Notities van een vriend
Leo H. Ferrier
Leonsberg, 15 april 1973
Hoop van harte dat jullie allen het uitstekend maken. Denk a.u.b. niet dat het steeds te laat opsturen van het één en ander bij mij maar een vorm van nonchalance is. Hoegenaamd niet! Ik geloof dat ik gek ben. Heus, daar kan beslist niet langer aan getwijfeld worden. Over de staking wens ik nu niet te spreken. Die groep die nu maar wil blijven doorstaken, demonstreert wel wat ik eerder als juist vermoedde. Al werd en wordt dat me door anderen tegengesproken. Het niet willen toegeven van de Creool dat wat hij verloren heeft, door de Hindostaan gewonnen is. Deze benauwende toestand van het maar volhouden van een ontkenning, een eindfase hoop, ergo getransponeerde wanhoop, is tenslotte een met de kop tegen de blinde muur loperij. Het straks van de ontnuchtering zal dan ook nog fataler om zich heen grijpen. Overgeëmotioneerd om kwesties wat reëler te doorzien. De alles remmende werking door de ontkenning van het feit dat de Creoolse groep een verschuiving doormaakt, die inhoudt een minderheid te worden terwijl zij de meerderheid in haar aanwezigheid meer dan zelf was. Totale onzekerheid. Ook voor de Hindostaanse groep, die zich in de maatschappelijke realiteit haar groeiende positie als meerderheid ziet openbaren. Een dwangsituatie voor allen, Creool en Hindostaan. De Surinamer zal zich de onontkoombare ambivalentie voor het wel en niet aanvaarden hiervan, in juist zo’n kritiek stadium van onze gezamenlijke ontwikkeling nu, tot het volk van morgen, beter moeten beseffen. Dit laatste vooral, is toch zo nodig. En we kunnen het niet zonder elkaar. Enfin!
Ik deug nergens voor. Ben aldoor depressief en dan weer agressief.
Die ellendelingen hebben de vorige week alweer ingebroken. Ik kan er niet meer tegen. Dit is al de achtste inbraak! Alle koperen antiek gestolen, die ik van mijn grootvader gekregen heb. Hij is 85. De afgelopen vijf weken was er iedere keer een deur of raam geforceerd. Nu hebben ze weer hun slag geslagen. En dan te weten dat alle kamers apart op slot zijn! Al dat gezeur met die sleutels. Ook iets om een zenuwinzinking van te krijgen. Ze zijn gewoon door zo’n spleet boven een deur weet je, wel van 20 cm. muskietengaas gekropen.
De rest van alle ellende. Ik kán het niet! Ik kan niet schrijven. Nergens deug ik voor. De hele werkkast ligt nu vol met tiksels voor drie nieuwe boeken. Ik heb nog nooit zoveel geschreven. Toch zou ik die hele rotzooi de rivier in willen smijten. Ik ben een strontzak! Ik kan er niet eens één, laat staan drie behoorlijke boeken van maken. Bijna twee jaar terug in Suriname. Niemand! Niets!! Geen vrienden. Steeds erger ervaar ik mijn alleen zijn als een hinderlijke eenzaamheid, die ik niet langer wens te aanvaarden. Waarom heb ik niemand? Gewoon een ander, die voor mij een ‘iemand’ is. Maar ja, je weet wel hoe het met dit soort verlangens gaat.
Ik ontmoet straks inderdaad een vriend om mee te leven. Gaat eindelijk schitterend met hem, juicht een ieder die het hopelijk echt met me meent. Maar jawel hoor, na drie maanden of zo lig ik dan met een maagzweer of longkanker in het ziekenhuis. En, afgelopen natuurlijk. Ik zal dan ook nog zo stom zijn het optimaal te gaan aanvaarden, zoals ik dat met alles doe. Altijd maar stilblijven. Nooit eens klagen, verdomme! Ik walg van mezelf. Flinkdoenerij allemaal! Ondertussen heb ik hier twee jaar van dat schijtsalaris als maar een bankschuld zitten afbetalen. Nu moet ik ze gewoon smeken voor een goed instrument. Niet eens een beetje geld voor een leuk hemd of een hippe broek. (De buit van de eerste diefstal bestond uit alle en dan ook alle mooie overhemden en zelfs mijn ondergoed.) Anderen rijden met gemak in auto’s. Ik kan niet eens een tweedehands fiets kopen!
Thuis voel ik me niet okay om te schrijven. Al die rommel die ik vanaf december tot maart jl. haast dagelijks heb zitten oppennen. Geen moer kan ik er mee doen. Dat komt door die strontverbeelding van me. Liever knoop ik mezelf maar op! Deug je er niet voor
je leven iets te bieden en ben je daarbij ook nog ongeschikt met een ander of anderen te leven, dan behoor je eigenlijk te kreperen. Dat alleen zijn van mij, straalt geloof ik een soort pathologisch egoïsme uit. Daarom heeft iedereen de pest aan me. En ik nog het meest! Het is toch een vloektoestand dat die dieven keer op keer hier komen stelen? Alles wegdragen, wat voor mij juist zoveel betekent. Ik ben er niet weinig trots op geweest dat mijn grootvader geen ander, maar mij het antieke koper toevertrouwd heeft. Voor hem, nog een huwelijksgeschenk van zijn moeder. Ze hebben ook een radio gestolen. Die mogen ze gerust houden. Beesten!
