Nop Maas
Gescheiden circuits
Lodewijk van Deyssel, Alfred Haighton en Adolf Hitler
Er is enige discussie geweest over de rol van K.J.L. Alberdingk Thijm (1864-1952), beter bekend als Lodewijk van Deyssel, tijdens de Tweede Wereldoorlog. De discussie spitste zich toe op Van Deyssels toetreding tot de Kultuurkamer in 1942. Volgens biograaf Harry G.M. Prick werd die toetreding afgedwongen in ruil voor het vrijlaten van Van Deyssels dochter Anny, die gearresteerd was nadat ze in de tram een Duitse soldaat in het gezicht geslagen had.
Inmiddels zijn enkele documenten aan de dag gekomen uit de periode voorafgaand aan de toetreding tot de Kultuurkamer. Ze laten zien dat Van Deyssel, ondanks waarschuwingen van vrienden, welbewust contact bleef onderhouden met de fascist Alfred A. Haighton en dat hij een overtuigd bewonderaar was van Adolf Hitler. Een kleine aanvulling op het tweede deel van Harry G.M. Pricks Van Deyssel-biografie uit 2003, Een vreemdeling op de wegen. Het leven van Lodewijk van Deyssel vanaf 1890.
1.
Stel je voor: Het is 1938. Een twintigjarige Haagse jongeman met literaire ambities wil gedichten schrijven vanuit de poetica van de Tachtigers en zich doen gelden als criticus. Hij heeft niets op met de ventistische benadering van de Forum-schrijvers. Menno ter Braak beschouwt hij wel als de belangrijkste criticus van de laatste jaren, maar hij vindt hem te verstandelijk, en zijn proza dor en uitgedroogd: ‘het werk van een onderwijzer, een gymnastiek-onderwijzer, en níet eens een erg-goeie; flut’. Van Du Perron houdt hij evenmin en Vestdijk kan volgens hem niet anders dan miserabele en pathologische figuren opvoeren en daardoor iedere aantrekkelijkheid van het leven verkrachten.
Voor hem moeten literatuur en kunst in de eerste plaats schoonheid geven. Daarmee staat hij haaks op de tijdgeest van de ‘Nieuwe Zakelijk-
heids-aanhangers’ en de ‘Vitalisten’, ‘die de litteratuur tot wetenschapsfunctie maakt, en de Kunst in het algemeen tot Algebra en Meetkunde’.1
Waar kon een dergelijke jongeman, student geschiedenis in Leiden, aankloppen om steun en aanmoediging? Waar kon hij een forum vinden? Groot Nederland was in handen van de Forum-schrijvers. Wat overbleef was contact zoeken met min of meer dubieuze egotrippers als Ernst Groenevelt (literair redacteur van de krant De Avondpost en vroeger redacteur van Het Getij, de jongeman in kwestie kwalificeerde hem uiteindelijk als een ‘kunstzinnig kalf’ en een ‘middelmatige nul’) en een querulant als Gerben Colmjon die de Literaire Gids uitgaf.
