Nog eens Lou Salomé
Josine W.L. Meyer
In het decembernummer van Tirade schreef ik over Lou Andreas-Salomé, een vrouw met een moeilijk te doorgronden gevoelsleven, die te weinig concrete feiten vertelt, zodat het meeste van wat ze schrijft tastbare realiteit mist. Ik eindigde met te zeggen: ‘een goede biografie van iemand die haar nog gekend heeft en meer van haar weet dan ze zelf heeft willen openbaren, een biografie van Pfeiffer dus, zou onmisbaar zijn om Lou Andreas-Salomé volledig tot haar recht te doen komen.’
Ik wist niet dat er al een biografie van haar bestond, niet geschreven door Pfeiffer, maar door H.F. Peters, Duitser van geboorte, professor in de Europese literatuur aan een Amerikaanse universiteit. Zijn boek My sister, my spouse verscheen in 1962 bij W.W. Norton in New York. In 1964 volgde een Duitse editie (Lou, Kindler Verlag), met wijzigingen en aanvullingen van de hand van de schrijver. Geen van beide trokken hier te lande de aandacht. In ’67 publiceerde Gallimard een Franse vertaling, Ma soeur, mon épouse, die in het octobernummer van het Literair Paspoort werd besproken. In maart ’68 is een Nederlandse vertaling verschenen bij de uitgeverij Lemniscaat, onder de titel Lou Salomé. De vertaalster, Margaretha Ferguson, heeft zich voornamelijk aan de geautoriseerde Duitse uitgave gehouden.
Wat Peters, na uitgebreide onderzoekingen, van Lou Salomé weet te vertellen, werpt een zo nieuw licht op haar, dat een aanvulling en correctie van mijn artikel in het decembernummer onvermijdelijk is. Peters vertelt in zijn Voorwoord dat zijn nieuwsgierigheid was gewekt door Lou Salomé’s in 1951 verschenen Lebensrückblick, niet zozeer om wat ze daarin zegt als om wat ze verzwijgt. Hij schreef aan Ernst Pfeiffer en vroeg of er geen biografie van Lou bestond. Pfeiffer antwoordde van neen en dat er ook geen behoefte aan was, omdat zij zelf alles wat er over haar te zeggen viel in haar autobiografie had gezegd. Natuurlijk was Peters hier niet mee tevreden. Hij drong er op aan dat Pfeiffer, die in het bezit was van haar hele literaire nalatenschap, zelf een biografie van haar zou schrijven. Pfeiffer wees dat voorstel van de hand. ‘Il souligna qu’il avait été l’ami de Lou. Il éditerait une partie de sa correspondance et de ses manuscrits, mais devenir son biographe ne l’inté-
ressait pas.’ (Ik citeer in het Frans omdat deze hele passage in de Hollandse editie ontbreekt.) Peters besloot zich nu zelf aan de taak te wagen. In 1958 kreeg hij een reisbeurs van de American Council of Learned Societies en begaf zich naar Göttingen.
Aanvankelijk scheen Pfeiffer belangstelling voor zijn onderneming te hebben, maar toch kon Peters zich niet aan de indruk onttrekken dat de ander hem enigszins als een indringer beschouwde, daar hij zichzelf voor de enige legitieme interpreet van Lou’s denken, leven en werk hield. ‘De là sa repugnance à donner accès à ses papiers privés. Il préférerait, me dit-il, les détruire.’ Een maand heeft Peters bij Ernst Pfeiffer gewerkt. ‘J’écoutai les histoires qu’il me raconta, examinai les documents qu’il me permit de voir et appris de lui bien des choses… peut-être davantage qu’il ne s’en rendit compte.’ Maar hij had zijn boek niet kunnen schrijven als hij alleen van de hulp van Pfeiffer afhankelijk was geweest. Gelukkig waren er nog verscheidene mensen in leven die Lou van nabij hadden gekend. Hij maakte vele reizen om hen te ontmoeten. Zonder uitzondering waren ze bereid hem mee te delen wat ze wisten. Peters noemt bekende namen: Martin Buber, Karl Schlechta, Ellen Delp, Victor von Gebsattel, Anna Freud en nog vele andere.
