Nooit meer slapen of naar het middelpunt der aarde
J. Fontijn
‘Zeg, in het huis hiernaast is een schat verborgen’
‘Maar er is hiernaast helemaal geen huis’.
‘Geeft niet, dan bouwen we er een!’
(dialoog van Marx Brothers.)
‘Ik geloof dat het voor de gezondheid van de menselijke psyche noodzakelijk is dat hij zich met grote regelmaat overgeeft aan wensdromen, drogredenen, enz.’1. Aan het woord is filosoof-schrijver Hermans in een interview met Fons Elders. Onderwerp van gesprek is de plaats en toekomst van de filosofie ten opzichte van de wetenschap. Hermans is overtuigd, dat filosofie steeds meer terrein verliest aan de wetenschap en in de toekomst een rol zal gaan spelen, analoog aan die van de literatuur. De strikt logische filosofie van bijvoorbeeld Wittgenstein meent, dat over de zogenaamde levensproblemen, het wezen van de wereld en van de mens geen kontroleerbare uitspraken zijn te doen. Het kenbare is een duidelijk afgebakend gebied. Hermans: ‘De wetenschap, of een strikt logische filosofie kan het wezen van de wereld nooit benaderen, want daarvoor zouden we buiten het heelal moeten treden.’2. Probeert de mens toch iets te zeggen over de grote problemen, dan doet hij aan metafysica. Metafysische beweringen, evenals poëzie, hebben alleen uitdrukkingsfunktie. Ze behoren tot het terrein van de subjektieve ervaring, emotie en wens. Alleen die vragen en problemen zijn relevant, waar een logisch antwoord op mogelijk is. ‘Maar op de meeste filosofische, ethische, zelfs sociale problemen is geen logisch antwoord mogelijk’, zegt Hermans, ‘terwijl een empirisch antwoord dikwijls maar een schijnantwoord is.’3. Hermans ziet voor de filosofie nog wel degelijk een belangrijke psychische funktie, de mentale gezondheid van de mens te helpen bewaren. Een mens die zich uitsluitend tot zinrijke mededelingen zou beperken is moeilijk
voorstelbaar. Die filosofie, los van wetenschappelijke pretentie, heeft als taak, analoog aan de literatuur, een nieuw wereldbeeld te scheppen. Filosofie als science-fiction. Evenals de beoefenaar van wetenschap en filosofie is de romanschrijver er op uit de chaotische wereld die hem omringt te ordenen. ‘Roman schrijven is wetenschap bedrijven zonder bewijs.’4. Roman schrijven is science-fiction.
Nooit meer slapen van Hermans, een roman uit 19665., is een ‘verslag’ in de ik-vorm en de tegenwoordige tijd van een mislukte wetenschappelijke expeditie. Tegelijk met en via deze wetenschappelijke expeditie wordt de geestelijke ontdekkingstocht van de hoofdfiguur Alfred beschreven, zijn poging inzicht te krijgen in de grote filoso-fische problemen, antwoord te krijgen op de grote vragen, te komen tot de schepping van een nieuw wereldbeeld. In zoverre is deze sterk allegorische roman een filosofische roman. Hermans heeft in het interview met Elders gezegd, dat wat kunstenaars onderscheidt van andere onzinvertellers hun zeer wezenlijke preoccupatie met de techniek van vertellen is.6. De nadruk in dit artikel zal naast de ‘filosofische boodschap’ van Nooit meer slapen vallen op de geraffineerde wijze, waarop Hermans zijn ‘boodschap’ heeft vormgegeven.
Paul de Wispelaere heeft er op gewezen, dat Nooit meer slapen een tweevoudige struktuur vertoont.7. De eerste struktuur is die van het moment tot moment registrerende en denkend bewustzijn. Het boek is geheel in de eerste persoon praesens geschreven en ontwikkelt zich chronologisch naar een onbekende afloop. Paul de Wispelaere noemt een aantal voorbeelden, waaruit afdoende blijkt, dat de ‘ik’ niet de schrijver kan zijn van de ‘reportage’.8. De indruk van verwarring en hulpeloosheid, die de lezer krijgt van de zoekende Alfred, die gevangen is in het moment, geen duidelijk overzicht heeft over het verleden en onzeker is over de toekomst, wordt versterkt door het feit, dat de lezer steeds meer gaat beseffen, dat er iemand anders is die de touwtjes in handen heeft. De tweede struktuur wordt zichtbaar, waarin de alwetende verteller, de schrijver Hermans, die het geheel overziet, gebruik maakt van anticiperende en terugblikkende elementen en subtiele kontrasten, verwijzingen en toespelingen aanbrengt buiten het bewustzijn van de onzekere Alfred om.9. Alfred is, om met
de woorden van Qvigstad uit Nooit meer slapen te zeggen, ‘der ewig Betrogene des Universums’, een universum geschapen door de god- schrijver Hermans. De lezer merkt, dat hij deel moet nemen aan een spel, waarvan de regels hem gedikteerd worden door de schrijver. Hij bevindt zich niet in het taalspel van een reisverhaal, maar in het taalspel van de roman, en wel van een Hermans-roman, waar elke passage funktioneert in een groter geheel. Van redundantie, zoals dit in de ouderwetse klassieke roman het geval is, is hier geen sprake. Er is daarentegen informatie in iedere zin, waarmee de lezer verder moet werken. Een enkel voorbeeld uit de vele die te geven zijn om dit te illustreren. In het begin van het boek op bladzijde 8 zegt Nummedal tegen Alfred: ‘Theorieën heb ik zien gaan en komen als de wilde ganzen en de zwaluwen.’ Op bladzijde 205, als Alfred overtuigd is van de mislukking van zijn expeditie en de berg Vuorje afloopt, konstateert hij: ‘Een troep wilde ganzen vliegt laag over mij heen.’ Deze konstatering is geen sfeervolle beschrijving alleen, maar funktioneert eerst goed tegen de achtergrond van Nummedals woor-den. Hermans heeft in zijn ‘esseej’ Experimentele romans zich uitgesproken over zijn vormgevingprincipen.10. Een belangrijk aspekt van wat Hermans een ‘klassieke’ roman noemt is, dat alles wat er in gebeurt en wordt beschreven doelgericht is. Er valt geen mus van het dak, zonder dat het een gevolg heeft. Er vliegen niet alleen wilde ganzen in de lucht, maar ook wilde theorieën. De lezer van Nooit meer slapen zal rekening moeten houden met de hechte organisatie van de roman, al suggereert de vorm van de ik-roman in de tegenwoordige tijd het tegendeel. Hoe ingewikkeld die organisatie is, blijkt bijvoorbeeld uit een analyse van Weverbergh, die via de psycho-analyse orde tracht te scheppen in de chaos van zijn lezerservaring. Hij wordt er ‘nagelbijter’ van en eindigt zijn analyse in mineur met de mededeling, dat verder puzzelen nutteloos werk is.11. Freddy de Vree heeft terecht bezwaren geopperd tegen Weverberghs analyse, die teveel aan de oppervlakte van de tekst blijft, zonder het dieper liggend plan aan te wijzen, dat er aan ten grondslag ligt.12. Centraal in de Vree’s analyse is Hermans opvatting, dat roman schrijven wetenschap bedrijven is zonder bewijs.