De jongeman was Han Baudet (1919-1998), de latere hoogleraar sociaal-economische geschiedenis in Groningen en in de geschiedenis van de mensproduct-relaties in Delft. In november 1938 wendde hij zich schriftelijk tot K.J.L. Alberdingk Thijm, omdat deze, als enig overgebleven coryfee van de Tachtigers, Baudets kunstopvatting het meest nabij kwam. Van Deyssel was redacteur van De Nieuwe Gids, een tijdschrift dat in de loop van de tijd, onder het bewind van Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, behoorlijk was afgezakt, maar toch nog steeds bijdragen bevatte van vooraanstaande schrijvers. Na de dood van Willem Kloos in 1938, verkocht diens weduwe het tijdschrift aan Alfred A. Haighton, die er ook in de voorgaande jaren al een belangrijke rol in speelde. De gefortuneerde Haighton was betrokken bij allerlei fascistische partijtjes en had zich in 1935 aangesloten bij Zwart Front van Arnold Meijer. Het nationalisme en het onomwonden antisemitisme van Zwart Front namen Haighton in voor deze partij.2 Haighton noemde zichzelf ‘een van de meest uitgescholden menschen van Nederland’.3
Tussen Lodewijk van Deyssel en Han Baudet ontwikkelde zich een vriendschap, via lange brieven van Baudet en geregelde bezoeken aan Van Deyssel in Haarlem. Alfred Haighton zou regelmatig tussen hen ter sprake komen. Tijdens een eerste ontmoeting ervoer Baudet de persoon van Haighton nog als uiterst charmant. Baudet vroeg zich af of hij er verstandig aan deed zich met Haighton (‘den Kring-Leidenden Zwart-Fronter’, ‘dezen Hades-apostel’) in te laten. Hij legde dat probleem schriftelijk voor aan Van Deyssel. Van betrouwbare zijde wist Baudet dat Haighton na de derde klas
als mislukt verdween van het Haagse gymnasium, dat hij nooit student was geweest, en zijn doctorstitel gekocht had bij een Californische universiteit. Hoewel hij er misschien Van Deyssels vriendschap mee zou verspelen, bracht hij de oude Tachtiger onder het oog dat het voor Van Deyssels reputatie noodzakelijk was dat ófwel de naam van Haighton ófwel die van Van Deyssel van het omslag van De Nieuwe Gids moest verdwijnen. In literaire kringen hoorde Baudet zeggen dat Van Deyssel aftands en seniel geworden was. En als hij het voor Van Deyssel opnam, werd hij uitgekreten voor een ‘devote Van Deyssel-kwijler’. Op 19 februari 1939 schreef Baudet: ‘Geloof mij, geloof mij, ach geloof mij toch, één van U beiden moet verdwijnen: U is dat verplicht aan Uw reuzen-gestalte in de Nederl. litteratuur. De kolossale van Deyssel kán niet, mág, neen mág niet – ziet U ‘t goed staan: mág, mág, mág niet spelen met zijn magnifique Goden-wezen, Ge móógt, Ge móógt, begrijpt-U, Uw lévende Grootheid niet ont-zielen.’
Ondanks Baudets bedenkingen over Haighton liet Baudet zich door Van Deyssel overhalen tot medewerking aan De Nieuwe Gids. Op 20 februari 1939 in een brief en later mondeling nam Van Deyssel het op voor Haighton. Als een doctorstitel door de regering van een land erkend werd, mocht iemand die titel voeren, ongeacht de vraag hoe hij daar aangekomen was. Volgens Van Deyssel was er ook geen reden om niet met Haighton in zee te gaan: ‘Overigens komt bij de overweging of men in letterkundig verband met iemand kan samenwerken, de vraag wat hij al of niet buiten zijn letterkundige praestaties heeft gedaan of nagelaten nauwelijks even in aanmerking. En nu is mijn meening, dat Haighton, de auteur o.a. van den roman over het Amerikaansche zakenleven en van de verhandeling over Mevrouw Kloos’ werken, niet zóó veel achtergesteld moet worden bij een aantal andere letterkundigen van zijn leeftijd, dat men wél met een of meerdere dier anderen maar niet met hem in redactioneel verband zoû kunnen gaan.’ Literatuur en maatschappij waren voor Van Deyssel gescheiden circuits.
Baudet antwoordde op 27 februari: ‘Uw standpunt kan ik tot op zekeren hoogte begrijpen, maar al hebt Ge ook honderdduizend maal gelijk, dat ‘s mans wonderlijkheden buiten zijn litteraire capaciteiten vallen en daarom niet ter zake-doende zijn, het spijt en irriteert mij niettemin allemenschelijk, wanneer ik letterkundige poenen – althans lieden, die ik daarvoor houd – met pedante superioriteit alom hoor beweren, “dat ‘t nou met den ouwen Thijm gedaan is”: zulks op grond van den zwartgehemden Haighton, doctor dubiosissimus.’ Baudet wees erop dat uiteindelijk in het colbertje
van Haighton maar één Haighton en geen ‘twee Haightonneke’s’ zaten.
