Norman Douglas
Rome
Vertaling: Astrid Huisman en Inge van Balgooij
Hier zijn we dan.
Dat mysterieuze, nachtelijke incident dat typisch is voor Rome heeft al plaatsgevonden – een duidelijk teken dat de nachten zwoel worden. Het gebeurt zo’n zes keer in de loop van elk jaar, tijdens het warme seizoen. Je leest er wellicht de volgende ochtend over in de krant, waarin staat hoe één of andere jongeman, vaak van goede afkomst en schijnbaar in goede gezondheid, zich om twee uur ‘s ochtends op onverklaarbare wijze gedroeg; dat wil zeggen, hij sprong, in Adamskostuum, in een openbare fontein. Vervolgens kun je lezen hoe de schuldige achterna werd gezeten door de politie, tegen de grond werd gewerkt en naar ziekenhuis zus-en-zo werd afgevoerd, waar zijn geestelijke gezondheid zal worden onderzocht. Zal onze generatie, zo wordt er gewichtig aan toegevoegd, dan nooit de elementaire regels van fatsoen leren?
Als ik niet zo nieuwsgierig ben geweest om in één van die zaken te informeren naar de uitslag van het medische onderzoek, dan is dat omdat ik mijn laatste hemd erom durf te verwedden dat de toestand van de zieke niets te wensen overlaat. De oorsprong van de affaire is, zo neem ik aan, het volgende. Hij ligt in bed, lijdend onder de hitte. De slaap wil niet komen. Hij wordt al de halve nacht gekweld, draaiend op zijn bank tijdens die trage uren waarin er geen zuchtje wind staat. In elke andere stad zou hij zich overgeven aan de marteling, wetend dat er toch niets aan te doen is. Maar Rome is de stad van fonteinen. Zij zijn verantwoordelijk voor deze trieste misstap. Hun geluid is overdag helder; na middernacht, wanneer het verkeer verdwenen is, zwelt het aan tot een donderend volume. Hij hoort het door het raam – hoort het noodgedwongen, omdat de straten gonzen van die muziek en je je oren niet kunt sluiten. Hij luistert, terwijl hij het steeds warmer krijgt en rustelozer wordt. Hij denkt… Dat gespetter van het water! Die ijzige golven en watervallen! Wat zou het heerlijk zijn om zijn ledematen te kunnen baden in hun natte gebubbel, al was het maar voor een moment; hij is uitgedroogd door de hitte en op dit late uur, zo denkt hij, zal er geen ziel op het
plein te bekennen zijn. Zo geeft hij zich over aan de verleidelijke melodie terwijl hij zich die bekende fontein voor de geest haalt; hij herinnert zich de vochtige rand en het bassin, levendig door het vrolijke tumult; hij ziet voor zich hoe de watervalletjes zich in een blije warboel naar beneden storten, totdat het verlangen te sterk is om nog te kunnen beheersen.
Het moet gedaan worden.
De volgende dag treft hij een handvol oude ezels aan die plechtig informeren naar zijn geestestoestand…
Ik heb begrip voor die geestestoestand, want diezelfde hel heb ik zelf vaak mee moeten maken. Mijn huidige kamer is toevallig redelijk koel; hij kijkt uit op het noorden en de fontein beneden, momenteel hoorbaar, heeft me nog niet kunnen verleiden tot een schending van het decorum. ‘s Nachts is het hier stil, op het gepiep van enkele vreemde dieren in de bovenste regionen van het hiernaast gelegen Pantheon na; ze piepen dag en nacht en men zou aannemen dat het vleermuizen zijn, ware het niet dat vleermuizen alleen na zonsondergang hun vleugels uit horen te slaan. Er zijn geen muggen in Rome – althans, geen muggen van betekenis. Maar goed ook. Want muggen hebben de betreurenswaardige gewoonte om zich tegoed te doen aan een tweede maaltijd, een vroeg ontbijt, rond vier uur ‘s ochtends – een gewoonte die de sluimer meer geweld aandoet dan hun gebruikelijke, legitieme banket. Geen muggen en weinig vliegen. Maar goed ook.
