Nog eens de dood van mijn broer
Er is al heel wat gediscussieerd over de interpretatie van Hendrik de Vries’ huiveringwekkend, prachtig gedicht ‘Mijn broer’. Het minst heb ik mij altijd geïnteresseerd voor de semantische benadering. Naar mijn gevoelen moet men gedichten tot zich nemen als muziek. Niemand kan mij uitleggen waarom Mozarts strijkkwintet KV 516 (in g) rillingen over mijn rug jaagt; ik noem het voorbeeld, omdat het de geest ademt van ‘Mijn broer’. Meer nog doet dat de inzet van Mozarts symfonie KV 550 (ook in g), zijn op één na laatste: die inzet is ‘haunting’ als de wandeling met de broer langs de weg met iepen; ‘Iets bangs vervolgde ons beiden’ – Mozart heeft het in muziek uitgedrukt.
Om dan toch semantisch te worden: hoe geraffineerd is dit ‘iets bangs’: wat de broers vervolgt máákt bang, maar kan daarom ook zelf wel bang zijn. De wandeling doet mij ook denken aan de avondwandeling langs het strand in ‘Whistle and I’ll come to you, my lad’ in ‘Ghoststories of an antiquairy’, een even verschrikkelijke tocht als Hendrik de Vries heeft beschreven.
Dat ik mij meng in de discussie komt door J.J. Wesselo’s analyse van het gedicht in ‘Tirade’ 163, pag. 61-64. Kort samengevat: de broer is door het ijs gezakt.
Nu behoor ik, stellig evenals Wesselo, tot hen, die wanneer zij in een oud huis getik horen aan een houtwurm denken, en niet aan een spook. Maar in verband met het bovenstaande (de abstractie, die de dichtkunst op haar schoonst gemeen heeft met de muziek, en die evenzeer of nog indrukwekkender kan worden bereikt mèt het inhoudelijke dan met wat wij abstracte poëzie plegen te noemen) gaat het mij te ver het ‘Te vreeselijk om zich in te verdiepen’ via ‘letterlijke associatie’ te verbinden met door het ijs zakken.
Dat Wesselo ter verklaring van de ‘woestenij’ een moeras of ondergelopen weiland aanvoert verwondert mij; terecht laten ongeruste ouders kinderen het liefst schaatsen op ondergelopen land, omdat door het ijs zakken dan niet meer dan een nat pak oplevert.
Het ‘wederom’ in de volgende regels vormt in alle beschouwingen het scharnier waarop de redeneringen draaien:
Het gedicht moet vroeger een andere interpunctie hebben gehad; wist ik maar welke. Maar ik heb deze regels altijd anders gelezen dan (o.a.) Willem Wilmink en J.J. Wesselo. Zij lezen aldus:
‘Zie, ‘t gras ligt WEDER DICHT MET IEPEN OMKRINGD.’
Ik heb altijd gelezen (misschien versterkt de mededeling, dat mijn vrouw de regels net zo las en leest, mijn standpunt):
‘ZIE, ‘T GRAS LIGT WEDER DICHT, met iepen omkringd.’
Met winter en zomer heeft dit niets te maken, omdat het gras óók des winters met iepen omkringd ligt, of die nu loof dragen of niet.
Wat betekenen die regels dan wèl?
Wie wel eens oude begraafplaatsen ziet (ik denk aan de Portugees-Joodse begraafplaats in Ouderkerk a/d Amstel) kent die stukken met iepen omringd gras, brokken niemandsland, woestenijen zo u wilt, maar van mij hoeft zelfs dàt niet.
‘Het gras ligt weder dicht’:
In dat gras was het graf gedolven; over dat graf is het weer dichtgegroeid.
Met andere woorden: (‘Wij sliepen deze nacht weer saam’ suggereert zulks al):
De broer slaapt langere tijd na zijn dood weer bij de dichter. En de broer antwoordt de dichter op zijn vraag, dat hij geen antwoord zal geven (‘… Te vreeselijk om zich in te verdiepen’). Bovendien, hij is al zo lang geleden gestorven: zie, het gras lig weder dicht, met iepen omkringd.
Natuurlijk is mijn interpretatie niet dè interpretatie – ook de kunstenaar zelf is niet altijd in staat te rationaliseren wat hij schept.
Maar indien men dan tòch semantisch wil te werk gaan, dunkt mij het weer overgroeide graf dichter bij het tikken van de houtwurm te liggen dan het ongeluk op het ijs, dat Wesselo leest uit dat ‘weder’.
Het ‘vreeselijke’ van het einde van de broer is vooral dáárom zo huiveringwekkend, omdat ongezegd blijft hoe het is geweest, zoals het ‘iets’, dat in de ‘Ghoststories’ de late wandelaar achtervolgt huiveringwekkend en vreselijk is, omdat het tenslotte slechts in de kreukels van een laken gestalte krijgt, een gestalte, die een ‘iets’, en daardoor iets vreselijks, blijft.
Misschien is de dood op zichzelf al voldoende om het ‘… Te vreeselijk om zich in te verdiepen.’ te rechtvaardigen.