Niettemin liet Baudet zich in april 1939 door Van Deyssel overhalen om werk van zijn hand naar Haighton te sturen ter opname in De Nieuwe Gids. En om geen ontsnapping mogelijk te maken, stuurde Van Deyssel Haighton zelf op de jeugdige scribent af. De nood was hoog bij Haighton, want, hoewel hij herhaaldelijk zei dat hij hem niet nodig had, bood hij Baudet meteen maar aan om vast criticus van het blad te worden. Baudet had er wel trek in, maar, zo schreef hij op 27 mei 1939 aan Van Deyssel: ‘Graag, ach zoo graag zou ik werken voor de N.G. – ik hoef het u nauwelijks weêr te zeggen. Maar het komt mij voor, dat in zijn aanbod een eigenaardigheid zit. Welke redacteur richt een dérgelijk verzoek tot een willekeurig persoon van wiens capaciteiten hij niets afweet?’ Van Deyssels oordeel zou, zo schreef hij, voor Baudet doorslaggevend zijn. Kennelijk was dat positief, want Baudet ging inderdaad meewerken. Mogelijk uit voorzichtigheid publiceerde hij in De Nieuwe Gids onder het pseudoniem G. Amans. In het Lodewijk van Deysselnummer (oktober 1939) droeg hij een sonnet en een opstel bij (Haighton vond dat laatste ‘uitnemend’, Baudet zelf vond het een prul). Intussen was Baudet in de zomer en het najaar van 1939 gegrepen door de oorlog tussen Frankrijk en Duitsland en speelde hij serieus met de gedachte met de Fransen te gaan vechten tegen Duitsland.
De kentering in de verhouding tussen Baudet en zijn bewonderde ‘grootvaderlijke’ Haarlemse vriend, kwam in 1940. De gebeurtenissen sinds mei 1940 veranderden Baudets houding ten opzichte van de letterkundigen die hij eerder bestreed met ‘waanwijze stukjes’ in De Nieuwe Gids. De zelfmoord van Ter Braak, het overlijden van Du Perron en Marsman grepen hem aan, evenals het feit dat De Nieuwe Gids inmiddels een orgaan van Zwart Front geworden was. Het nummer van september 1940 opende met ‘Beschouwingen en opmerkingen’ van Van Deyssel, maar bevatte ook een stuk van Arnold Meijer over de vraag ‘Wat is Nationaal Front’. De verjaardagsbrief die Baudet op 21 september 1940 aan Van Deyssel schreef, loog er niet om. Haighton had het volgens Baudet goed voor elkaar: ‘De Nieuwe Gids ingeschakeld bij Zwart-Front. Wijlen het leidende litteraire tijdschrift van Nederland is omgebakken in een propaganda-periodiek, waaraan geen enkel literator of schrijver van beteekenis zijn naam meer leent. Behalve Lodewijk van Deyssel, wiens naam, als redacteur nog wel liefst!, op de buitenkaft prijkt, als een laatste reminiscentie van de afgestorven roem van De Nieuwe Gids. Willem Kloos draait zich in zijn graf om – híj kan daaraan niets meer veranderen. Maar dat U, mijnheer Alberdingk Thijm (en dit zeg
ik uitsluitend omdat wij elkaârs wederzijdsche sympathie voldoende kennen; vat het dus ook in die zin op!) zich door de leidende personen van dit vergane tijdschrift laat exploiteeren, tot het óp-houden van een air van letterkundige voornaamheid, dat schreit ten hemel.’ En even later: ‘Er is voor U maar één weg, niets anders: treed uit die redactie. Radeer Uw naam van die groene kaft, wanneer U er prijs op stelt zich niet onherstelbaar te blameeren en belachelijk te maken tegenover het heele land, dat eenmaal Uw grootheid heeft gevierd – dit heele land, dat N.B. maar 4% fascisten telt. Hoogstens. En van een groep dier fascisten bent U de reklame. […] Meer dan heel eerlijk en oprecht U zeggen hoe de zaken staan kan ik ook niet – maar dat wil ik dan ook niet nalaten, al zou U zich daarover nóg zoo opwinden. Treed uit die redactie en doe het vandaag nog, hoogstens morgen.’