Deze opvatting van Hermans komt bij Nooit meer slapen in een bijzonder licht te staan, omdat deze roman, naar ik meen, geplaatst is
tegen de achtergrond van Jules Vernes sdence-fictionroman Naar het middelpunt der aarde.13. Vernes roman is het verhaal, verteld door de jonge Axel in de ik-vorm in de verleden tijd, van een succesvolle, fantastische geologische expeditie. De geoloog Lidenbrock ontcijfert met zijn neef Axel een manuscript van de 16e eeuwse IJslandse alchemist Arne Saknussem, waarop de weg is aangegeven die toegang geeft tot het middelpunt der aarde. In een gevaarlijke tocht door de duistere ingewanden van de aarde bereiken de twee mannen met hun onverstoorbare IJslandse gids Hans levend en wel, uitgebraakt door de vulkaan Stromboli, de bovenwereld. Op hun tocht hebben ze theorieën over het ontstaan van de aarde, van mensen, dieren en planten met hun eigen ogen kunnen bevestigen of weerleggen.
In de jonge onzekere wees Axel, voortdurend twijfelend aan het uit-gangspunt en de zin van de expeditie, avonturier tegen wil en dank, zich onzelfstandig gedragend tegenover de vaderfiguur Lidenbrock, herkent men Alfred.14. Axel is, evenals Alfred, tijdens de tocht degene, die door zijn slechte fysieke konditie het welslagen van de tocht in gevaar brengt en zelfs een keer verdwaalt. Lidenbrock, karikatuur van de 19de eeuwse geleerde, de geoloog met lichaamsgebrek, zelfzuchtig, een put van geleerdheid, bekend in binnen- en buitenland, eredoctor van talloze universiteiten, geringschattend pratend over de theorieën van collega’s, groot talenkenner, veeleisend en autoritair, ironisch en toch vol bonhomie, fysiek onuitputtelijk, met grote passen wandelend gewapend met een stok, jong voor zijn leeftijd, een ontzaglijke bril dragend, verzorgd door een huishoudster enz. enz. moet model hebben gestaan voor Nummedal. Evenals Alfred door Arne in een ontmoeting in Amsterdam tot het plan komt van de expeditie (bladzijde 46 van Nooit meer slapen), staat de 16de eeuwse Arne via het manuscript aan het begin van Axels expeditie. Voor zowel Alfred als Axel is er dus een Ame, die de voorganger en gids is, die de tocht maakt en gemaakt heeft met primitieve middelen. Hans, de IJslandse gids, nauwelijks sprekend, stug, fysiek ijzersterk, scherp kontrasterend met de intellectuelen vol boekenkennis, heeft mogelijk model gestaan voor de sterke man uit Nooit meer slapen, die 25 kilometer meegaat met de 25-jarige Alfred. De voorbereidingen van de tocht zijn in Vernes roman op 15 juni afgesloten, de datum waarop Hermans zijn boek laat beginnen. Deze voorbereidingen verlopen
bij Verne uitstekend. Goede kaarten, de gewenste informatie en medewerking worden vlot verkregen; een gids die tot het einde van de tocht meegaat; vier paarden staan de expeditie ter beschikking, uitstekend instrumentarium, zes paar waterdichte schoenen enz. Men vergelijke hiermee Nooit meer slapen!
Alfred beklimt vóór de eigenlijke expeditie de hoge skitoren buiten Oslo samen met Nummedal, zoals Axel met Lidenbrock in Kopenhagen een kerk beklimt om de kunst machtig te worden ‘uit de hoogte’ te kijken. In de ondergrondse van Oslo, op weg naar de skitoren, onderwijst de blinde Nummedal Alfred: ‘Naar de tijd te oordelen, zegt deze Ardenauer van de geologie, komen we straks langs een gedeelte waar het Siluur mooi ontsloten is. Let u maar eens op’, (blz. 22) Lidenbrock doet niet minder op bladzijde 252 van Vernes roman, waar hij in het binnenste van de aarde de grondlagen onderzoekt om te bepalen waar hij zich bevindt.
Het kompas, dat in Nooit meer slapen Alfred een andere weg doet kiezen dan Arne (blz. 186 e.v.) doet ook de reisgenoten uit Vernes boek een andere richting kiezen dan de 16de eeuwse Arne. Op het einde van hun tocht wordt de oplossing gevonden van het kompasraadsel. Er heeft een verwisseling van de polen plaatsgevonden, veroorzaakt door de bolbliksem tijdens de storm op de Lidenbrock-zee. Lidenbrock-zee… Bij Verne worden de ontdekte plaatsen genoemd naar de namen van de ontdekkers. Vergelijk hiermee de verzuchting van Alfred op bladzijde 39 in Nooit meer slapen, dat hij minstens een mineraal mag vinden, dat naar hem zal worden genoemd.
Er zijn meer overeenkomsten en vooral subtiele kontrasten te noemen tussen beide romans: de ontvangst van Vernes mannen door een IJslandse familie en de ontvangst van Alfred door een Lappen-familie; het refereren aan de afdaling van Aeneas in de onderwereld; de vuurdoop, die beiden ondergaan, waarbij Alfred ook de bolbliksem niet als verklaring vergeet. Meesterlijk is de vondst van Hermans de anti-held Alfred, die zo graag ontdekkingen wil doen, uniek wil zijn, die strompelend en struikelend het land waar zomers de zon niet ondergaat, doorkruist en die met lege handen thuiskomt bij zijn moeder en zuster, te plaatsen tegenover de held Axel, die diep in de donkere aarde de ene ontdekking na de andere doet en tenslotte via de vuurzee van de vulkaan uit de duisternis in het licht komt, waarna hij ein-
delijk zijn geliefde Graiiben in de armen kan vallen.
In een aflevering van het tijdschrift L’arc, geheel gewijd aan Jules Verne, hebben Michel Serres en Marcel Brion er op gewezen, dat Naar het middelpunt der aarde gerekend kan worden tot de reeks ‘grands voyages imaginair es conçus comme voyages initiatiques’.15. Axel, op zoek naar het middelpunt, geleid door zijn gidsen Lidenbrock en Hans, begeeft zich in de schoot van Moeder Aarde, verdwaalt in het Labyrinth van het onderaardse, ondergaat beproevingen van lucht, water en vuur en komt als een zelfbewust iemand uit de aarde te voorschijn. In zijn expeditie, die in ijs begint en in vuur eindigt, en waarin hij geconfronteerd wordt met de wonderen van het begin der aarde, overwint Axel de tijd.
