde in een communale woning, in een reusachtig blok dat de verzekeringsmaatschappij ‘Rossia’ indertijd voor haar personeel had laten bouwen. Toen was één woning voor één gezin bestemd, maar nu woonden er vier. De gang deelde de flat in tweeën, rechts, meteen als je binnenkwam, was onze kamer, waar ik met mijn vader in woonde. Overigens was die kamer al lang geleden door een schot in tweeën gedeeld, in het eerste deel woonde mijn vader, in het tweede ik. Aan dezelfde kant van de gang had je verder de badkamer, de keuken en een klein kamertje bij de keuken, zodat wij niet regelrecht grensden aan een van de andere bewoners. Uit de keuken leidde een deur naar een diensttrap, zorgzaam ontworpen door de architecten van de verzekeringsmaatschappij voor keukenmeiden en ander personeel. Links van de flatdeur, tegenover ons, woonde een oude vrouw met haar kleinzoon en diens vrouw. In de volgende kamer een ‘pasportisjka’ van de militie met man en dochter, en in de laatste kamer, tegenover de keuken, de voorzitter van het huiscomité met zijn vrouw. In de gang was een telefoon, voor alle bewoners.
De gasten kwamen precies om twaalf uur. Korengold bleek een kalende heer te zijn, kort van stuk, zo te zien een jood. Ik verontschuldigde me dat ik hem ongewild voor niets had laten komen. Korengold vond dat niet zo erg, men had hem mij blijkbaar beschreven als iemand die van te voren alles wist wat Zverev zou kunnen zeggen.
Terwijl Korengold de schilderijen bekeek die in mijn kamer hingen hoorde ik mijn buurvrouw, die bij de militie werkte, met iemand telefoneren. Dat trok mijn aandacht omdat zij bijna fluisterend sprak, terwijl ze anders door het hele huis schreeuwde en me stoorde bij mijn werk. Dima Plavinski, die er al de hele morgen was, merkte het ook.
Ik weet niet precies waarover ik met Korengold sprak. Ik geloof dat ik hem vroeg naar de Amerikaanse reacties op de tentoonstelling en vertelde van Zverevs telefoongesprek met het ministerie. Korengold vroeg me of Zverev last zou kunnen krijgen met die tentoonstelling. Ik zei dat ik dacht van niet. Toen zei Korengold van dat telegram uit New York waar ik al van wist en vroeg hoe het nu met dat interview moest. Het zou die avond of uiterlijk de volgende morgen verstuurd moeten worden; kon ik dat interview niet geven inplaats van Zverev? Ik had de autobiografie van Zverev op tafel liggen, en Korengold stelde voor dat ik die zou gebruiken bij het beantwoorden van zijn vragen. Maar ik had een ander plan: ik stelde voor dat Korengold de vragen zou opschrijven die hij Zverev wilde stellen, en dan zou ik nu meteen naar het ziekenhuis gaan en dezelfde middag Korengold het interview brengen met een foto van Zverev. Ik stelde hem voor nog een paar schilderijen van Zverev te fotograferen voor het geval zijn blad een schilderij wilde reproduceren. Korengold ging met graagte op mijn voorstellen in. Zo leek alles geregeld. Tussen mij en de diplomaat was al een delikaat steekspel begonnen over de vraag uit wiens collectie werk gereproduceerd zou worden, en Korengold was al bezig vragen op te schrijven om geen tijd te verliezen, toen er luid aan de flatdeur gebeld werd.
Alle bewoners hadden samen één bel, voor ons moest je vijf keer bellen, maar ik had voor alle zekerheid mijn vader gevraagd om als er iemand kwam te zeggen dat ik niet thuis was. Ik hoorde onze buurvrouw de flatdeur openen, mijn vader ging de gang in, maar zijn onthutst gezicht verscheen meteen weer in de deuropening. ‘Het is voor jou, Andrjoesja’, zei hij, en hem opzijduwend kwamen vier personen de kamer in, een in militie-uniform en drie in burger. Mijn gasten schrokken zichtbaar. De man in uniform kende ik, het was de wijkgemachtigde kapitein Kiseljov; twee van de personen in burger waren vrij jonge mannen met weinig zeggende gezichten, zonder de typische gelaatsuitdrukking die ‘operativniki’ langzamerhand krijgen. De derde, wat ouder, met een dure bontmuts en een zeer beroepsmatige gelaatsuitdrukking, was, begreep ik, de leider van deze groep.