Op deze brief ontving Baudet geen antwoord. De jonge historicus deed nog één oproep, in een brief van 29 december 1940:
‘Zeer Geachte Heer Alberdingk Thijm, ik hoop, dat het nieuwe jaar U kracht naar kruis moge verlenen, wanneer U – tenminste – voortgaat als Nieuwe-Gids redacteur ‘t eene pleefiguur na het andere te slaan. Ik weet wel, dat ‘t een bijna hopelooze zaak is U nog van Haighton los te weken, maar toch, ja toch wil ik daartoe nog één keer een poging wagen, omdat ik maar niet kan ontdekken, met wát voor een gluton U aan deze prolurk zit vastgekleefd. Ik kan me niet anders voorstellen, dan dat het een plaksel is van buitengewoon inférieure kwaliteit. U zult zich van mijn “onbeschofte” brieven wel even weinig aantrekken, – wat deze kwestie betreft -, als van mijn vroegere zeer beleefde briefjes vol honingzoete adoratie, maar wanneer U dan, zooals ik mij voorstel, hoogst verontwaardigd bent over zooveel onbeschoftheden aan Uw adres, wáárom en hóe, is ‘t dan toch mogelijk, dat het Uw eergevoel etcetera níet beleedigt, redacteur te zijn en – god betere ‘t – te publicééren in een zoo proleetig-onbeschoft tijdschrift als dat scheldblaadje, dat Haighton uitgeeft onder den naam “Nieuwe Gids”. Wanneer ik ‘t me goed herinner, was U toch niet bepaald gespeend van alle kritische zin? Of bent U in de laatste maanden zoo enorm achteruit gegaan, dat het tijdschrift, – of nee: ‘t is geen tijdschrift, ‘t is vuige smeerlapperij – aan Uw belangstelling is ontsnapt?
Dat mevrouw Kloos niet wijzer is, kan ‘t goeie mensch ook niet helpen; die heeft d’r heele ziel en zaligheid plus de nagedachtenis van haar man op genade of ongenade aan Haighton uitgeleverd of… verkocht. Maar U, mijnheer Thijm, ik heb toch altijd gemeend, dat U nog wel op een ánder niveau stond dan dit. Beversluis is veel te zelfingenomen en veel te gecoif-
feerd met zijn “redacteurschap” om nog verder te kijken dan z’n neus lang is, maar U, mijnheer Thijm, groote genade, wat slaat U een figuur door U met zoo iemand te encanailleeren. Haighton liegt, lastert, insinueert in zijn “blaadje” en al die vuiligheid, die ik op de W.C. nog niet zou willen hangen, wordt gepousseerd en geprotegeerd door den naam van K.J.L. Alberdingk Thijm, Lodewijk van Deyssel.’
Zo ging de brief nog een tijdje door. Met een beroep op hun vriendschap rechtvaardigde Baudet zijn ‘ongelikte’ schrijven. Hij hoopte op één flits van inzicht bij Van Deyssel, opdat deze zou begrijpen dat Haighton zich van Van Deyssels naam en reputatie bediende om zijn politieke doelen te bereiken. De oude Tachtiger ging niet op Baudets oproep in. Zijn naam zou, samen met die van Haighton, tot in 1943 op het omlag van De Nieuwe Gids staan.
2.