Het is zelfs meer dan goed. Want tenslotte gaat de mug, als deze goed gevoed is, naar bed als een echte heer en laat je met rust, terwijl die onverzadigbare en verachtelijke nieuwsgierigheid van de vlieg je verdoemt tot een oneindige reeks panische reflexbewegingen. Die vervloekte vliegen; hoe afstotelijk zijn ze, zowel bij leven als bij dood: niet om aangeraakt te worden door mensenhanden! Al hun bewegingen zijn obsceen, rampzalig. Gefascineerd door het ultra-vreselijke heb ik ze uren achtereen bekeken, en een van mijn meest gekoesterde levensprojecten is het verzamelen, in een soort van anthologie, van alle verwensingen die sinds het begin van de literatuur in de richting van dit walgelijke, in het vuil geboren insect gesmeten zijn, dit levende kadaver, deze smet op de reputatie van de Schepper – en ik voeg er graag enkele uit eigen koker aan toe. Lucianus, de aangename grappenmaker, neemt de vlieg onder zijn hoede. Hij zegt, onder andere, dat ‘de vlieg zich, als een eerlijk man, niet schaamt om in het openbaar te doen wat anderen alleen privé doen.’ Ik moet zeggen, als we wat dit betreft allemaal het voorbeeld van de vlieg zouden volgen, dan zou het leven eindelijk de moeite waard zijn…
‘s Ochtends slapen is geen optie vanwege de trams, wier voortdurende gerinkel, zowel hier als in Florence, je moet horen om het te kunnen geloven. Ze ma-
ken deze steden in rap tempo onbewoonbaar. Kunnen mensen die een plaag van deze grootte tolereren zichzelf, qua verfijning, vergelijken met die oude, Helleense kolonisten die al het lawaai uit hun stad verbanden? Nimmer meer! Vanwaar dit kabaal, deze blokkade van de wegen en deze algemene onbetamelijkheid? Zodat een paar burgers niet de moeite hoeven te doen hun benen te gebruiken. En toch zijn we daadwerkelijk trots op deze afschuwelijke dingen, alsof wij met de eer kunnen strijken voor die uitvinding. ‘Wij hebben ze gemaakt,’ zeggen we. Is dat zo? Wij zijn niet degenen die ze maken. Zij zijn degene die ons maken, die ons onze geestelijke en lichamelijke gewoontes geven, zelfs onze gedachten; het zijn deze mechanische monsters die ons lot beheersen en ons voortdrijven naar waar ze ons willen hebben. We zitten gevangen in hun tandraderen – in een proces zo onvermijdelijk als de omwenteling van de planeten. Klagen om een kosmisch fenomeen heeft geen nut! Als het anders was zou ik zeker kniezen totdat ik overvallen werd door melancholie wat betreft het feit, het meest ellendige feit ter wereld, dat brachycephalie een Mendeliaanse dominante eigenschap is. Klagen heeft geen zin. Werkelijk niet.