Via de wetenschap het ‘middelpunt’ bereiken, de begrenzingen van tijd en plaats doorbreken, de beperkingen van het oude ‘ik’ doorbreken, een ‘nieuw mens’ worden, is de mogelijkheid, die Verne in zijn fantastische roman verbeeldde. Via de wetenschap komen tot het ‘middelpunt’ is de illusie, waardoor Alfred in Nooit meer slapen gedreven wordt op zijn reis. Ik hoop dit door middel van een analyse van Alfreds gedrag en wijze van observeren duidelijk te maken.
Alfreds wijze van observeren en registreren, die op talloze plaatsen problematisch is, is het uitgangspunt van mijn analyse geworden, waarbij ik er van uit ga, dat bij Hermans niets voor niets staat. Er zijn een aantal elementen in Alfreds observatie, die bij eerste lezing van het boek direkt in het oog springen. In de eerste plaats het minutieuze van die observatie en registratie van de werkelijkheid. Tijd, plaats, fysionomie van personen met wie hij geconfronteerd wordt, kleuren, getallen, worden zeker in de eerste helft van het boek tot in details weergegeven. Deze nauwgezette registratie maakt op het eerste gezicht de indruk van een exactheid die ‘wetenschappelijk’ aandoet. Het opmerkelijke nu is, dat Alfred, wanneer de expeditie in volle gang is, met schele ogen naar zijn tochtgenoot Arne kijkt, die zo nauwkeurig aantekeningen maakt. Alfred houdt zich zelf voor op bladzijde 151: ‘Aantekeningen zoals ze gemaakt dienen te worden door de wetenschappelijke reiziger, namelijk met de gedachte: hier ben ik, nu. Ik moet alles waarnemen wat er hier valt waar te npmpn nu. Ik moet alles wat ik opmerk noteren in een ondubbelzin-
nige, voor ieder duidelijke vorm. Ik moet mij ervan bewust zijn dat alles wat mijn aandacht ontsnapt of wat ik vergeet op te schrijven, voor altijd verloren is, want terugkomen om nog eens een tweede keer te kijken, is een onpraktische luxe’. De werkelijkheid is voor Alfred meer dan een objekt voor wetenschappelijk onderzoek. De werkelijkheid is voor hem, zoals we verderop zullen zien, geladen met betekenis en symbolen. Trouwens ook het wetenschappelijk onderzoek is voor Alfred, geconditioneerd als hij is door psycho-sociale faktoren, meer dan alleen maar een moeizaam proces van hypothese-theorievorming en observatie. Een wetenschappelijke ontdekking doen – dat komt de lezer al heel gauw te weten – is rechtvaardiging van zijn leven, wordt gestimuleerd door zijn behoefte aan uniciteit, is het werk van zijn vader voortzetten, is voortzetting ook van zijn preoccupatie in zijn jeugd met het verzamelen van stenen. Zijn wijze van observeren wordt mede bepaald door de angst, dat een ander zal ontdekken, wat aan zijn aandacht is ontsnapt. Zijn maniakaal noteren van tijd, kleuren, getallen, aantal voetstappen, treden van trap suggereren verder dat Alfred meent hierin systeem te kunnen ontdekken, dat hij relaties kan vinden via deze feiten tussen handelingen en gebeurtenissen. In een enkel geval zal deze relatie te trekken zijn, zoals Weverbergh in zijn analyse doet met het tijdstip drie uur. Ook het getal 7 duikt regelmatig in het boek op en verbindt gebeurtenissen van het verleden en heden met elkaar. Voordat hij het weet, zit de lezer in dezelfde chaotische magische denkwereld als Alfred.
Alfreds gedrag, zijn behoefte of beter dwang tot administreren en systematiseren, heeft veel weg van dat van de dwangneuroticus, die zijn angst onderdrukt door een vaste opeenvolging van handelingen. Angus Fletcher heeft in zijn encyclopedisch werk over de allegorie overeenkomsten aangetoond tussen het gedrag van de ‘compulsive neurotic’ en de hoofdfiguur in allegorische literatuur.16. Wat er ook van zij, de ‘demonische’ drift van Alfred een ver doel te bereiken, en de angst die daarmee verbonden is, wordt onderdrukt door een vast ritueel van handelingen, die tot het doel moeten leiden. De starheid, waarmee deze handelingen worden uitgevoerd, beletten Alfred echter nieuwe wegen te ontdekken. Naar aanleiding van de mislukte poging via Nummedal de foto’s in handen te krijgen merkt Alfred op: ‘Ik kan die glibberige draai niet maken’, (blz. 23).
Woorden worden van hun letterlijke betekenis ontdaan en figuurlijk gemaakt; er vindt symbolisering plaats. De afstand tot het te bereiken doel wordt overbrugd door voorlopige doelen, die als substituut dienen voor het begeerde doel en daar indirekt in verband mee staan. De expeditie van Alfred, waarvan het doel is op het letterlijk niveau het vinden van meteoorstenen of meteoorgaten, valt uiteen in kleinere expedities: bijvoorbeeld het vinden van luchtfoto’s, gravlachs, Arne, enz. Binnen deze kleinere expedities zijn weer andere te onderscheiden. Zo heeft hij voor het verkrijgen van luchtfoto’s allerlei barrières te nemen: Nummedal, skitoren, Oftedahl enz. Hierbinnen zijn weer kleinere expedities te onderscheiden. Zo heeft Alfred voor het bereiken van Nummedal in het begin van het boek de barrière van de portier, de trap en de gang te overwinnen. De barrière van de trap valt uiteen in twee trappen, allebei 28 treden. Tussen de trappen in 8 stappen, (zie blz. 6). De vele expedities die ondernomen moeten worden om een doel te bereiken zijn in het boek door de vele alinea’s en stukken wit op de bladzijden als het ware typografisch aangegeven.
Heel globaal kunnen we zeggen, dat herhaald zoeken kenmerkend is voor Alfred in Nooit meer slapen. Wát in de gewone werkelijkheid van Alfreds expeditie gezocht wordt, verschuift in betekenis en staat in verbinding met Alfreds psychische werkelijkheid, waar de relatie vader-moeder-zuster-zoon centraal staat en met de metafysische situatie van de mens in het algemeen. De mislukking van het zoeken op het eerste niveau wordt daarmee symbolisch voor de mislukking op de twee andere niveau’s. Een enkel voorbeeld om dit te illustreren. Het zoeken naar gravlachs, een zalm die eerst begraven wordt en na een tijdje weer wordt opgegraven (zie blz. 8, 244 en 245) kan door het betekeniselement begraven in verband worden gebracht met de gestorven vader van Alfred. (zie in dit verband ook de reaktie van Wilma op blz. 244, die het graf van Grieg associeert met gravlachs.) De toespelingen in Nooit meer slapen naar de afdaling van Aeneas in de onderwereld op zoek naar de gestorven vader zijn hiervan niet los te maken. Het betekeniselement vis bij gravlachs is verbonden o.a. met de opmerking van Mikkelsen op blz. 124, waarin de waterwereld het machtigste symbool wordt genoemd van het hiernamaals en dat alle grote profeten vissers zijn. Zo wordt gravlachs in
verband gebracht met het ichthussymbool van Christus, die drie dagen na zijn dood uit zijn graf opstond.