Henriette Mooy (1890-1974) was dichteres, maar ook de schrijfster van de autobiografische trilogie Maalstroom. Net als Annie Salomons was zij bevriend met vele bekender gebleven collega-schrijvers. Haar herinneringen legde ze neer in twee deeltjes Gisteren leeft (1965 en 1967). Zij leerde Van Deyssel in 1919 kennen en bezocht hem van tijd tot tijd. Ze waardeerde in hem ‘zijn diepe gemoedsstilten en zijn geestigheid’: ‘Thijm was zo knetterend geestig dat ik het vaak plotseling uitbrulde, telkens opnieuw in de hevigste lachsalvo’s opgolvend aan welke hij zelf ook meedeed, telkens gekke dingen op de vorige gekke dingen stapelend’. In 1952 leerde ze Harry Prick kennen, toen de Haarlemse kunstenaarssociëteit Teisterbant haar overleden erevoorzitter Van Deyssel herdacht. Er ontstond een langdurige correspondentie tussen de twee. Harry Prick vroeg haar – de vraag impliceerde dat ook hij Van Deyssels houding in de oorlog toen bedenkelijk achtte: ‘Ik vraag mij wél af hoe U er, met dàt hart, in de bezettingsjaren in geslaagd bent botsingen met Thijm te vermijden. Heeft hij ooit de bundel verzetsgedichten onder ogen gekregen?’ Op 30 oktober 1952 antwoordde Mooy dit:
‘Jazeker […]. Neen, niets van gezegd; hij wist wel dat ik “vuur en vlam” was, en ik heb hem maar heel weinig gesproken. Dat pakje met verzen waarvan ik nu spreek heb ik hem op verzoek en aanporren van een vriend (bij wiens vader hij vroeger gelogeerd had) toegestuurd. Hij nodigde mij toen uit hem te komen bezoeken. (Van Eedenstraat) Op het adres Dreef 4 ben ik 1 of 2 maal geweest; het was, meen ik in ’41 of iets eerder, en toen ik zag dat hij een radio had, zei ik (opzettelijk) “o gelukkig, dan kunt U de
Koningin horen. Hebt U haar van de week niet gehoord? ‘t Was prachtig.” “Nee…” zei hij licht, en hij ging er verder niet op in. Ik was met een deel van mijn “Portretten” bij hem. Ik meen dat hij, van die ik hem toen liet zien, Erasmus tot de beste vond behoren. Ook Mazaryk. Toen zei hij opeens: “Hebt U Hitler er niet bij?” “Die ellendeling” zei ik, “nee, ‘t zou niet in mij op komen.” Hij liet toen blijken dat hij het iemand vond door wiens grootheid hij aanspraak had in mijn verzameling te komen. En ik nog eens, met een lage stem, helemaal verstomd van hart, omdat Thijm letterlijk niets van je begreep, en voor groot aanzag wat alleen maar smerig was, ik zei, met iets van afwerend gefluister – “nee-e… die grote patser!” “O,” zei hij gevat, en met een leuke geste van de hand, die met de wijsvinger ‘t gezegde even bevestigend accentueerde, “dus toch groot!” en we lachten, omdat hij mij schaakmat zette. Hij had zo veel chàrme.
Zo, heeft hij toch aandrang gevoeld zich te excuseren of, althans, enige verantwoording te doen. Och… alleen dan wellicht uit practische overwegingen; gevoeld van onrecht, snerpend onrecht, ten hemel schreiende gruwel, heeft hij niets.
Zijn “politieke gezindheid,” die hàd hij helemaal niet, of ‘t moest zijn nsb-gezind, Zwartfrontgezind. “Toegewijde trouw,” om te gieren, “aan het Huis v. Oranje”- het Huis! dat werd je niet gevraagd, Wilhelmina, daar moest je niets van hebben, totáál geen trouw. “Zwakke steeën,” nou! –
Het feit dat hij zich (“dit moeten wij niet uit het oog verliezen” neen, vooral niet!!!) door Haighton liet adviseren is alleen maar een schande te méér, waar er zó veel rechtschapen, edelgezinde en schrandere mensen gereed stonden hem in te lichten zo veel hij maar wou. Neen, van de dappere en rechtuite wendde hij zich af, wendden ook de bewoonsters v/d Regentesselaan1 zich af, en gingen met een brutale draaitol als Knuvelder2 in zee! In hoeverre die vrouwen, die de dingen wèl recht aanvoelden, niet anders gekund hebben, – daarover wil ik geen oordeel uitspreken. – Het zou mij een ontzaglijk genoegen doen wanneer ik Jacqueline Reijneke van Stuwe nog eens kon spreken, maar ik geloof dat zij ziek is (en daarom juist); en niemand ontvangt. –
Nu, ik geloof, beste Harry, als wij alles wisten, dat het volstrekt geen “mysterie” zou blijven hoe “dit sujet” [= Haighton] zich in de red. v/d N.G.
heeft kunnen werken. Ik heb hem eens of tweemaal gezien, hij had een rond boevenhoofd, kortgeknipt, neen, gemillimeterd grauw haar, en ellendige witte dunne vingers met nare nagels, iets griezeligs. Thijm kon unfair gedrag niets schelen, en ik denk dat Mevr. Kloos een gedienstige mannelijke hulp erg goed gebruiken kon. -’1
3.