Maar een wijs man zal zich het recht voorbehouden te vloeken. Die ochtendlijke uren, wanneer ik met alle plezier zou slapen, ware het niet dat de trams beneden gillen, zijn daarom gewijd aan de vervloeking van alle moderne vooruitgang, waarin ik, met zorgvuldige onpartijdigheid, elke culturele vooruitgang betrek tussen mijn huidige staat en die comfortabele grot uit vroeger tijden waarin ik snel kan schuilen in de luwte, vredig het merg uit een bot zuigend terwijl mijn vrouwen om de hoek een handvol eikels verzamelen voor mijn dessert… De telefoon, die duivelse uitvinding! Het kan een man irriteren als zijn buurman een telefoon bezit en hij niet; hoe zou het zijn, als ze er geen van beiden een zouden hebben? We realiseren ons nu nauwelijks de zalige stilte van het pre-telefonische tijdperk. En de telegraaf en de pers! Ze hebben de mensheid onwaardig en onhygiënisch samengedrukt; we lijken elkaars lucht in te ademen. We weten wat iedereen doet, in elke uithoek van de wereld; er wordt ons verteld wat we moeten denken, en zeggen, en doen. Je pater familias werkte, in de dagen voor de telegraaf, tenminste nog een paar stevige eigen meningen uit over politieke en andere zaken. Hij gebruikt zijn hersenen niet langer voor dat doel. Hij hoeft alleen nog maar de ochtendkrant open te slaan en het stroomt al naar binnen – het orakel van de pers, die fabriek van synthetische bombast, wiens belangrijkste doel eruit bestaat de mensheid te leren dat ze aan de verkeerde dingen waarde hecht. Hij krijgt kant-en-klare meningen, geproduceerd in de nachtelijke uurtjes door een of andere loonslaaf in Fleet Street voor zoveel per kolom, na een praatje met zijn maten met een pint slecht bier erbij in de Press Club. Hem wordt
verteld wat hij moet zeggen; gisteren, bijvoorbeeld, was het sensationele onzin over een stoomwals en over hoe de Kaiser hondenkoekjes te eten krijgt op Sinte Helena. Hij is ‘erin geluisd’ door de redacteur, die de tip krijgt – en als hij er niets mee doet, vliegt hij eruit! – van de eigenaar, die wacht op een zekere vergoeding van deze of gene partijorganisatie en zijn opvattingen naar wens bijschaaft. Dat is wat de Pers kan doen. De Pers schaadt onze alledaagse waarden. De Pers maakt het mogelijk dat een bende het land voor de gek houdt. De Pers debiliseert de publieke opinie. Er komt wellicht een tijd dat geen enkel respectabel persoon een dagblad meer aanraakt, behalve in het geniep. Het lezen van kranten wordt een geheime ondeugd. Op die manier, zo vrees ik, zal de populariteit ervan niet snel verminderen. Nu ik, dankzij dergelijke diverse, afgezaagde overpeinzingen, een benijdenswaardige eetlust voor het ontbijt heb opgewekt, kleed ik me aan en stap ik de deur uit waar ik, aan een fijne tafel, wat koffie tot me kan nemen en kan plannen hoe ik de dag zal verlanterfanten.
Heet, deze ochtendlijke uren. Geen schaduw in de straten. De Grieken, de Romeinen, de Aziaten, zij wisten wel beter dan het aanleggen van brede straten in een land vol zonneschijn.
Er bestaat een oud boek of pamflet getiteld Napoli senza sole – Napels zonder zon. Dat legt uit, zo wordt gezegd (want ik heb het nooit gezien), hoe wandelaars op alle uren van de dag steeds in de schaduw kunnen blijven; hoe ze om het even welk punt in de stad kunnen bereiken zonder de pleinen te hoeven oversteken, die verblindende stukken zonlicht. Deze prestatie kon vroeger zelfs in Rome volbracht worden, terwijl het er altijd minder schaduwrijk was dan in Napels. Tegenwoordig is dat onmogelijk. Volg het voorbeeld van de Romeinen – langzaam lopen en wanneer mogelijk de tram gebruiken.
Dat is wat ik van plan ben te doen. Er is een tramlijn die me rechtstreeks naar de Milvische brug zal brengen, waar ik van plan ben even te zwemmen en dan te lunchen in het restaurant aan de overkant van het water. De eigenaar is een soort van bandiet; net als ik, in mindere mate. Het is een kwestie van ‘erecode onder dieven,’ of ‘hard tegen hard’.