Dat Ernst Pfeiffer, de voortreffelijke uitgever en commentator van de memoires en correspondenties van Lou, zich tegen Peters’ nasporingen verzette is niet zo vreemd als op het eerste gezicht misschien schijnen mag. Lou’s Lebensrückblick is geen eigenlijke autobiografie, maar een ‘Grundriss einiger Lebenserinnerungen,’ waarin geen chronologische geschiedenis, maar subjectieve ervaringen worden verteld. De titels der hoofdstukken drukken dat uit: ‘Das Erlebnis Gott,’ ‘Liebeserleben,’ ‘Erleben an der Familie,’ ‘Freundeserleben,’ ‘Das Erlebnis Freud.’
Het boek was volgens Pfeiffer ‘eine Komposition “sich selbst dichtenden” Lebens’ en hij zelf heeft duidelijk in de ban van de door haar geschapen mythe gestaan. Zo uitvoerig en exact als zijn documentatie in de door hem verzorgde noten is, zo ongrijpbaar filosoferend (geheel in de geest van Lou) worden zijn omschrijvingen zodra hij zelf over haar aan het woord is. Hij waarschuwt uitdrukkelijk voor ‘fester begrifflicher Umgrenzung der Lebenswelt von Lou A.-S.’ Peters wilde nu juist concrete feiten verzamelen en speciaal die feiten die zij zelf niet prijs had willen geven. De ondertitel van haar boek luidde immers oorspronkelijk: ‘Grundriss einiger Lebenserinnerungen – einiger anderer nicht, die sich ihr Recht auf Einsamkeit nicht nehmen liessen.’ Geen wonder dat zijn nieuwsgierigheid bij Pfeiffer op hevige weerstanden stuitte. De vriend wilde haar stilzwijgen gerespecteerd zien.
Peters onthullingen betreffen voornamelijk het liefdesleven van Lou. Terwijl zij zelf in haar memoires, naast haar platonische verhouding met Rée en haar platonisch huwelijk met Andreas, geen andere sexuele relatie vermeldt dan
die met Rilke, met wie ze na enige jaren breekt om later de intieme vriendschap ‘in einem zweiten Magdtum’ te herstellen, weet Peters te vertellen dat ze verscheidene hartstochtelijke liefdesverhoudingen heeft gehad, waarbij ze zonder scrupules aan haar instinct gehoorzaamde, onbekommerd om het oordeel van anderen, geheel in overeenstemming met de theorieën die ze ontwikkeld heeft. De grote verdienste van Peters is dat hij de eenheid tussen haar leven en werk heeft aangetoond, en daardoor haar persoon althans enigszins begrijpelijk heeft gemaakt. In haar boek Die Erotik, op verzoek van Martin Buber door haar geschreven voor zijn serie sociologische studies ‘Die Gesellschaft’ (in 1910, dus nog vóór zij Freud ontmoette), betoogt Lou Andreas-Salomé dat de sexualiteit in eerste instantie een fysieke behoefte is zoals honger en dorst, die, snel bevredigd, naar voortdurende afwisseling doet verlangen. ‘Men kan zeggen dat het natuurlijke liefdeleven in al zijn ontwikkelingen, en in de meest geïndividualiseerde misschien het allermeest, is opgebouwd op het principe van de ontrouw,’ concludeert ze daaruit. ‘Twee mensen die volle ernst maken met dit meest vergankelijk-eeuwige, die dit als enige maatstaf aanleggen voor hun handelen, die geen trouw willen dan hun zaligzijn met elkaar, die mensen leven in een aanbiddelijke verdwazing.’ Maar juist omdat Lou de elementaire levenskracht in de liefde zo hoog schatte, zegt Peters, verafschuwde zij evenzeer valse schaamte als toevallige liefdesaffaires. ‘Ze was er diep van overtuigd dat de lichamelijke liefde als iets kostbaars en heiligs moetworden gezien, omdat deze liefde de kern van ons wezen raakt. Desondanks is het ook juist dat het liefdeleven van Lou niet gewoon was en buiten de menselijke norm stond. Ze had lief met de totale inzet van haar persoonlijkheid, met haar hele hart en haar hele ziel.’ Sexuele liefde, artistiek scheppingsvermogen en religieuze emotie, die drie aspecten van dezelfde levenskracht, correspondeerden volgens haar met de drievoudige functie van de vrouw als geliefde, moeder en madonna. Zij zelf wilde alle drie tegelijk zijn.