Op 8 maart 1941 aanvaardde mr. A.J. Backer in Haarlem zijn ambt als Commissaris van de Provincie. De Oprechte Haarlemsche Courant van die dag drukte een ruime samenvatting af van de rede die deze functionaris bij deze gelegenheid hield. Het ging over zijn verhouding met de Duitse bezettingsmacht en zijn verantwoordelijkheid tegenover het Nederlandse volk. Volgens Backer berustte volgens het volkerenrecht de Nederlandse staatssouvereiniteit op dat moment bij de Duitse overheid. Ambtenaren die in functie bleven ontleenden hun autoriteit aan en waren in dienst van die overheid. Ambtenaren dienden voor honderd procent loyaal te zijn aan die overheid, of ze moesten opstappen. Sprekend over de waarde en de kracht van het Nederlandse volk deed hij een oproep om niet te teren op het verleden, maar zich om te vormen. Het Nederlandse volk moest streven naar eenheid, zelfdisipline, gemeenschapszin, een waar Nederlands socialisme, opdat het zijn gerechte plaats kon innemen temidden der volkeren. Voor Backer loste de potentiële tegenstelling tussen het dienen van de Duitse overheid en het verantwoordelijk zijn voor het Nederlandse volk zich op in de overtuiging dat beide partijen elkaar wederzijds vertrouwden en Bakkers eigen, in de praktijk opgedane, ervaring dat men elkaars argumenten welwillend en grondig wilde overwegen: ‘het ontstaan van een dergelijken band van vertrouwen tusschen de Nederlandsche en de Duitsche autoriteiten is niet in de eerste plaats in het belang van de Duitsche Overheid, het is veel meer in het belang van het Nederlandsche volk.’ Waar verschil van inzicht niet door overleg oplosbaar was, bleef niets anders over dan de wil van de bezetter te volgen. Backer was een enthousiast nationaal-socialist, die na de oorlog vijf jaar gedetineerd werd.
‘In aansluiting aan het voorbeeld, gegeven door Mr. A.J. Backer’ schreef Van Deyssel in maart 1941 een ‘Politieke belijdenis’, kennelijk bedoeld ter publicatie in De Nieuwe Gids, maar daarin niet terecht gekomen, mogelijk
omdat Hitler er min of meer in vergeleken wordt met een roverhoofdman. Het wordt hier onverkort afgedrukt:
‘Indien ik met mijn familie, bestaande uit mijn vrouw en kinderen en mijn moeder, een afgelegen huis bewoon, dat wordt aangevallen door een aantal roovers onder aanvoering van een man, dien ik, bij onpartijdige keuring van dien man als mensch, als deel der menschheid, de allerhoogste bewondering moet waard achten, dan moet ik mijn huis en mijn familie tot mijn laatsten ademtocht verdedigen en dus mijn held en hoog beminden medemensch naar het leven staan. Om dat hoe hoog ik den aanvoerder mijner aanvallers ook stelle, mijn gezin en mijn moeder mij toch nader zijn en wanneer er gekózen móét worden, mijn gemoed, mijn hart, dat is dus mijn gevóél, mij mijn leven voor de mijnen op het spel doet zetten.
Deze plicht wischt echter niet uit de noodzaak, dat wat voor mij de waarheid betreffende mijn tegenstander is, voor mij de waarheid blijft en als zoodanig door mij, indien de omstandigheden het meêbrengen, verkondigd moet worden.
Ook dus indien dit geschetste geval het evenbeeld vertoont van den toestand van den Nederlander tegenover de Duitsche bezetting van mijn land zal de waarheid wat aangaat de juiste geesteshouding onaantastbaar blijven. Maar al is er ongetwijfeld overeenkomst tusschen beide gevallen, toch staat de deugdelijkheid eener volstrekte gelijkstelling niet vast.