Er zijn al een paar enthousiastelingen aanwezig op het gloeiende zand. Maar het water is nog koud; sterker nog, de Tiber kan me nooit te warm zijn. Als je het liever nog kouder hebt, dan moet je naar de plek lopen waar de Aniene haar golven uitstort, waarvan de temperatuur, in dit seizoen, laag genoeg is om een walrus op te laten schrikken.
Of het nu door de mengeling van rassen komt of door iets anders, je treft hier een unieke variëteit huidtinten aan onder de zwemmers. Ik wou dat mijn oude vriend Dr. Bowles het had kunnen zien; we waren vroeger beiden erg verdiept
in de kwestie van de chromatoforen; ik observeerde hun ongewone gedrag in de epidermis van bepaalde kikkers en hij bestudeerde hun werking op de menselijke huid en schreef een excellent verhandelingetje over zonnebrand – een donkerder probleem dan het lijkt.
Deze mannen en jongens verbranden niet op dezelfde manier. Ze vertonen zoveel verschillende kleurschakeringen op hun lichaam dat een kunstenaar verrukt zou zijn over het ontstane effect. Naast dat eigenaardige melkachtige wit dat het, door een of ander pigment, klaarspeelt om de stralen te weerstaan, valt er een breed scala aan kleuren te bewonderen: de roodtinten, de zeldzamere groep, omvatten elke gradatie van bleek roze tot het donkerste koper – met inbegrip van die vreemde, gemarmerde teint waarvan ik niet kan beslissen of hij een pluspunt is, of een onvolkomenheid; de geelachtige tinten variëren van zilverachtig goud en abrikoos en café au lait tot een donkerheid welke die van de neger benadert. In dit seizoen is de huid nog wit. Je kunstenaar moet later komen – niet later, echter, dan eind augustus, want op de eerste dag van september komt het zwemseizoen, ook al is het nog nooit zulk warm weer geweest, officieel, en tamelijk abrupt, tot een einde. Het water van de Tiber wordt na die datum beschouwd als ‘ongezond’ en koortsverwekkend, een overblijfsel van de dagen waarin de ware oorsprong van malaria nog niet bekend was.
Uit de kranten blijkt dat er nog geen serieuze zwempogingen zijn ondernomen. Nog geen verdrinkingen, tot nu toe. Dat zullen er later in rap tempo meer worden. Want deze rivier, met zijn snelle stroming en wraakzuchtige draaikolken, vormt een gevaar voor jonge zwemmers; ze worden gegrepen zijn geelbruine kronkels en houdt ze stevig vast, vaak op slechts een paar meter afstand van een vriend of ouder, die machteloos het angstige geschreeuw van het slachtoffer moet aan horen en zijn smekende arm omhoog ziet komen uit die wurgende omhelzing. Zo wordt het slachtoffer meegesleurd in een verwoestende stroom om later, zoals de kranten zorgvuldig zullen vermelden, opgevist te worden in een staat van ‘beginnende ontbinding’.
Een moordzuchtige rivier…
Dat gedateerde, druppelende bouwsel – die fontein die niet meer weet dat hij een fontein is, zo dromerig sijpelt het water door ondoordringbare mossen en smaragdgroene groeisels die slaperig heen en weer schommelen, hangend aan zijn eerbiedwaardige lippen als natte baarden – die ongeschonden, vredige fontein, in de schaduw van eeuwenoude steeneiken: bestaat er een rustgevendere plek dan deze? Twee maal zo heerlijk, vooral na het tumult en het glanzende geschitter aan de rivieroever. Door de bladeren van de eiken en platanen ontstaat er een soort schemering, en alles is bedekt door de kalmte van het middaguur. Hier,
op de omliggende stenen bank, is het heerlijk verpozen op het heetst van de dag, luchtigjes converserend met een uitverkoren volgeling, terwijl de koeien samendrommen om te drinken met nat gegorgel en staartgezwiep. Ze staren naar je met hun zachte ogen, blazen hun zoete adem over je wangen en lopen onverstoorbaar verder. Op zulke momenten valt de Villa Borghese stil in een soort betovering.