Van drie mannen heeft Peters met zekerheid vastgesteld dat Lou liefdesrelaties met hen heeft gehad, namelijk Dr. Friedrich Pineles, Poul Bjerre, en Viktor Tausk. Hoe ver haar intimiteit met Gerhart Hauptmann ging is niet bekend, maar Peters ontdekt een portret van Lou in zijn stuk Einsame Menschen. Haar ontmoeting met Frank Wedekind, die het haar lastig maakte, maar van een koude kermis thuiskwam, heeft Lou in haar novelle Fenitschka beschreven. Freud schreef, na de dood van Lou Andreas-Salomé, in zijn herdenkingsartikel: ‘In Wien hatte sich einst das ergreifendste Stück ihrer weiblichen Schicksale abgespielt.’ Ernst Pfeiffer schrijft die uitspraak aan een misverstand toe. Maar volgens Peters was het volstrekt geen misverstand. In 1895, dus voordat ze Rilke leerde kennen, ontmoette Lou in Wenen de arts Pineles. Hij stamde, evenals Rée, uit een aanzienlijke Joodse familie, die uit Galicië naar Oostenrijk was geëmigreerd. In Fenitschka laat Lou haar heldin zeggen dat haar pla-
tonische vriendschappen nooit tot liefde waren opgebloeid omdat ze te verstandelijk waren; ze wachtte op de man die alleen de vrouw in haar zou zien. Voor Lou schijnt Pineles deze man te zijn geweest. Zijn Poolse kindermeid had hem de bijnaam Zemek gegeven, wat van het Poolse woord voor ‘aarde’ is afgeleid. Hij straalde fysieke en morele kracht uit en schijnt Lou onmiddellijk gefascineerd te hebben. Zijn zuster Broncia kwam in die tijd in kennis met haar latere man, de industrieel Koller. De twee paren waren onafscheidelijk. ‘Er wordt verteld dat er een soort dubbelhuwelijk heeft plaats gehad, Broncia huwde Dr. Koller en Lou trouwde – onofficieel – met Zemek, omdat een officieel huwelijk voor haar natuurlijk niet mogelijk was. Maar voor de familie Pineles werd Lou de vrouw van Zemek en bleef dat, twaalf jaren lang.’ De tragische gebeurtenis waar Freud op doelt is de onderbroken zwangerschap van Lou. Pineles’ orthodox-Joodse moeder had haar het huis ontzegd, en ze wist dat haar echtgenoot nooit tot een scheiding bereid zou zijn. Pineles en Lou moeten beiden vertwijfeld zijn geweest.
Poul Bjerre, de Zweedse psychotherapeut die Lou op het congres van Weimar (1911) bij Freud introduceerde, heeft van haar gezegd: ‘Lou begint een gepassioneerde verhouding met een man, en negen maanden later baart de man een boek.’ Peters heeft hem persoonlijk ontmoet. ‘Son honnêteté intellectuelle et son humaine franchise compensèrent agréablement les frustrations subies à Göttingen.’ Een uitvoerige brief van hem is een van de belangrijkste documenten die in de biografie van Peters zijn afgedrukt. ‘Ze had een ongewoon sterke wil,’ schrijft Bjerre, ‘en hield ervan te triomferen over mannen. Weliswaar kon ze ontvlammen, maar slechts voor enkele ogenblikken en met een zeldzaam koude hartstocht.’ Ze had hem verteld dat ze zwanger was geweest, maar geen moeder kon of wilde worden. ‘Misschien,’ schrijft hij, ‘zijn er ook diepere oorzaken waarom het moederschap haar ontzegd bleef… Een vrouw die moeder wordt offert zich in zekere zin op voor haar kind. Maar juist dat kon Lou niet. In een bepaalde diepe zin was Lou een onverloste vrouw.’ Lou van haar kant hield Bjerre voor onvrij, omdat hij leed onder zijn ontrouw aan zijn zieke vrouw. Ze beschouwde hem als een typische dwangneuroticus met zijn fixaties en schuldgevoelens. Gewetenswroeging was in haar ogen een teken van zwakheid. Zij zelf scheen volkomen onbekommerd om de gevolgen van haar daden.