Hoewel ik hierop al gedeeltelijk was voorbereid deed het me toch zeer onaangenaam aan. Ik was, dat wist ik, al geruime tijd onder observatie, waarbij men blijkbaar alleen maar uitging van de algemene veronderstelling dat ik, omdat ik enerzijds buitenlandse diplomaten kende en anderzijds met linkse schilders omging, in een of andere vorm als bemiddelaar tussen hen optrad. Ik wist natuurlijk niet welk materiaal er over mij bijeengebracht was, en tot op deze dag is mij de rol niet duidelijk van bepaalde mensen met wie ik omgang had, maar omdat men mij blijkbaar niet voor belangrijk hield werd de informatie over mij niet op zo subtiele wijze verzameld dat ik er niets van merkte. Al in de lente van 1963 hadden zogenaamde medewerkers van de Moskouse
kriminele recherche over mij als verzamelaar inlichtingen ingewonnen bij het tijdschrift ‘Sport in het buitenland’, waar ik toen werkte. Ze konden daar nauwelijks iets interessants over mij vernomen hebben. Iets later was om mij te observeren mijn buurvrouw I. Kagan aangeworven, een niet meer zo jonge huisvrouw. Spoedig daarna werd ze ‘pasportisjka’ bij de militie. Omdat ik nooit een woord met haar wisselde kreeg zij alleen als taak mede te delen wie er wanneer bij mij op bezoek kwam of opbelde. Naar ik begrepen heb had zij geen direkt kontakt met iemand van degenen die zich voor mij interesseerden en moest zij al haar inlichtingen aan de wijkgemachtigde van de militie geven. Hogere verwachtingen koesterde men van een in 1964 aangeworven andere buurman, V. Zjachovski, omdat hij ongeveer van mijn leeftijd was; als kind had ik soldaatje met hem gespeeld. Hij kreeg tot taak met mij bevriend te raken en met mijn vrienden kennis te maken. Daartoe kreeg hij onder meer uitnodigingen voor schilderijententoonstellingen. Om mij te doen observeren waren ook ‘droezjinniki’ aangetrokken, en sinds de zomer van 1964 kwam van tijd tot tijd een wijkgemachtigde van de militie informeren of ik ergens werkte. Al deze activiteit werd naar het leek gecoördineerd door Gontsjarenko, operatief gemachtigde van de KGB in het Froenzerayon, over wie ik het nog zal hebben.
Ondanks dit alles was ik mijn buitenlandse kennissen blijven ontmoeten omdat daar volgens mij niets misdadigs in stak. Bovendien vond ik het geen ramp dat mijn half-analfabete buurvrouw post factum doorgaf dat er een ‘buitenlander’ bij ons op bezoek geweest was.
Het was natuurlijk ook mogelijk, dat de buitenlanders gevolgd werden. In dit geval, met het interview, had ik ‘s morgens al kunnen vermoeden dat men op de hoogte was van het bezoek dat ik verwachtte; waarom liet ik het dan doorgaan? Ik had immers desnoods op het laatste moment op straat de auto van Korengold kunnen opvangen en hem te kennen kunnen geven dat hij moest maken dat hij wegkwam. Mijn gedrag is geloof ik uit de volgende overwegingen te verklaren: ten eerste meende ik dat ik geen enkele sowjetwet overtrad als ik buitenlanders ontving; ten tweede dacht ik dat, als men van te voren op de hoogte was van Korengolds bezoek, men hem bij het verlaten van mijn huis zou aanhouden om na te gaan of hij soms schilderijen bij mij had weggehaald, en dan zou merken dat dat niet geval was; ik had mijn gasten zelfs in deze zin willen waarschuwen. Ten derde redeneerde ik op echt Russische manier dat er vroeger nooit iets mis was gegaan en dat het dus nu ook wel goed zou aflopen. Maar het liep anders, en nu moest ik uitleg geven aan de man met de bontmuts.
