[p. 40]
Nikki Dekker
Zeven gedichten
Zelfportret in blauwalg
Met die slierten haar in je wenkbrauw geklit
valt nog te bezien welk deel van jou
jou is, en welk deel het drab van de zomer.
Je hinkelt door het gras met je voeten bloot,
negeert blaren, het brandende asfalt dat als kneedgum
aan je plakt, en tussen sprieten verstopte wespen.
Wie zegt dat jij de infiltrant niet bent,
geklampt tegen wat je maar wil houden: de schaduw,
een muur – je volgt gekoelde winkelcentra
als een zonnebloem de stralen van haar meester,
als mos dat, tegen boomstammen geleund,
onder kiezelvlies, het Oosten weet.
Bij 38 graden verdampt elke weerstand,
gewiegd in een bloedbaan buiten je
aders. Men noemt het hittegolf.
Wie heeft longen nodig in het vruchtwater van zomer?
Zalig turquoise. Ondergedompeld in cyaanblauwe
draden, baad je door fotosynthese in slaap.
[p. 41]
Amerikaans inhaleren
De uren tellen tot de trog gevuld mag, de nacht
laten beginnen wanneer de dag dooft, de kast
gesloten laten in het donker. Het geloof
in de driehonderdzestiggradenblik,
in de tweezijdige spiegel en haar Droste-effect:
dat er geen einde komt aan dit stellig verlangen
om met al het gewicht van gazellen, van nagellak,
in een etalage te passen. Afvallen, afslaan,
tot de dag dat tellen vergaat in een waas van wezen en je,
duizelig en high van niet beter weten, denkt:
ja. Dit is Dasein,
een sigaret opsteekt
in een verlaten Kalverstraat, je afvraagt waarom
de hema niet open is. Je zou wel een espresso lusten.
[p. 42]
Het komt allemaal hier op neer:
kijk je
hoe het buiten de stad uitkleedt
tot aan haar behoeftige bot
met op elke uitgestoken hand een moord:
tussen knokkels gestoken sleutels
niet naar gezichten, zoals je moeder altijd zei,
zelfs niet wanneer de stoep vraagt om een kaak
en een trap
en de advertenties, afgewezen
sletjes waar niemand behalve
de ander naar kijkt, waar donker
versluiert wat niet wordt verkocht
een nachtwinkel – aan de andere kant
van het glas vraag je je af voor wat
of
in het gebroken licht, wit
geaderde verleiding, kijk je
hoe het gat versmalt, verwijdt?
[p. 43]
Omen
vijf jaar oud
en een eigen schaakspel
(een set magnetische mannen)
drukte ik de stukken
die elkaar afstootten
driftig tezamen.
[p. 44]
Buitenspel
We moesten er niet aan denken hem
te zijn (er was geen twijfel over mogelijk
dat hij een hij was)
dus het grootste deel van de tijd,
als het enige meisje op het plein,
was ik dat. Afgescheiden
van de rest van de groep stond ik
in de hoek van het veld op de strijd
uit te kijken. Zelfs sprinkhanen
zouden hem eerder grijpen. Niemand
hoorde mijn aanmoedigingen die moesten
herinneren aan mijn bestaan. Zij speelden, ik hield
me op tussen de palen, een gevangenis
met uitzicht in iedere richting.
Hem te zijn betekende
te weten wat het was
dat hij wou: niet de bal, maar zichzelf
tegen te houden.
[p. 45]
Blauw gevaarte
Daar staat het opgeblazen:
fel plastic blauwe bank
onenig piepend
wanneer ze in haar stoel wiebelt
(het maakt haar gewaar hoe vaak ze dit doet).
Ze paradeert
er trots omheen.
Het is geweldig. Echt.
Staat haar niet toe te vergeten
wat het is dat ze is: gezeten.
Niet borsten kwekend
of charme telend
de gebogen perfectie
van een schuifeldans.
Dit ding kan haar het ongemak
van een leven dat zijn doel niet past
leren. Het lonkt maar wil haar niet nemen,
de volgroeide vrouw in een schooluniform.
Een buiktruitjeskind op een luchtkasteel,
huid die langzaam leegloopt.
[p. 46]
Stereotypethemanummer
voor Justin White
Er zijn twee soorten films:
die waarin vrouwen niet bestaan
en die waarvoor we de kaartjes kopen.
Een meisje dat ik ken kreeg een
borstvergroting. Haar ouders kochten
ze voor haar verjaardag.
En toen mijn moeder een bankrekening
wilde openen, hadden ze mijn vaders
handtekening nodig.
Dus vertel nog eens over hoe
je in gelijkwaardigheid gelooft terwijl
je naar mijn borst staart, hoopt
dat ik je blik niet onderbreek.
Mijn hakken op de winkelstraattegels,
mijn bijl tegen het bedframe.