Hoog roemt Bjerre haar geestesgaven. ‘Ja, ze heeft huwelijken en mensenlevens verwoest, maar op het geestelijke vlak werkte haar nabijheid bevruchtend en creatief. Niet alleen stimulerend – opwindend! Je voelde de vonk van genialiteit in haar. In haar nabijheid groeide je.’
De naam van Tausk, die ze in de kring om Freud leerde kennen, komt in haar dagboek uit die dagen herhaaldelijk voor. In 1919 deelt Freud haar in een brief mee dat Tausk zelfmoord heeft gepleegd. Lou antwoordt: ‘Armer Tausk. Ich
hatte ihn lieb… Im März wollte er noch nach München kommen, wogegen ich war; den letzten Brief habe ich wie schon viele frühere, nicht beantwortet, und er hatte Recht voor Jahresfrist zu schreiben: “man setzt sich nicht mit einem Unglücklichen an denselben Tisch: auch Du hast es ja nicht getan.” Nein, auch ich nicht.’
Een van de zwakke kanten van het boek van Peters is de onvoldoende documentatie. Brieven publiceert hij maar heel enkele. In de meeste gevallen geeft hij de mededelingen van zijn berichtgevers in zijn eigen woorden weer. Waar hij hen, al of niet met name, citeert geeft hij dat aan met een*. Die sterretjes zijn niet erg talrijk. ‘Wat betreft het gebruik maken van vertrouwelijke mondelinge inlichtingen,’ schrijft hij, ‘heb ik mij tot regel gesteld, deze te laten bevestigen door ten minste twee van elkaar onafhankelijke bronnen. Ik hoop dat deze methode mij vrijwaart voor het verwijt, zomaar op louter geruchten te zijn afgegaan.’ Uitdrukkelijk maakt hij melding van de waardevolle inlichtingen van Sylvia Koller, die hem inzage gegeven heeft van een aantal ongepubliceerde brieven van Lou aan haar moeder en hem heeft verteld van de rol die haar broer heeft gespeeld in het leven van Lou. Misschien was het hem niet mogelijk meer documentatie te geven. Maar het is natuurlijk een groot bezwaar dat de lezer zich niet zelf kan overtuigen en de interpretaties van Peters voor lief moet nemen.
Het is trouwens de vraag of het vertrouwelijk karakter van zijn informaties de voornaamste oorzaak van zijn geringe documentatie is. Ook waar ouder materiaal overvloedig beschikbaar is parafraseert hij dit in de vorm van een chronologisch verhaal. Zijn werkwijze is niet zonder verdienste. Hij heeft zijn bronnen zorgvuldig nageplozen om de volgorde en de logische samenhang der gebeurtenissen vast te stellen. Daarbij heeft hij herhaaldelijk verhelderende ontdekkingen gedaan. Hij heeft bij voorbeeld aan het licht gebracht dat de gevoelens van Lou voor Pineles in het spel waren bij haar verkoeling ten opzichte van Rilke. Later, als de briefwisseling tussen haar en Rilke weer op gang gekomen is, gebeurt het enige malen dat ze allebei in hetzelfde vreemde land zijn zonder elkaar te ontmoeten. Rilke is in Viareggio en voelt als het ware dat Lou in de buurt is. Ze is inderdaad in Italië, maar stuurt hem alleen een prentbriefkaart. Peters onthult waarom. Ze reisde met Pineles. Het jaar daarop logeert Rilke in Denemarken. Lou is in Zweden en hij verwacht dat ze op doorreis naar huis in de buurt zal komen. Hij reist haar tegemoet, maar ze blijkt al vertrokken. Ook nu geeft Peters de verklaring. Ze was in gezelschap van Pineles en niet op een ontmoeting met Rilke gesteld.