Ons vaderland, onze gehechtheid aan ons Koningshuis, en het optreden van den Duitschen overweldiger hebben, zeker, gelijkenis met het huis en het gezin bij den overval. Maar de afmetingen en verhoudingen bij de beide toedrachten zijn zóó verschillend, dat het karákter der gegevens er door gewijzigd wordt en daardoor de aard onzer houding er tegenover.
Als ik besef te leven te midden van, en dus deel te hebben aan, een groot wereldhistorisch gebeuren, dat de proporties heeft, binnen het kader van het aarde- en menschheidsleven, van kosmische, van sterrenstelsel-bewegingen, dan moet ik daardoor wel opgeheven worden boven de werking der impulsen en beweegredenen, die mijn geesteshouding en gedrag tusschen geheel andere om-standigheden bepalen.
Een ruime blik móét zien de grootheid van het Duitsche gebeuren. Even als de niet Duitsch-gezinde Minister-president Colijn, als enkele zijner laatste openbare, de woorden sprak, in welke hij de bezetting van Europa’s Westkust, van de Noordpool tot aan den Golf van Biscaye, een strategisch meesterstuk noemde, – zoo zal de vollediger beschouwer zoo wel de per-
soon van den Leider als de geheele Duitsche mentaliteit, het geheel der Duitsche levensbewegingen, als een meesterstuk der natuur zien, zoo niet overtreffend dan toch bij overtreffing of evenarend, de dingen, die onze kennis en ons begrip ons de grootste uit het verleden der Menschheid heeft doen schatten.
Mijn liefde blijft bij mijn vaderland als zoodanig, mijn liefde en mijn weemoed en mijn verdriet blijven vergezellen onze Koningin en hare kinderen, mijn hoogste bewondering en grenzenloze vereering gaan naar den schoonsten mensch, wiens tijdgenoot ik mag zijn, en zijn Rijk’.
Via een soort Hegeliaanse toverformule veranderde Van Deyssel in dit stuk kwantiteit in kwaliteit. De grootsheid en de schoonheid van Hitlers schepping was voor hem het bepalende argument. Het Derde Rijk als consequentie van een l’art pour l’art-opvatting.
Nadat op 13 april 1943 Alfred Haighton was overleden werd hij in het meinummer van De Nieuwe Gids herdacht door ‘Ereredacteur’ Lodewijk van Deyssel. Haighton was volgens hem ‘een goed, door veel lectuur en studie krachtig onderlegd, schrijver, die in den lateren tijd vooral door goed gestelde essays uitmuntte.’ Dat was dan inclusief een passage als de volgende die Haighton in De Nieuwe Gids van 1941 gewijd had aan Menno ter Braak en E. du Perron: ‘Van Menno ter Braak spijt het heengaan mij geen zier. Ik houd hem n.l. voor door-en-door óneerlijk, en er is niets aan, waar te nemen, hoe een valschaard huichelt onder veranderde omstandigheden. Uit E. du Perron’s pen hadde – juist nu – nog veel goeds kunnen vloeien, indien de Dood hem niet ontijdig was komen wegrukken; uit Menno ter Braak’s pen vloeide nooit anders dan venijn.’
- 1
- Brief van Han Baudet aan Lodewijk van Deyssel van 20 januari 1939. De brieven van Baudet aan Van Deyssel berusten in het Letterkundig Museum.
- 2
- G.J.G. de Gier, Alfred Haighton. Financier van het fascisme. Amsterdam [1988], p. 61
- 3
- Blijkens een brief van Han Baudet aan Lodewijk van Deyssel van 3 februari 1939.
- 1
- Jeanne Kloos Reyneke van Stuwe en haar zus Jacqueline.
- 2
- Louis Knuvelder, lid van Zwart Front en ook enige tijd redacteur van De Nieuwe Gids.
- 1
- De briefwisseling tussen Harry Prick en Henri?tte Mooy berust in het Letterkundig Museum.