Hier zijn dus het zoeken en het mislukken daarvan op de drie niveau’s aanwezig.
Nooit meer slapen staat in het teken van de onvolkomenheid en mislukking. De eerste zin luidt: ‘De portier is een invalide.’ De laatste: ‘Hier zit ik, in elke hand een manchetknoop, aan elke manchetknoop een halve meteoriet. Samen een hele. Maar geen enkel bewijs voor de hypothese die ik bewijzen moest.’ Er is verbrokkeling en geen eenheid. Dit dualisme, is een ander element dat steeds terugkeert in Alfreds denken en observeren. Er is een lange reeks van tegenstellingen te geven, die steeds weer terugkeren: invalide-gezond, linksrechts, oud-jong, laag-hoog, zwak-sterk, student-professor, naamloosbekend, muziek-wetenschap, moeder-vader, zoon-vader, zuster-broer, dood-leven, kultuur-natuur, mens-god, enz. enz. Met de intellektuele gymnastiek à la Lévi-Strauss moet het mogelijk zijn de verschillende tegenstellingen te groeperen en te kombineren en op die wijze de roman duidelijker te struktureren. In verband met de sterk allegorische roman Nooit meer slapen de mytheanalyse vermelden is daarom zo voor de hand liggend, omdat er meer dan eens gewezen is op de overeenkomsten tussen allegorie en mythe.17.
Een analyse van Nooit meer slapen, waarin trouwens enige malen verwezen wordt naar de klassieke en germaanse mythologie, zal niet kunnen ontkomen aan de centrale punten, waarop ook de mytheanalyse zich richt: het zoeken naar universele kenmerken van de menselijke kuituur en de menselijke psyche, de verkenning van het dialektische proces, waarin de apotheose van de mens, gelijkend op god en verschillend van dieren, gevormd, hervormd en teruggekoppeld wordt. De zoekende Alfred, zeker de Alfred die na het verlies van zijn kompas en tochtgenoten en het niet funktioneren van zijn horloge geconfronteerd wordt met de barre natuur, reageert als de primitief. In een chaos van onzekerheden tracht hij in de mythe te komen tot een koherent wereldbeeld, eenheid te zoeken in de tegenstellingen. Alfreds mythe is de mythe van de wetenschap.
Jean Fourastier heeft in zijn Les conditions de L’esprit scientifique er op gewezen, dat de mens spontaan het werkelijke niet zoekt, maar dat de ‘volonté unificatrice du cerveau humain’ overheerst.18. Alfreds
behoefte aan synthese belemmert hem in zijn observatie van de werkelijkheid; hij vertekent en ‘idealiseert’ deze. Alfreds nauwgezet ‘realisme’ heeft veel weg van het ‘fantastisch realisme’ van de wetenschapsmagiërs van Pauwels en Bergier. In hun Dageraad der magiers stellen ze keer op keer, dat rekening gehouden moet worden met de mogelijkheid, dat achter de zichtbare wereld een onzichtbare ingewikkelde wereld schuilgaat.19. De grenzen tussen beide werelden is uiterst vaag, prediken ze. ‘Optekenen, alles optekenen, want op een goede dag zullen wij ontdekken, dat er iets is, dat ons een teken geeft,’ zeggen de auteurs naar aanleiding van de zonderling Charles Fort, die maniakaal alles registreert, wat uit de hemel komt vallen. Rudy Kousbroek heeft in zijn Avondrood der magiërs op overtuigende wijze afgerekend met de humbug van deze magiërs en hen in hun generaliserend en duister taalgebruik ontmaskerd. Het gaat bij de magiërs van de wetenschap als bij Nummedal niet om de verfallene Wissenschaft, het krentenwegen, boekhouden, maar om de grote problemen. ‘Wetenschap’, zegt Nummedal tegen de onzekere Alfred, ‘is de titanische poging van het menselijk intellect zich uit zijn kosmische isolement te verlossen door te begrijpen!’ (blz. 11) Het gedrag van Alfred, wiens expeditie als voorbeeld van een wetenschappelijk onderzoek een lachertje is, vertoont veel gelijkenis met dat van de wetenschapsmysticus. Zoals Pauwels en Bergier overtuigd zijn dat massa’s feiten worden verworpen, omdat ze gevestigde redeneringen zouden verstoren, zo ook is Alfred overtuigd van het samenzwerende karakter van de wetenschap. Hij is vol achterdocht als hij de luchtfoto’s niet te pakken kan krijgen; speculeert over controverses tussen Nummedal en Sibbelee; is wantrouwig ten opzichte van zijn tochtgenoten. Gardners typering van de pseudo-geleerde in zijn Fads and fallacies in the name of science is van toepassing op Alfred: werkt in isolement, is achterdochtig, overschat zichzelf, vergelijkt zichzelf met erkende genieën in het verleden, is vaag in taalgebruik, beheerst door het verlangen om religieuze opvattingen wetenschappelijk fundament te geven.20. Hoewel Alfred tot tweemaal toe ontkent bijgelovig te zijn en zich smalend uitlaat over zijn gelovige zuster Eva, is het duidelijk, dat zijn gedrag en wetenschapsbeoefening bepaald wordt door irrationele drijfveren, het ‘religieuze’ verlangen naar orde en eenheid, naar verzoening van de tegenstellingen, het punt te vinden van waaruit de gehele werke-
lijkheid kan worden waargenomen. De ‘wetenschappelijke’ magieërs Pauwels en Bergier stellen, dat de meeste mensen gevangen zijn in het net van hun beperkte observatie. Waar het op aan komt is de slapende toestand te doorbreken en in de wakende toestand te komen. Voor de wakende mens wordt de werkelijkheid geladen met betekenis; onderdelen van de werkelijkheid kunnen deel uit maken van die andere werkelijkheid, waar geen dualiteit, maar Eenheid is. ‘Alles is symbool, alles is teken, alles is het oproepen van een andere werkelijkheid’ zeggen de auteurs, die in hun boek met citaten van Gustave Meyrink, Borges, Breton e.a. over de toestand van nooit meer slapen, de lezer overstelpen. Het bereiken van deze toestand is in de verschillende godsdiensten, mythen, mystieke en allegorische literatuur op allerlei wijzen beschreven.21. Het gaat om het bereiken van het Middelpunt der aarde, de Kosmische of Heilige Berg, de Wereldboom, met alle symboliek van opstijging en afdaling, die hieraan verbonden is. Of het gaat om het maken van de Steen der Wijzen, het vinden van de Graal, het bouwen van de Piramide, het bespelen van de Fluit.22. Aanduidingen van deze heilige plaatsen en voorwerpen treffen we in de roman van Hermans aan, zij het soms op een verborgen wijze. Zo wordt de berg Vuortje met een piramide vergeleken (blz. 192). Deze berg, waarop Alfred zich bewust wordt van zijn plaats in de wereld, is op bladzijde 198 omgeven met een regenboog, ‘alsof op zijn top iets zeer heiligs plaatsgrijpt’. Het woord piramide duikt enkele malen in de tekst op in verband met de tent van Alfred en de ideale tent van Mikkelsen en Qvigstad. Zie in verband met piramide ook bladzijde 244, waar Wilma mooi wordt gevonden ‘als een kostbare mummie’. Een toespeling op de Wereldboom, die het middelpunt van het heelal is en waarvan de takken de hemel raken, kan men vinden op bladzijde 234 e.v., waar in het vertrek van Nummedal een kamerpalm staat ‘waarvan de bladeren zich tegen het plafond aan drukken’. Het zoeken naar de Graal door Percival, van wie de vader gestorven is, is een thema, dat meermalen door critici in verband met het werk van Hermans is gebracht. Naast de gebruikelijke voorstelling van de Graal als schaal (zie vooral blz. 244, waar Wilma de gravlachs op een metalen schaal serveert) is er de voorsteling van de Graal als steen, jazelfs als meteoorsteen.23.