‘Je hebt me nooit verteld waarom je naar Italië komt.’
‘Om zo,’ antwoord ik, ‘te genieten van dit soort plekken.’
‘Maar, luister eens. Jullie hebben daar toch ook wel fonteinen?’
‘Die zijn niet zo goud-groen.’
‘Aha, dus hij moet schoongemaakt worden.’
‘Mijn hemel, nee!’ zeg ik, maar alleen tegen mezelf. Men moet te allen tijde willen voorkomen dat men wordt aangezien voor een imbeciel.
Ik antwoord hardop: ‘Ik zal proberen, hoe vreemd het ook moge klinken, het standpunt toe te lichten van een bepaalde groep mensen, ervan uitgaande dat zij bestaan, die misschien wel vinden dat juist deze fontein nooit schoongemaakt mag worden.’ Toen volgde er een discussie van ongeveer een half uur, waarin ik mijn eigen standpunt stap voor stap vaardig uiteenzette en een in mijn ogen overtuigend betoog opbouwde om de fontein met rust te laten, waarbij ik op felle tegenstand stuitte.
‘Dus daarom kom je naar Italië. Vanwege een zekere fontein, die nooit schoongemaakt mag worden.’
‘Ik zei: dit soort plekken. En ik had eigenlijk moeten toevoegen: dit soort momenten.’
‘Zijn dat jouw twee redenen?’
‘Dat zijn mijn twee redenen.’
‘Dus je hebt er eerder over nagedacht?’
‘Vaak, ja.’
Men moet te allen tijde willen voorkomen dat men wordt aangezien voor een imbeciel.
‘Maar, luister eens. Het is bij jullie toch zeker ook soms twee uur ‘s middags?’
‘Het woord moment heb ik pregnant gebruikt,’ antwoord ik. ‘Pregnant: wanneer iets ergens in verborgen of besloten ligt. Wat ligt er in dit moment besloten? Deze prettige conversatie.’
‘Maar, luister eens. Jullie converseren daar toch ook wel?’
‘We praten, ja.’
‘Ik geloof dat ik begin te begrijpen waarom je hier komt. Het is vanwege het verschil, dat nieuw voor me is, tussen converseren en praten. Is dat verschil de lange reis waard?’
‘Niet voor iedereen, mag ik wel zeggen.’
‘Waarom voor jou wel?’
‘Waarom voor mij wel? Daar moet ik even over nadenken.’
Men moet te allen tijde willen voorkomen dat men wordt aangezien voor een imbeciel.
‘Waar moet je dan over nadenken? Je zei dat je er al over had nagedacht… Wellicht zijn er nog andere redenen?’
‘Wellicht.’
‘Wellicht?’
‘Allicht. Ben je nu tevreden?’
‘Zou ik tevreden moeten zijn voordat ik ze ken?’
‘Je bent vanmiddag vrij vermoeiend. Heb je het gehoord, van die moord gisteravond in Trastevere en hoe de politie…’
‘Maar, luister eens. Je kunt toch wel een simpele vraag beantwoorden. Waarom kom je naar Italië?’
Waarom komt een mens hier?
Een regelmatig bezoek aan dit land lijkt een alledaagse en bijna automatische gebeurtenis – onderdeel van je dagelijkse routine, vergelijkbaar met een bezoek aan de kapper of de kerk. Waarom zoeken naar redenen? Die vind je toch niet. Je spoort ze op en vindt hun nest, maar o wee, er schuilt er nog een achter, een reden voor een reden.