Peters heeft zich veel moeite gegeven om de gebeurtenissen uit de tijd van Lou’s driehoeksvriendschap met Nietzsche en Paul Rée te ontwarren. Hij speurt niet alleen naar feiten, maar ook naar bedoelingen en meent niet zelden te weten wat deze of gene ‘gedacht’ heeft. Hij distilleert uit de veelheid van losse
gegevens een samenhangend verhaal. Maar dit gedeelte is het onaanvaardbaarste van zijn boek. Behalve uit Lebensrückblick heeft hij vooral uit het boek van Erich Podach, Friedrich Nietzsche und Lou Salomé geput. Dat was een verkeerde greep. Podach heeft drie waardevolle Nietzsche-studies op zijn naam staan1, waarin hij de funeste rol van Nietzsches zuster en haar onbegrip voor zijn werk fel belicht. Maar in zijn boek over Nietzsche en Lou Salomé, dat in 1938 verscheen, vindt men de Podach van vroeger niet terug. Hij is kennelijk onder invloed van de nazi-ideologie gekomen en, hoewel hij zegt een ‘tussenstandpunt’ in te nemen, levert hij een apologie van Elisabeth Nietzsche ten koste van haar broer. Hij aanvaardt haar legende van de tussen hen bestaande intimiteit en citeert zogenaamde brieven van Nietzsche waar toen al van vermoed werd dat ze vervalsingen waren. Dat deze geheel of gedeeltelijk uit de giftige pen van Elisabeth gevloeid waren heeft na de oorlog professor Karl Schlechta onomstotelijk bewezen. Het is een raadsel dat Peters, die Schlechta onder zijn berichtgevers noemt, niet van diens zuiveringsarbeid op de hoogte blijkt te zijn. Hij citeert bij voorbeeld een brief van Nietzsche aan zijn zuster uit Rome van April 1882, waarvan vaststaat dat Elisabeth deze gefingeerd heeft. Hij reproduceert zelfs het walgelijke zinnetje over ‘dit dorre vuile slechtriekende aapje met haar valse borsten’ uit een zogenaamd ‘briefontwerp’ van Nietzsche aan de broer van Paul Rée, hoewel deze passage in de echte brief van Nietzsche aan Georg Rée (Ges. Briefe V, blz. 524) natuurlijk niet voorkomt. Zijn portret van Nietzsche lijkt dan ook naar niets. Uit de Lebensrückblick is hem de lastercampagne van Elisabeth tegen Lou en Rée bekend en hij vertelt na wat hij daarvan weet, maar de draagwijdte van Elisabeths intrigues is hem ontgaan. Hij ziet niet dat zonder háár het drama, dat Nietzsche aan de rand van de zelfmoord bracht, althans in deze vorm evenmin bestaan zou hebben als het Othello-drama zonder Jago.
Peters ziet in Nietzsche een zielige figuur, die herhaalde pogingen had gedaan ‘iemand te vinden die bereid was zijn eenzaam leven te delen, maar vergeefs.’ Die ‘herhaalde pogingen’ zijn twee in getal: Nietzsches huwelijksaanzoek aan Mathilde Trampedach op zijn 32ste en aan Lou Salomé op zijn 38ste jaar. Voor zover bekend heeft verliefdheid geen grote rol in zijn leven gespeeld. Vriendschap des te meer. Wat hij tot het einde toe hartstochtelijk zocht was iemand die ‘zijn ja en neen met hem gemeen had.’ Hoeveel erotiek aan de wortel van dat verlangen lag kan ik niet uitmaken, van meer belang is de vraag wat zijn ja en neen betekenden. In Lou Salomé meende hij korte tijd de vervulling van al zijn verlangens te zien. Er scheen een diepe verwantschap tussen hen te bestaan. ‘Een bijzondere charme ligt in de ontmoeting van gelijke gedachten, gelijke gewaarwordingen en ideeën,’ schreef Lou over hem aan Rée. En Nietzsche zelf zei: ‘Ik geloof dat het enige onderscheid tussen ons in onze leeftijd ligt. We hebben gelijk geleefd en gelijk gedacht.’