Door gebruik te maken van deze symbolen plaatst Hermans zijn ro-
man in de lange traditie van verhalen, waarin via de schilderachtige vorm van een avontuurlijke reis het proces van een geestelijke ontdekkingstocht, van initiatie, wordt beschreven. Men denke bijvoorbeeld aan Dantes Divina Comedia, de ridderromans, Bunyans The Pilgrim’s Progress, Spensers Faerie Queen, waarvan het algemene schema ongeveer is, dat de held zijn huis verlaat en de wereld intrekt om iets te zoeken, alleen of onder geleide talloze beproefingen doormaakt, waarna hij ten slotte het gezochte vindt, het ‘licht’ ontvangt en als ‘nieuw mens’ terugkeert.
Bovengenoemde symbolen komen beter tot hun recht, wanneer de plaatsen, waar expliciet in de roman gewezen wordt op een dubbele betekenis van de woorden, in de analyse worden betrokken. Zo worden op bladzijde 31 en 32 de spiegel van het kompas, bedoeld om metingen mee te verrichten, en de foto door Alfred middelen genoemd om zelfkennis te verwerven; de ‘ik’ ziet zich ‘zelf’. ‘Ik wist niet dat de geologie een wetenschap was, waarbij je voortdurend in de spiegel moet kijken.’ Alfred citeert hier zijn zusje Eva en geeft haar gelijk. (blz. 31 en 32) De wetenschappelijke reis is tevens de reis die tot zelfkennis moet voeren.
Het gaat in de expeditie om het vinden van meteoorstenen, maar op bladzijde 39 zegt Alfred, dat hij zou willen vinden de steen der wijzen, ‘of minstens een mineraal dat naar mij zou worden genoemd: Issendorfiet’. Op enkele andere plaatsen in de roman worden stenen in verband gebracht met het bouwen (zie bijv. hoofdstuk 9 en blz. 99). Op bladzijde 99, terwijl hij moeizaam voortstapt, denkt hij aan de onmogelijke taak van de hunnebed- en kathedraalbouwers in het verleden. Hij besluit zijn overpeinzing: ‘Wat is mijn kathedraal? Ik werk aan een kathedraal die ik niet ken en als hij voltooid is, zal ik er niet meer zijn en niemand zal weten dat ik eraan heb gewerkt.’
De andere funktie die de steen heeft in het boek houdt verband met het reizen. De steen is steunpunt bij het beklimmen en afdalen van een berg, bij het oversteken van rivieren, en teken voor het aangeven van de weg (blz. 173 en 199).
Steen, reis, bouwen, kompas, kathedraal, enz. voert de lezer naar het ingewikkelde en vage symbolenstelsel van alchemie en vrijmetselarij, waarin het symbool van de steen centraal staat. Vele problematische passages in de roman van Hermans, wiens vader, zoals in
de Fotobiografie van deze auteur staat vermeld, tot de orde van de Vrijmetselaars toetrad, komen door kennis van alchemie en maçonnieke initiatie-ritus met hun reis-, licht-, bouw-, getallen-, en kleurensymboliek beter tot hun recht.24. Ik moet me hier beperken tot enkele voorbeelden.
Het gaat Alfred, zoals de vrijmetselaar, om zelfkennis te verwerven, te bepalen wat zijn plaats in de wereld is. De vrijmetselaar Zeijlmaker zegt het plechtig aldus. ‘Het opbouwen in een eigen innerlijk van een levens- en geesteshouding, die de beleving van de Opperbouwmeester mogelijk maakt door mensen, die dit innerlijk gebeuren zien als een weerspiegeling van de schepping van het Heelal.’ De instrumenten en meetkundige figuren, die de vrijmetselaar in zijn symbolenstelsel heeft opgenomen en die hen in staat moeten stellen te ‘bouwen aan de Kathedraal, de Piramide, waar hij de Opperbouwmeester kan ontmoeten’, treffen we ook in Nooit meer slapen aan: het kompas, de passer, het meetlint, de tekentafel, het aantekenboek, het schietlood, de hamer, de cirkel en de driehoek. De ‘leerling’ Alfred krijgt van de ‘Meester’ de opdracht te bouwen, geholpen door de ‘gezellen’, zijn tochtgenoten. Aldus kan men Nooit meer slapen ongeveer vertalen in het jargon van de vrijmetselaars. In hoofdstuk 9 komt Alfred, onhandig als de leerling de Loge van het Oosten, het niet-voltooide gebouw van de Geologiske Undersókelse binnen te Østmarkneset, nadat een metselaar hem de weg heeft gewezen. Oftedahl met doodskophoofd (blz. 51) en vlinderdasje ontvangt hem. Alfred konstateert op bladzijde 49, dat Oftedahl het tandwiel van de Rotary Club op zijn jasje draagt. Hutin vermeldt in zijn studie over de Vrijmetselaars, dat de Rotary Club een van de organisaties is, die men per abuis tot de vrijmetselarij rekent. Het niet-voltooide gebouw (zeer gebruikelijk bij vrijmetselarij is de voorstelling van de niet-afgebouwde tempel of piramide) heeft met parketvloer, trappen, zuilen, labyrinthachtig spiegelglas de attributen van de loge.