– Zo, geef je een interview? vroeg hij, wat je noemt met de deur in huis vallend.
– Interview? vroeg ik verbaasd. Korengold had het blaadje met vragen in zijn zak gestoken.
Toen veranderde de man met de bontmuts – die hij in mijn kamer niet afnam – van taktiek.
– Wees toch wijzer, Andrej Aleksejevitsj, zei hij met zelfs iets vriendelijks in zijn stem. Uw buren hebben verklaard dat u nergens werkt en dat hier verdachte bijeenkomsten worden gehouden.
– Ik heb geen vaste betrekking, omdat mijn vader invalide van de eerste groep is en verzorgd moet worden, zei ik.
– Dan moet u hem ook verzorgen, viel hij mij in de rede.
– Dat doe ik ook, vervolgde ik. Ik probeerde pedant te zijn in mijn antwoorden en mij niet van de wijs te laten brengen. En wat die bijeenkomsten betreft, dat is niet waar. Ik krijg minder bezoek dan mijn buren en ik heb maar weinig vrienden.
– Zijn dit ook vrienden van u? vroeg de bontmuts, wijzend op Plavinski, Korengold en de diplomaat.
– Ja, zei ik.
– Uw papieren, zei hij mij op volstrekt officiële toon.
– Mag ik uw legitimatie zien?
– Alstublieft. En met een air of hij deze eis van mij aanstellerig vond hield hij mij zijn legitimatie voor, van eerste luitenant van de Moskouse recherche.
– Je kunt mijn naam opschrijven, zei hij.
Maar ik schreef zijn naam niet op en probeerde hem ook niet te onthouden, want dat had geen enkele zin. Ik had meteen al gedacht dat ik met een medewerker van de Moskouse afdeling van de Staatsveiligheid te doen had.
– En deze jongelui zijn droezjinniki, wees hij op zijn metgezellen in burger, zich niet zozeer tot mij wendend als tot de Amerikanen. De jongelui bogen beleefd, alweer niet voor mij, maar voor de Amerikanen.
– Dus u werkt nergens, herhaalde de eerste luitenant, mijn paspoort bekijkend. Ik preciseerde, dat ik geen vaste betrekking had maar los werk deed.
– En waar werkt u? wendde hij zich streng tot de Amerikanen, alsof hij verwachtte dat zij ook nergens werkten. Maar het bleek dat zij in tegenstelling tot Dima en mij allebei werkten, de een bij de Ambassade der Verenigde Staten, de ander bij ‘Newsweek’.
– En dat zijn uw vrienden! zei de ‘operativnik’ op hoogdravende toon, hun hun papieren teruggevend. Onderhoud u allang verbindingen met ze?
– Wat heet verbindingen, zei ik. Het zijn kennissen van me.
– Wat komen ze dan bij u doen?
– Schilderijen bekijken.
– Ja, wij komen hier schilderijen bekijken, zeiden als uit één mond de diplomaat en de correspondent. Ze waren beiden erg geschrokken en kennelijk bang dat ze van hier niet naar de Koetoezovski-prospekt, maar naar de Loebjanka gebracht zouden worden, hoewel het niet duidelijk was wat voor overtreding ze
hadden begaan. Bij iemand een collectie schilderijen gaan bekijken en zelfs iemand interviewen is nog geen misdrijf.
Alle muren van mijn kleine kamer waren behangen met schilderijen, er stonden en lagen veel schilderijen op de kast en op de grond.
– Zijn dat de schilderijen die u aan buitenlanders verkoopt? vroeg de eerste luitenant vriendelijk.
– Ik verkoop helemaal geen schilderijen, antwoordde ik.
– Konden zij dan niet ergens anders schilderijen bekijken?
– Ze zijn blijkbaar in mijn collectie geïnteresseerd, zei ik, en om een beetje op te scheppen voegde ik er aan toe: er zijn in Moskou maar een paar mensen die schilderijen verzamelen, en onder hen ben ik goed bekend.
Mijn opschepperij beviel de droezjinniki niet. Een hunner mompelde iets ongunstigs over mijn schilderijen, ik geloof dat het geen schilderijen waren maar rommel. De ander merkte ironisch op, dat ik blijkbaar de enige niet was die zich met ‘dergelijke dingen’ bezig hield.