Het zou de moeite waard zijn na te gaan waarin die geestverwantschap bestond en waar haar grenzen lagen. In de geschriften van de latere Lou komt men herhaaldelijk opvattingen tegen die nauw aan die van Nietzsche verwant zijn. Nu vind ik het waardevolle van het boek van Peters dat hij een Lou-figuur tot leven brengt die Nietzsches ideaal van de Herrenmensch in hoge mate belichaamt. De Herrenmensch, dat is de mens die zichzelf zijn ethische normen stelt, zijn moraal niet op anderen betrekt, maar naar zijn eigen maatstaven durft te leven. Dat is wat Lou doet, van jongs af aan. En hiermee is de sleutel tot verklaring van haar ongewone persoonlijkheid gegeven.
Er is veel meer wat ze met Nietzsche gemeen heeft. Evenals hij gaat haar hele wezen uit naar kennis. Maar evenmin als hij stelt ze zich tevreden met abstracte wetenschap. Kennis moet in dienst staan van het leven. Ze huldigt, evenals Nietzsche, een soort van vitalistische religie. Het leven is in wezen goddelijk en ze wil doordringen tot zijn wortels. Vandaar haar behoefte de mens psychologisch te doorgronden. Op haar 21ste jaar heeft ze al het inzicht gewonnen dat iedere filosofie de psychologie van haar maker weerspiegelt. Nietzsche herkende daarin de zusterziel, want die – toen heel nieuwe – gedachte vindt men overal in zijn werk terug. Lou was zelfgenoegzaam, daarom voelde ze niets voor het gewone feminisme. Ze hoefde niet voor de rechten van de vrouw te strijden, want die rechten werden haar door niemand betwist. Ze was ook niet geneigd zich naar de man te oriënteren. Ze wilde vrijheid met behoud van haar vrouwelijk wezen. Evenals bij Nietzsche was er bij haar een ongeschonden eenheid tussen verstand en gevoel. Ze voelde zich even nauw betrokken bij kunst als bij wetenschap. In de psychoanalyse interesseerde haar vooral de opheldering die deze gaf over het creatieve proces. Haar literaire arbeid voldeed haar op den duur niet. Ze wilde met levende mensen te doen hebben. Ze ging psychische therapie beoefenen omdat ze deel wilde hebben aan het grote genezingsproces van het leven.
Het boek van Peters is geen diepgaande studie. Het is eerder het werk van een journalist dan van een geleerde. Maar hij heeft pionierswerk gedaan door een samenhangend beeld van Lou Salomé’s persoonlijkheid en werk te geven. Hij heeft niet alleen naar haar liefdes gespeurd, maar ook sommige van haar romans, novellen en essays geanalyseerd en gepoogd die op haar leven te betrekken. Ze is daar duidelijker en aantrekkelijker uit te voorschijn gekomen dan uit haar eigen Lebensrückblick. In zover had Pfeiffer ongelijk met zijn verzet tegen het prijsgeven van haar geheimen. Want de Lou van Lebensrückblick is geen mens van vlees en bloed. De Lou van Peters is het wel. Helemaal begrijpelijk is ze ook bij hem nog niet. Hoe komt het dat een zo onafhankelijke vrouw zo’n duistere, omslachtige stijl schrijft? Waarom heeft ze haar theorieën over de liefde als elementaire levenskracht en tegelijk hoogste levenswet alleen in haar essays gepubliceerd en is ze er niet voor uitgekomen dat zij zelf naar
deze wet heeft geleefd? Hoe komt het dat er zo’n radicale omkeer in haar heeft plaats gehad van ascetisme naar sexuele vrijheid? En dat ze ook in dat latere stadium op sommigen, op Freud bij voorbeeld, nog steeds een min of meer onvrouwelijke indruk bleef maken? Het zou nodig zijn dat degenen die haar nog gekend hebben hun getuigenis over Lou aflegden, niet in vertrouwelijke gesprekken, maar in schriftelijke verklaringen, die gepubliceerd konden worden. Want waarom moesten al de mededelingen die Peters ontving zo vertrouwelijk blijven? Er is immers veel meer over haar te zeggen dan over haar sexuele intimiteiten alleen.
- 1
- Nietzsches Zusammenbruch (1930), Gestalten um Nietzsche (1932) en Der Kranke Nietzsche (1934).