Verwijzingen naar de initiatieritus van de vrijmetselaars, waar de leerling geblinddoekt, het rechterbeen tot de knie ontbloot, zijn ‘reis’ begint, treffen we mogelijk aan op blz. 134 en 135 van de roman. Tijdens een gesprek met Arne over zijn vader, valt Alfred van de rots. Arne, zijn vaste begeleider, ondersteunt hem. De opgelapte Alfred ziet er als volgt uit: ‘Mijn rechterbeen hebben ze gewassen en verbonden.
Opengescheurd van enkel tot knie. Op mijn voorhoofd zit met leukoplast een dikke prop watten vastgeplakt, die mijn ogen beschaduwt.’ In de magonnieke ritus maakt de leerling drie reizen door de duisternis die vergeleken worden met het afdalen in het inwendige van de aarde. Soms is op de muur van het ‘Cabinet de Réflexion’, waar de ‘reiziger’ zich bevindt voor zijn ‘afdaling’, het woord VITRIOL aangebracht, afkorting van Visita Interiora Terrae, Rectificando Invenies Occultum Lapidem.25. Zijn reis maakt hij met een geleider ‘die hij bij zijn nadering van de donkere tempel bij zich heeft geweten als een ander ik, een alter ego.’26. Voordat de leerling het ‘Licht’ ontvangt, ondergaat hij de proeven van Lucht, Water en Vuur. Vergelijk in Nooit meer slapen hiermee de beklimming van de Vuorje (hoofdstuk 36), het zwemmen in het meer Lievnasjaurre (blz. 206 e.v.) en het lichtschijnsel op blz. 226.
Nauw verweven met de vrijmetselaarsymbolen zijn de alchemistische symbolen. Alfred noemt zelf op bladzijde 39 de steen der wijzen. Nummedal zegt in het begin, dat de ware geoloog zijn afkomst van de goudzoeker nog altijd niet helemaal verloochent (blz. 10). Waar het in de alchemie op aan komt is het maken van een substantie, de steen der wijzen.27. Deze steen is begiftigd met de kracht de basismetalen lood, tin, koper, ijzer en kwik te veranderen in de edele metalen zilver en goud. Niet los te koppelen van deze praktische alchemie is de mystieke alchemie, waar de profane transmutatie van metalen symbool wordt van de geestelijke transmutatie van de mens zelf. De geringe metalen zouden de begeerte en aardse hartstochten zijn d.w.z. alles wat de geestelijke ontplooiing van de mens belemmert. De steen der wijzen gaf aan de adept de intellectuele, fysieke en morele voortreffelijkheid, een onbegrensde macht en invloed op het heelal. Met de steen was het mogelijk de geheimen van de schepping te achterhalen en op die manier de schepping te voltooien, orde te scheppen, tegenstellingen op te heffen. De beeldspraak in de beschrijvingen van de natuur door Alfred krijgen betekenis, wanneer men deze plaatst binnen de alchemistische symboliek. Op bladzijde 47 worden zwarte dennen vergeleken met ravenveren, een bekend alchemistisch symbool. Op pagina 148 lijkt de oppervlakte van het meer op ‘gehamerd tin’. Op pagina 167 veranderen de rimpels op het meer in ‘dun vloeibaar rood koper’. Op bladzijde 180 blikkert het water ‘als
vloeibaar staal’. Pagina 207: ‘In kabbelend koper zwem ik de zon tegemoet’. Het gebruik van deze beeldspraak door Alfred valt dikwijls samen met momenten van bewustwording, van ‘geestelijke transmutatie’. In de grote aandacht van Alfred voor kleuren is hij als de alchemist, die in de kleuren (zwart-wit-rood) en in de tussenkleuren (grijs-groen-geel-regenboogkleurig enz.) het verloop van de transmutatie afleest. De bezigheden van Alfred tijdens zijn barre tocht hebben veel overeenkomst met die van de alchemist: het blazen van het vuur, het bouwen van een oven, zijn strijd tegen de vier elementen, het opheffen van de tegenstelling vochtig-droog, warm-koud.
Wetenschap, psychische conflicten, mystiek, religie raken in de werkelijkheid van Alfred in elkaar verstrengeld. Door gebruik te maken van symbolen van onder meer vrijmetselarij, alchemie en verwijzingen naar mythologie wordt door Hermans Alfreds situatie exemplarisch gemaakt voor de situatie van de mens in het algemeen, met al zijn wensen en drogredenen.
Zo wordt, wat de verwijzingen naar de mythologie betreft, door Alfred zelf verwezen naar het Aeneasverhaal (blz. 98 en 112). Is eenmaal de vergelijking tussen Aeneas en Alfred gemaakt, dan is het voor de hand liggend deze vergelijking door te trekken. Sibbelee kan, zoals Weverbergh beweert naar Cybele verwijzen, maar ongetwijfeld is er ook hier sprake van een verwijzing naar Sybille, de priesteres van het Apollo-orakel, die Aeneas toegang verschaft tot en vergezelt naar de onderwereld, waar hij zijn gestorven vader bezoekt. Aeneas moet van Sybille een gouden twijg zoeken en die, wil hij toegang krijgen tot de onderwereld, aan de godin van de onderwereld aanbieden. De twijg kan niet met ijzer of staal afgesneden worden. Of hier de passage in Nooit meer slapen op bladzijde 93, waar de sterke man met zijn enorm mes een tak afsnijdt en deze korter maakt, verband mee houdt, is een vraag. Wel is duidelijk, dat de twee vogels die hem misleiden op pagina 86 en 98 verwijzen naar het Aeneasverhaal, waarin Venus, de moeder van Aeneas, twee duiven zendt, die de held de plaats van de ‘golden bough’ wijzen. De weg naar de gestorven vader is voor Alfred geblokkeerd.
Een andere verwijzing naar de mythologie is de naam van Alfreds moeder, Aglaia. (blz. 98) Algaia is de jongste van de Charites, aan wie invloed op kunstwerken en intellectuele zaken wordt toegeschre-
ven. Belangrijk in verband met Nooit meer slapen is het feit, dat de Charites in de vorm van meteoorstenen werden vereerd.28.
In de germaanse mythologie komen we terecht via Qvigstad, die in de roman frappant veel eigenschappen krijgt toebedeeld van de germaanse god Thor, zoon van moeder aarde en de god, die de mensheid voor anarchie en chaos moest behoeden. Qvigstad, die op pagina 127 e.v. de germaanse mythologie ter sprake brengt, heeft een rode baard en rood haar, kijkt genadeloos (blz. 90), is sterk en vitaal, weet alles van het hiernamaals (blz. 123), is een groot visser (blz. 124), zwaait zijn hamer als een god (blz. 147), spreekt over ossevlees (blz. 162) en de uitvinder van het vuur (blz. 169). Op pagina 100 slaat Qvigstad met kolossale hamer een stuk uit een rots en roept hierbij: ‘Ik sla moeder aarde een tand uit’.29. Het jagen op een eend, het vangen van vissen, de confrontatie met een vos, het zoeken naar Hvalbiff (blz. 162: betekenis is walvissenvlees) door Alfred, die er naar streeft de beperkingen van het mens-zijn te doorbreken, heb ik gelezen tegen de achtergrond van de avonturen van de Baron von Münchhausen. In een essay over de baron merkt Hermans op, dat deze een god-mens is, Heer der Dieren. ‘Als Jezus ook is Munchausen heer over leven en dood.’30.