Rest mij als iemand, die 41 jaar oud zijn toen 42 jaar oude (enige) broer, die hem zeer lief was, door de dood heeft verloren, Hendrik de Vries mijn diepe bewondering en dankbaarheid te betuigen voor de immense tederheid en innige verbondenheid, waarvan het ganse gedicht is doordrenkt.
Henri Knap
Mijn broer, een mythe
In het wereldje van de literaire tijdschriften gebeuren kostelijke dingen. Daar gaan in Tirade twee heren elkaar te lijf over een gedicht van Hendrik de Vries, zes jaar nadat zij elkaar over datzelfde onderwerp al eens bij de haren hebben gehad in Merlyn. In die tussentijd blijken hun standpunten zich geen centimeter te hebben verschoven. Even verbitterd als hardnekkig houden Wilmink en Wesselo vast aan hun misverstanden en vooroordelen van toen. Is dat geen verrukkelijk schouwspel? Nee heus, wie zich nog eens verdiept in de discussie, waarin ook Oversteegen heeft rondgeplast, krijgt maar één indruk: een erbarmelijk gestuntel, een gewring en geworstel zonder dat er maar iets van belang aan het licht wordt gebracht.
Is dit povere resultaat het gevolg van de toegepaste wijze van onderzoek, of van een gebrek aan bekwaamheid bij de onderzoekers? Ik heb geen behoefte mij in deze vraag te verdiepen, maar als ik lees dat
een hele werkgroep zich met dit gedicht heeft bezig gehouden, blijkbaar met niet meer effect dan wat hier op papier is gebracht, dan krijgt men als argeloze toeschouwer toch wel de indruk dat de methode het inzicht blokkeert.
Zou het werkelijk zo moeilijk zijn om zonder het opzetten van dikke structuralistische vakbrillen tot zinnige conclusies te komen omtrent Mijn broer? Allereerst noteer ik dat dit gedicht, hoe grandioos, beklemmend etc. ook, niet uniek is, noch naar de vorm, noch naar de inhoud. Dit is geen afdingen. Het zou wel eens kunnen zijn dat de indruk die het maakt, juist zo machtig is omdat het niet uniek is, omdat er een algemeen menselijke ervaring aan ten grondslag ligt.
Naar de vorm is Mijn broer, althans in de eerste acht regels, een retorische monoloog (retorisch hier gebruikt in de niet-pejoratieve zin), gericht tot een dode. ‘Mijn broer, gij leedt een einde waar geen mensch van weet’ zegt het onomwonden: de broer is dood. Oversteegen vindt het maar een malle zaak dat men zich zou gaan richten ‘tot een geest, die alles beter weet’. Ja, dat vind ik ook, maar er is helemaal geen geest. Het gedicht is, net als de verhalen van Poe, volkomen rationeel te verklaren, zonder dat men zijn toevlucht hoeft te nemen tot paranormale verschijnselen. Heeft Achterberg het tegen een geest als hij in zijn Moordballade zegt: ‘O gij die ik had omgebracht’? Of is dat ook maar gedroomd?
Wat zich in de laatste acht regels van het gedicht ontwikkelt, is een conversatie met een droomverschijning. Dit is echter geen geest, geen weergekeerde dode maar als alle droomverschijningen een produkt van het brein van de dromer, in dit geval de ik. Ook Wilmink en Wesselo maken een elementaire fout door niet te onderscheiden tussen de werkelijke broer, die gestorven is, en de droomgedaante. Ik zal verder spreken van broer en ‘broer’.
Wat de inhoud betreft herkent men in de dood van de broer een van de vaste motieven van mythologie en wereldliteratuur: Genesis, de Dioscurenlegende, de boeken van Jan Wolkers. Het gedicht van Hendrik de Vries is een moderne variant op de broedermythe, een gegeven dat een fundamentele menselijke situatie weerspiegelt, die men – ook ik zet voor een ogenblik een vakbril op, zij het een van andere makelij – wel het Kaïnscomplex heeft genoemd, al is dit niets anders dan een uitbreiding van het Oedipuscomplex. In de dagdroom
van de opgroeiende jongeling (de ‘Familienroman der Neurotiker’) wordt behalve de vader ook de broer terzijde geschoven, ‘weil der Held keine Familie brauchen kann,’ aldus Otto Rank in Der Mythus von der Geburt des Helden. De broer, niet meer dan een ‘doublet’ van de held, moet sterven opdat de ik triomferend leve (Oversteegen, die met zijn ‘analyse’ al bij de eerste kruising een dwaalweg is ingeslagen, geeft met zijn slotopmerking over de dubbelganger blijk dat hij althans déze klok heeft horen luiden). Maar dit overleven gaat wel met heftige schuldgevoelens gepaard en deze gevoelens vormen de emotionele inhoud van het gedicht.
De broer is, net als de vader, een ambivalente relatie: intieme kameraad én rivaal – dit laatste zeer duidelijk bij Wolkers in het ‘werven’ om de zusjes. Bij De Vries valt de nadruk helemaal op de intimiteit, de verhouding tussen de broers is zelfs opvallend homofiel gekleurd.