Het verlangen naar schoonheid en oudheid, de behoefte aan zelfexpressie, aan fysieke gezondheid in de verzengende zon, die men overigens lustig vervloekt als hij schijnt. Ja, dat is, naar mijn idee, het geheim; de reden voor de reden. Reconstructie op afstand… Afstand in tijd en ruimte veroorzaakt een waas van vergetelheid; een prettige waas die de duizenden kleine ergernissen waarmee het pad van de reiziger bezaaid is, uitwist. Hij vergeet ze. Hij vergeet de woelige zee van ongemakken en herinnert zich slechts die paar eilandjes – de momenten van kalme gelukzaligheid of intense vreugde waaraan hij zich graag voor altijd vast zou willen klampen. Hij komt hier niet vanwege een zekere fontein die nooit schoongemaakt zou mogen worden. Hij komt hier vanwege de herinnering, het zonnige droombeeld dat later oprijst uit de novembermist in een ander land. Italië is een heerlijke plek om je te herinneren, om over te mijmeren en te praten. En geldt dat eigenlijk ook niet voor Engeland? Laten we er als toerist heen gaan – alleen als toerist. Hoe aantrekkelijk zijn dan niet de gemakken, en zelfs de vaste gewoonten, mits we voor honderd procent zeker weten dat we er niet aan vastzitten.
Wat een prachtige dingen zouden we over Engeland kunnen zeggen, in Timboektoe!
Rome is niet alleen de meest charmante hoofdstad van Europa, het is ook nog eens uitzonderlijk heterogeen qua bevolking. De gemiddelde Parijzenaar zal je op het hart drukken dat zijn familie daar sinds jaar en dag heeft gewoond. Hier is het anders. Er zijn maar weinig Romeinen in Rome, behalve aan de overkant van de Tiber. Praat met om het even wie en je komt er vroeg of laat achter dat ofwel hijzelf, ofwel zijn ouders immigranten zijn. Het barst er van de ambtenaren – vele duizenden, hoog en laag, uit alle uithoeken van het land. Hetzelfde geldt voor de wat gewonere beroepen: obers, timmerlui, stukadoors, metselaars, schilders, buschauffeurs, al het treinpersoneel – zelden zijn ze hier geboren. Een Romein van de lagere klasse houdt niet van werken. Hij kan een beetje voor kruidenier spelen, hij kan aardig koken, maar waar hij vooral goed in is, zoals hij openlijk toegeeft, is eten en drinken. Zo hoort het ook. De status van een metropool wordt mede bepaald door het feit dat buitenstaanders er het werk doen. Die ruwe ondertoon valt hier minder op dan in veel andere steden op het schiereiland. Rome heeft iets van een ‘grande dame’, van ouderwetse hoffelijkheid. De inwoners hebben betere manieren dan de Parijzenaars; doordeweeks gaat men in Rome net zo netjes gekleed als op zondag in Parijs. En over iedereen hangt er een lichte vermoeidheid.
De stad heeft een eindeloze reeks bloedbaden en verschrikkingen moeten doorstaan. Denk alleen al, zonder al te ver terug in de tijd te hoeven gaan, aan de plundering door de Spaanse en Duitse soldaten onder Bourbon; een hel die een half jaar aanhield. En al die andere middeleeuwse plagen, epidemieën en overstromingen en hongersnoden. De sirocco, de ergste in zijn soort in Italië: wie kan inschatten hoezeer het uithoudingsvermogen van het volk hierdoor reeds is aangetast? Tot voor kort ging de bevolking bovendien gebukt onder malaria, en ook oude documenten rieken naar malaria; deze ziekte zal nog jarenlang zijn stempel op de bevolking drukken. En de verzengende hitte van het land buiten de muren, het verboden land dat de naar adem happende stad omringt met vlammen, zoals de schorpioen in het verhaal…