Hermans voert de lezer in de trollenwereld van het Noorden. Op pagina 170 wordt de slapende Arne vergeleken met een troll. Op pagina 238 staat de intrigerende richtingaanwijzer afgebeeld met TROLLHAUGEN er op, dat trollenheuvel betekent, en waar de componist Grieg begraven is. Alfred vraagt zich af: ‘Wat is dat toch voor een naam? Hij komt mij bekend voor en ik kan hem op het nippertje niet thuisbrengen, alsof ik nog maar één pagina moet omslaan van het boek waar hij in staat.’ Hermans kan met dit boek Nooit meer slapen zelf bedoelen, waar de lezer bij het omslaan van de bladzijde de naam van Arne leest. Mogelijk is ook dat Ibsens Peer Gynt bedoeld wordt, door Grieg op muziek gezet. In het stuk brengt de vaderloze Peer een bezoek aan de oude trollenkoning, die hem het verschil duidelijk maakt tussen een mens en een troll. In de engelse vertaling:
Er is in Hermans roman een voortdurende spanning tussen de zoekende, zich illusies makende Alfred en de Alfred, die zich bewust wordt, van zijn grenzen en weet, dat alles uitloopt op de dood. Kousbroek heeft naar aanleiding van de mystici en wetenschappelijke magiërs er op gewezen, dat kenmerkend voor hen is het ontkennen van (d.w.z. angst voor) de dood is. Op pagina 217 van de roman denkt Alfred, kijkend naar het gezicht van de dode Arne: ‘Maar dit is geen slapen. Dit is nooit meer slapen.’ Nooit meer slapen is dood zijn. Zijn overdenking op de berg Vuorje: ‘Ik weet dat ik niets anders ben dan een bepaalde chemische evenwichtstoestand, strikt beperkt tot nauwomschreven, onomstotelijke limieten’ is weten dat dood zijn het einde is. Zijn leven echter zal nooit in overeenstemming zijn met wat hij weet, namelijk dat dood zijn volledig verdwijnen betekent. Leven is zoeken, illusies maken, bouwen aan ‘de kathedraal’, pogen het ‘Grote Werk’ te voltooien, de steen te vinden. Via de moeder komt hij in het bezit van de meteoorsteen, die zijn vader voor hem gekocht heeft. De steen is niet door hem zelf gevonden en vormt geen geheel. Hij blijft met de erfenis zitten. Hij blijft met de brokken zitten van een gespleten ik.
Ten slotte nog een opmerking over Nooit meer slapen als allegorie. Hermans heeft in een interview voor de televisie met Andreas Burnier naar aanleiding van Nooit meer slapen gezegd, dat hij niet zou willen beweren dat hij volkomen ongevoelig is voor de metaforische of allegorische resonanties die bepaalde gebeurtenissen hebben.32. Op Burniers vraag of hij in Nooit meer slapen, dat volgens haar een symbolisch verhaal is over het menselijk leven, al die interpretatie welbewust in de roman legt, antwoordt Hermans: ‘Nee, ik probeer dit eigenlijk te vermijden, omdat het anders geen roman zou worden maar een allegorie. Maar die interpretatie zit er wel in, zoals de natuurwetten in de natuur zitten. Maar die natuur vertelt niemand wat zijn wetten zijn, die er in geïnterpreteerd worden. En zo heeft iedere lezer van een boek het recht daar bepaalde zaken hineininterpretieren’. Hermans vrees voor de allegorie is goed verklaarbaar, als men denkt aan de vervelende, consequent doorgevoerde beeldspraak van sommige allegorieën, waar de lezer geen enkele vrijheid heeft en de schrijver precies aangeeft, in welke richting een commentaar moet gaan. Fletcher stelt in zijn studie over allegorie, dat allegorie niet een dui-
delijk afgebakend genre is, maar dat men daartoe allerlei soorten literatuur kan rekenen: de ridderromans maar ook de science-fiction-roman of detectiveroman. Er zijn allegorieën, waar het de lezer gemakkelijk wordt gemaakt en hem de sleutel tot de allegorie in handen wordt gegeven. Er zijn echter ook allegorische verhalen, waar de lezer slechts terloops wordt ingelicht, waar hij het letterlijke niveau moet verlaten zoals dit in Hermans roman het geval is.33. De lezer is in onzekerheid, juist omdat Hermans ook gebruik maakt van archetypische symbolen zoals reis, berg, vis, steen enz., die men in de grote allegorieën van het verleden voortdurend aantreft. ‘Allegory says one thing and means another’, zegt Fletcher. Er vindt een ondermijning van de taal plaats; de woorden zijn dubbelzinnig. De lezer is overgeleverd aan de ‘verteller’ Alfred, voor wie een steen meer is dan alleen maar een steen. Via Alfred, beheerst door één enkel idee, komt er een proces op gang, worden personen en situaties gegenereerd, zijn er voor- en tegenstanders. De lezer wordt via Alfred slechts geïnformeerd in zoverre deze informatie relevant is ten opzichte van het te bereiken doel. Er wordt bij de personages niet naar psychologische uitdieping gestreefd, maar bepaalde trekken van de persoonlijkheid worden scherp benadrukt. Hermans heeft in zijn beschouwingen over de roman gezegd, dat hij niet streeft naar de beschrijving van komplete persoonlijkheden, maar dat de personages in zijn romans eerder personifikaties zijn dan personen. Zwart-wit-tekening schuwt hij dan ook niet.34. Dikwijls worden de personen in hun namen getypeerd, zoals dat meer het geval is in allegorieën. Nummedal wordt door Alfred zelf in verband gebracht met niemendal op pagina l6.35. De steennamen Livingstone, Flintstone en Wittgenstein passen goed in deze steenexpeditie. Wilma wordt door Weverbergh terecht in verband gebracht met de moeder van Alfred. In de scène op het eind van het boek (blz. 242 e.v.) lijkt me de naam van de Amerikaanse wel erg funktioneel. Wil ma? Ma wil wel, maar Fred komt er tussen. Zoals zo dikwijls is er ook hier geen zekerheid. ‘Maar die interpretatie zit er wel in, zoals de natuurwetten in de natuur zitten’. Roman lezen is dikwijls wetenschap bedrijven zonder bewijs.
- 1.
- Fons Elders, Filosofie als science-fiction, Amsterdam 1968, blz. 119.
- 2.
- Elders, blz. 120.
- 3.
- Elders, blz. 123.
- 4.
- Willem Frederik Hermans, Het sadistisch universum, Amsterdam 1965; hieruit het ?esseej? Experimentele romans, blz. 108.