In de tweede strofe bespeurt men een element dat nog verder teruggrijpt dan de geschreven mythologie (men merkte op dat het hele gedicht zich zowel in het heden als zeg vijfduizend jaar geleden kan afspelen!). Beide broers bevinden zich in de tweede strofe in een huiveringwekkende verlatenheid, dezelfde verlatenheid waarin eens de zoons verkeerden, die door de stamvader uit het familieverband waren gestoten – een herinnering die stevig in het menselijk geheugen ligt verankerd.
Met deze gegevens voorhanden is de interpretatie van Mijn broer geen groot probleem meer.
1, 2 | De monoloog, gericht tot de gestorvene, zet in. |
3, 4 | De ‘broer’ keert regelmatig in droom en halfslaap terug, tot verontrusting van de ik. |
5-8 | Herinnering aan het drama: de vlucht van de broer, die aanvankelijk door de ik wordt vergezeld. ‘De weg met iepen’ – iepen hebben volgens archaïsch volksgeloof de kracht demonen af te weren (Oversteegens associatie van ‘omkringd’ met ‘heksenkring’ is dus een slag in de lucht. Voor Wilmink en Wesselo zijn de iepen blijkbaar niet meer dan loze decorstukken, het hadden wat hen betreft evengoed linden, wilgen of ‘bomen’ kunnen zijn; iepen staat er dan alleen ‘des Reimes wegen’). Het veelvuldig gebruik van deze bo- |
men voor straatbeplanting gaat hierop terug. Wie de weg met de iepen langs gaat, verlaat de veilig omheinde mensengemeenschap en komt in ‘de woestenij’ terecht.
‘Iets bangs vervolgde ons beiden’ wil niets anders zeggen dan dat het tweetal door angstgevoelens wordt voortgedreven. Angst waarom? Het ligt voor de hand aansluiting te zoeken bij het emotionele tegenpart hiervan, de intimiteit, het seksuele motief van het gedicht. Deze intimiteit wordt dan zèlf de oorzaak van het drama. De broers hebben een seksueel taboe overtreden. |
|
9 | Wederom die droom, waarin de ‘broer’ naast de ik ligt. |
10 | ‘Uw hart sloeg naast mij.’ Herinnert aan The Tell-Tale Heart van Poe, waarin een jonge moordenaar meent het hart van zijn slachtoffer te horen, terwijl het zijn eigen hart is. In dat verhaal fungeert het hart als de grote verklikker van de schuld. Het is bekend dat De Vries de verhalen van Poe al op jeugdige leeftijd heeft gelezen, de reminiscentie kan geen toeval zijn. |
10-11 | De ‘broer’ wordt aangesproken, gevraagd naar de aard van zijn sterven. Waarom wordt daarnaar gevraagd? Alleen uit nieuwsgierigheid? Welnee, in de hoop dat ‘het allemaal niet zo erg is geweest’, wat de schuld van de ik enigszins zou verlichten. Maar de ‘broer’ is de broer niet, hij kan op deze vraag dus geen antwoord geven. |
12-16 | De ‘broer’ laat dit einde dan ook onopgehelderd. Is de broer verdronken, verhongerd, heeft hij de hand aan zichzelf geslagen? Wesselo kan zijn mening, dat de broer door het ijs is gezakt en verdronken, onmogelijk waar maken: als niemand het einde weet, ook de ik niet, dan is uit het gedicht de doodsoorzaak niet af te leiden. Of gelooft hij wèl aan geesten?
‘Te vreeselijk om zich in te verdiepen’ is typisch het kluitje waarmee wij onszelf in onze dromen het riet in plegen te sturen. Maar één ding weet de ik heel goed en dat wil hem met geen geweld uit de zin: de overtreding van het taboe, de gemeenschappelijke zonde, die rechtstreeks aanleiding is geweest tot de dood van de broer. Met zijn laatste woorden blijft de ‘broer’ het schuldgevoel van de ik levend houden. Daarvoor |
hoeft hij alleen maar te herinneren aan de plek, in de beslotenheid van die demonen-afwerende bomen, waar de zonde is bedreven, dat gras, ‘weder dicht met iepen/omkringd’. |
Samenvattend: het thema van Mijn broer is de schuld, de nimmer te delgen schuld aan de dood van de broer. Wat dit gedicht zijn beklemming geeft is vooral de poging van de ik, dit schuldgevoel van zich af te wentelen. Want dát is de reden waarom de ‘broer’ in de droom verschijnt: de ik schept zich daarmee de illusie dat de broer niet is gestorven, dat hij zich dus geen verwijten hoeft te maken. Zo liet de onsterfelijke Pollux zijn gesneuvelde tweelingbroer Castor uit de onderwereld terugkomen, zo doet ook de held bij Wolkers (onder schijnbaar caricaturale omstandigheden) in het verhaal De ontmaskering pogingen om op zijn beurt met de gestorven broer in contact te komen.
Maar alles tevergeefs: in het gedicht verschijnt de ‘broer’ wel, maar uitsluitend om deze illusie te vernietigen en de ik zijn schuld op de pijnlijkste wijze onder het oog te brengen. De broer is en blijft dood. En de held zal zijn schuld moeten dragen.
Hans van Straten