Een bekende wetenschapper, die Rome in gedachten onderzoekt, is zo onder de indruk van het ‘eeuwige’ karakter van de stad dat hij zich niet kan voorstellen dat er ooit op deze plek geen stad was. Hij vindt het vanzelfsprekend dat deze muren altijd op de plek hebben gestaan waar ze nu staan – ze moeten volgens hem haast wel uit de grond zijn opgerezen, zonder de hulp van mensenhanden. Toch heeft iemand ooit, lang geleden, de eerste steen gelegd; iemand die onder heel andere omstandigheden leefde dan later het geval was. Wie heeft ooit – geen vijfduizend, maar laten we zeggen vijfhonderd jaar geleden – kunnen bedenken om op zo’n plek een stad te bouwen? Wie anders dan een gekke despoot, de zoveel-
ste gestoorde Oosterling die zijn wil probeert op te leggen aan een weerbarstige natuur. Geen voorzieningen voor werkplaatsen of winkels, geen schilderachtig landschap, geen haven, geen verdedigingslinie, geen drinkwater, geen minerale grondstoffen, geen achterland dat voedsel kan leveren, geen bevaarbare rivier – nee, een gevaarlijke rivier, die een eeuwige bedreiging vormt – bijna elk nadeel dat een stad kan hebben, en dat alles opeengepakt in een dodelijk ongezonde omgeving en samengeperst binnen een gordel van vuur en vergif. Het is allemaal zo effectief en zo triomfantelijk uit de weg geruimd door menselijke genialiteit dat ik zelf, ware het niet dat groene velden voor mij even onontbeerlijk zijn als licht en lucht, nooit meer een voet buiten deze antieke poorten zou zetten…
Het platteland komt hier naar je toe. Het volgt het spoor van de rondsluipende avondbries, die zich de best afgeschermde binnenplaatsjes binnen kronkelt en het tere bamboe naast je tafel op het terras van een verwarmd plein een plotselinge rilling bezorgt. Dan verdwijnt de wind weer net zo mysterieus als hij gekomen was en laat een grote leegte achter – een verzengend vacuüm dat zich weldra zal vullen met de honingzoete geur van hooi en aromatische planten. Elke avond dringt deze verzachtende adem de stad binnen en vult de straten met een zweem van ambrozijn. Het is een van de charmes van Rome die typisch zijn voor dit seizoen; een lokale specialiteit, want dit fenomeen zou zich nooit voordoen als het omliggende land bedekt was geweest met buitenwijken of akkers of bossen – meer is het niet: een woestijn waarin het stugge gras staat te verdorren. Mocht het platteland ooit opdrogen, dan is dit onstoffelijke feest voorgoed voorbij.
Gelukkig heb ik nog nooit iemand ontmoet, hier geboren of niet, die van het bestaan van deze nachtelijke emanatie afweet; gelukkig, want dit gegeven staaft een van mijn theorieën, namelijk dat de mensheid de neus steeds minder gebruikt; en niet alleen de neus, maar ook de ogen, de oren en alle andere gereedschappen van moeder natuur die ons in staat stellen de simpele geneugten van het leven meer te waarderen. We kennen allemaal het beschaafde, geindustrialiseerde oog – wat is het verschrompeld, wat is het klein en vormeloos en uitdrukkingsloos geworden. Het lijkt erop dat de geciviliseerde neus juist in tegenovergestelde richting degenereert. Hij wordt alsmaar groter, net als de gecultiveerde aardappel of pompoen. Fransen zijn beschaafd en, te oordelen naar oude gravures (waar moeten we ons anders op baseren, aangezien de schedel ons alleen iets kan vertellen over de vorm en niet de grootte van de neus) lijkt het erop dat naarmate het gebruik van dit orgaan afneemt, de proporties ervan toenemen. Het valt me op dat met name Parijzenaars een en al neus zijn; ze lijken met de dag meer op ratten. Dit is wellicht voer voor antropologen. Misschien is
er toch iets in de Parijse leefomstandigheden dat de ontwikkeling van die spitse knaagdierenkop stimuleert. Wat impliceert het maken van parfum? Overal aan de stijlvolle boulevards zie je parfumerieën, maar probeer maar eens een enkele boekhandel te vinden. Maupassant wist er alles van, denk maar eens aan dat ene verhaal van zijn hand:
‘Le parfum de Monsieur?’
‘Verveine…’