- 5.
- Willem Frederik Hermans, Nooit meer slapen, Amsterdam 1966.
De volgende drukken van Nooit meer slapen bevatten enige varianten. Ik heb deze niet in mijn onderzoek betrokken. Er bestaat nog een kort verhaal van Hermans met de titel ?Nooit meer slapen? verschenen in Taboe, nr. 2, blz. 53-56, met illustraties van Oey Tjeng Sit.
- 6.
- Elders, blz. 127.
- 7.
- Paul de Wispelaere, De nieuwe roman van W.F. Hermans, De Gids, jrg. 129, nr. 2/3, 1966, blz. 165-168.
- 8.
- De Wispelaere, blz. 167.
- 9.
- Expliciet dringt de schrijver het verhaal binnen op blz. 156, waar hij de lezer toespreekt: ?(De leek die niet weet…)? Vergelijk hiermee ook achter de roman: Aangehaalde literatuur en Aantekening op blz. 251.
- 10.
- Sadistisch universum, blz. 106 e.v.
- 11.
- Weverbergh, Puzzelen met Willem Frederik Hermans, Komma, jrg. 2, nr. 3, blz. 28-56.
- 12.
- Freddy de Vree, Over Willem Frederik Hermans, Vandaag 12, Utrecht 1966, blz. 240-263. Van Weverbergh, De Vree e.a. verschenen ook recensies op Nooit meer slapen, Kritisch Akkoord 1967, Brussel/Den Haag 1967.
- 13.
- Jules Verne, Naar het middelpunt der aarde, Amsterdam/Brussel 1949, 12de druk.
- 14.
- Over de relatie vader-zoon bij Verne zie het curieuze boek van Marcel Mor?, Le tr?s curieux Jules Verne, le probl?me du p?re dans les voyages extraordinair es, Paris (1960).
- 15.
- Michel Serres, G?od?siques de la Terre et du del; verder Marcel Brion, Le Voyage iniatique, L’arc, nr. 29.
- 16.
- Angus Fletcher, Allegory, the theory of a symholic mode, Ithaca, New York, 1964, hoofdstuk VI.
- 17.
- Zie Fletcher, blz. 355. Verder Jean P?pin, Mythe et allegorie, Aubier, Editions Montaigne, 1958.
- 18.
- Jean Fourasti?, Les conditions de l’esprit scientifique, Editions Gallimard, 1966.
- 19.
- L. Pauwels, J. Bergier, De dageraad der magi?rs, Amsterdam 1969, 3de druk.
- 20.
- Er is ook een Nederlandse vertaling, M. Gardner, Is dat nog wel wetenschap?, Utrecht/Antwerpen 1967. Curieus in verband met Nooit meer slapen is wat Gardner vermeldt op pagina 14: Het meest beruchte voorbeeld van wetenschappelijke koppigheid was de weigering van de astronomen in de 18e eeuw om te geloven dat meteoorstenen werkelijk uit de hemel vielen. De reactie op het middeleeuwse bijgeloof was nog zo sterk dat steeds als er een meteoor viel, de astronomen verklaarden dat hij ?f ergens door de wind was opgewaaid en meegevoerd ?f dat de personen die beweerden dat ze hem hadden zien vallen, logen. Na 1803 pas besloten de astronomen de vallende stenen au s?rieux te nemen.
- 21.
- Zie bijv., Mircea Eliade, Beelden en symbolen, Hilversum 1963, vooral blz. 32 e.v. Van dezelfde schrijver, Das Heilige und das Profane, Hamburg 1957, vooral blz. 22 e.v.
- 22.
- Over de fluit als symbool: Alfons Rosenberg, Die Zauberfl?te, Rotterdam 1965. In deze studie over Mozart’s opera wordt gewezen op de motieven, die aan de Egyptische mythologie zijn ontleend en terug te vinden zijn in de symboliek van vrijmetselaars en rozenkruisers.
- 23.
- Emma Jung, M.L. von Frantz, Die Graalslegende in psycbologischer Sicht, Z?rich/ Stuttgart 1960. Over de graal als steen zie blz. 149 e.v. De schrijvers benadrukken in hun boek de overeenkomst tussen alchemie en de graalsage.
- 24.
- Jb. Zeijlemaker Jnz, Vrijmetselarij, symboliek en ritus, Bussum 1967.
Jb. Zeijlemaker e.a., Vrijmetselarij, een intellectueel spel of meer? Bussum 1968. Serge Hutin, Les Francs-Ma?ons, Editions du seuil, in serie: le temps qui court.
- 25.
- Hutin, blz. 146.
- 26.
- Zeijlemaker e.a., Vrijmetselarij, een intellectueel spel of meer?, blz. 46.
- 27.
- Zie bijv. C.G. Jung, Psychology and tdcbemy, Princeton 1968.
- 28.
- Zie H.J. Ros?, Religion in Greece and Rome, New York 1959, blz. 23.
- 29.
- Zie over Thor bijv., H.R. Ellis Davidson, Goden en mythen van Noord-Europa, Utrecht/Antwerpen 1967.
- 30.
- Sadistisch Universum, blz. 34.
- 31.
- Hendrik Ibsen, Peer Gynt, Penguin Books L 167, blz. 69.
- 32.
- Literaire ontmoeting van Andreas Bumier met W.F. Hermans. (T.V.-uitzending van 5 febr. 1969).
- 33.
- Voorbeelden hiervan in, Tzvetan Todorov, Introduction ? la litt?rature fantastique, Paris 1970.
- 34.
- Sadistisch Universum, blz. 109
- 35.
- Mogelijk heeft de Noorse archeoloog-geoloog A.J. Nummendal (geboren 1867)
model gestaan, die opzienbarende vondsten deed, raider meer over het Stenentijdperk in Finnmark. Het Norsk Biografisk Leksikon vermeldt, dat hij zijn theorie?n met veel aplomb bracht, maar soepel genoeg was zijn theorie?n te herzien.
Nu we toch historisch bezig zijn, is het misschien aardig om te vermelden, dat het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek de naam Diederik Geelhoed vermeldt. Deze Diederik had veel aanleg voor tekenen en schilderen, maar zijn leermeester Bazendijk(sic) haalde hem over zich aan het onderwijs te wijden, waar hij ten slotte met veel ijver een hoge positie bekleedde. Via hetzelfde woordenboek is ook de voorvader van Alfred te achterhalen, Henricus Issendorp, de Lutherse predikant te Krommenie (blz. 109 van Nooit meer slapen). Naar mijn weten is hij niet de auteur van Pamassus, maar zijn er in de bloemlezing twee slechte verjaardagverzen van hem opgenomen, die door een 18e eeuwse kommentator met veel spot worden geannoteerd. De kommen tator verbaast zich over de vaste Memory van de dichter, die de uren, dagen, weken en jaren nauwkeurig noteert. Zijn nazaat Alfred doet niet anders.