Hierna zei de eerste luitenant tegen de Amerikanen dat ze konden gaan. Ik liet ze uit onder toezicht van een van de droezjinniki. Toen zij mij met ontstelde gezichten de hand drukten ten afscheid voelde ik mij uiterst gegeneerd omdat ik dacht dat zo niet de diplomaat, dan toch in ieder geval Korengold kon denken dat ik een provocateur was die deze ontmoeting speciaal gearrangeerd had.
– En kom nou maar eens even met ons mee, zei de eerste luitenant tegen mij en Dima, toen de Amerikanen weg waren.
– Heeft u een bevel tot inhechtenisneming? vroeg ik.
Eerst begrepen ze me niet. De operativniki dachten dat ik bedoelde of ze een auto hadden. Later bleek dat ze die hadden, om een of andere reden als bestelwagen vermomd. Toen ze begrepen dat ik naar een arrestatiebevel vroeg was de eerste luitenant zelfs verbaasd.
– Waar is dat bevel voor nodig? zei hij. We nodigen je alleen maar uit voor een onderhoud.
– Zonder bevel ga ik niet, zei ik.
– Je gaat wél.
– U kunt me met geweld meenemen als u wilt, zei ik, maar vrijwillig ga ik niet mee.
– Maak je klaar en ga mee! blafte kapitein Kiseljov opeens. Tot nu toe had hij de rol van zwijgende figurant gespeeld, maar mijn halsstarrigheid wekte zijn verontwaardiging.
– Onderwerp je je als sowjetmens niet aan de sovjetmacht?
– Natuurlijk onderwerp ik me aan de sovjetmacht, maar niet aan u, antwoordde ik. Een zo jezuïtisch antwoord bracht de politieman van zijn stuk.
‘Kom mee, anders nemen we andere maatregelen’. ‘Kom mee, we willen alleen
maar even rustig met je praten’ – zo probeerde de eerste luitenant me nog een hele tijd te overreden en bang te maken, maar ik was vastbesloten om niet mee te gaan. Niet omdat ik dat het verstandigste vond (misschien was het juist onverstandig), maar eenvoudig uit dwarsheid en weerspannigheid.
Toen hij zag dat ik echt niet wilde sloeg de eerste luitenant een andere toon aan.
– Goed, zei hij, gaat u dan zitten, hier hebt u papier, en schrijft u dan maar eens precies op, dat op die en die dag die en die mensen bij u waren met dat en dat doel en dat er toen een operatieve groep bij u binnenkwam.
– Dat doe ik ook niet, zei ik. Het enige wat ik schrijven kan is dat er op die en die dag een kapitein van de militie, een eerste luitenant van de recherche en twee droezjinniki bij me kwamen met een mij onbekend doel.
– Daar hebben we niets aan, zei de eerste luitenant geërgerd. Toen ging hij zich met Dima Plavinski bezighouden, die geen papieren bij zich had. De eerste luitenant eiste dat ik zou bevestigen dat hij inderdaad Dmitri Petrovitsj Plavinski was. Ik bevestigde dat. ‘Als het niet zo blijkt te zijn draagt u de verantwoordelijkheid’, zei de eerste luitenant verbitterd, en hij ging de aangrenzende kamer in om mijn vader de identiteit van Dima te laten bevestigen. Toen liet hij Plavinski gaan en begon hij mij weer te bepraten en te bedreigen. Hij hoopte blijkbaar dat ik, nu ik mijn getuige kwijt was, meegaander zou blijken. Maar ik hield voet bij stuk. ‘Nou, dan zien we elkaar nog wel’, zei hij dreigend en ging weg, gevolgd door de anderen. Ik dacht ook dat een ontmoeting met hem wel onvermijdelijk zou zijn, maar ik had het mis: tot nu toe hebben we elkaar niet weergezien. In de deuropening zeiden de droezjinniki – of die zich daarvoor uitgaven – om een of andere reden: ‘Neem ons niet kwalijk dat we u gestoord hebben’. Ik nam het hun niet kwalijk.