Ondanks al deze ellendige strontrotzooi, zo negatief als maar mogelijk wil ik toch optimaal in het leven, in mijn leven geloven. Moet het zo, mag of kan het niet anders, dan zal ik het ook nemen. Mijn grote smoel zal ik dichthouden. Ik hoef niet te schrijven. Geen pianist te zijn, geen moer! Mezelf wens ik ook niet belachelijk te maken door – zeker om indruk op anderen te maken – me te gaan uitsloven het te zijn of schijnen te zijn. Morgen hoop ik in staat te zijn je het een en ander op te sturen. Ook het boek waar je om vroeg. Maak je niet bezorgd. In alles schuilt er wel een voordeel. Houden jullie je heel goed. Misschien is het wel een voorrecht kapot te gaan. Ik weet het niet.
O ja, nog iets van die diefstal. Wonderlijk, toch! Kan je je nog herinneren dat ik in een van die koperen vazen op het boekenrek een houten poppetje had? Je hebt het eens, zeer gekoncentreerd, in de palm van je hand gesloten om er de trillingen van te voelen. (Zeg ik dat goed?) Dat wilde je, nadat ik je had verteld dat ik het in de hele conservatoriumperiode bijna dagelijks gebruikte voor het uittikken van rithmische figuren. Die trillingen moeten inderdaad rein en zuiver zijn, zoals je me dat op die middag verzekerde toen je ze opving. In de achterkamer hebben ze het neergesmeten. Beslist in panische angst nadat ze het even hadden aangeraakt. Ze hebben het dus niet mee genomen. En toch is het heel mooi. Er moet ergens wel een verband mee zijn. Je weet zelf ook nog wel dat op de dievenmarkt de vraag naar antiek koper en fijn boslandcreoolssnijwerk op het ogenblik het grootst is. Enfin.
Iedere avond drink ik nu djogos in de bar aan het water. Ik eet, soms. Heel hartelijke groeten hoor. Ik houd heel veel van Leons-
berg. Ik woon hier fijn. Ach, misschien is dat met die dieven en die eenzaamheid een beproeving.
Je maintiendrai,
Combé 15-7-1970
Na school werk ik iedere dag aan het nieuwe boek. ‘s Middags slaap ik nooit. Hier aan de rivier, een paar kilometers van de monding, merk je door die heerlijke wind niets van die afmattende middaghitte. In de stad blijft die soms nog tot vijven hangen. Ik zoek naar een nieuwe werkgewoonte. Door mijn werk op school, kan ik ‘s nachts niet meer werken. zoals ik dat vroeger het liefste deed. Ik ga extra vroeg naar bed om ‘s morgens om half vier op te staan. voor ik dan naar school moet, kan ik nog wat werken. Een poosje ging het heel goed zo met dat nieuwe boek. In november was ik, na twee maanden zelf heel erg enthousiast. In het ene waar ik mee bezig dacht te zijn, ontdekte ik een tweede boek. Het was allemaal begonnen met een niet chronologische samenstelling van al mijn notities vanaf september 1971. In die maand kwam ik werkelijk voorgoed terug. De hele decembermaand, in de vakantie nachten lang, werkte ik nerveus aan het van elkaar scheiden van een tweeeiege syamese tweeling. Of dit medisch juist is gezegd is, weet ik niet. De illustratie kan, denk ik wel duidelijk zijn. Ik vraag mezelf af, of ik er wel goed aan doe met beide boeken. De eerste week van het nieuwe jaar overvalt me met nare depressies en allerlei schuldgevoelens. Allemaal door de onzekerheid van mijn nieuwe werk. Ik probeer aan een uitspraak van Gide te denken, dat in de pop van mijn notitie-samenstelling Blawoj, de larve Brsk (Prabja Brsk) zich gevormd heeft. In beiden heb ik het over mezelf. Het leven op Leonsberg. Mensen, de rivier en buschauffeurs. Het dagelijks oversteken naar school met de veer-barkas. Een vol jaar lang volg ik iedere dag de werkzaamheden van het enorme verkavelingsprojekt ‘riverview’ hier aan de rivier. Vanaf mijn balkon en uit de ramen van mijn werkkamer, kan ik het grootste deel daarvan overzien. De arbeiders ken ik allemaal. Deze hard werkende mannen veranderen zichtbaar een zwaarklei-zwamprivierbos dat het in het
begin is, in een prachtig groen geëgaliseerd landschap met wit beschelpte straten en tussenpaden. Precies een jaar. Eerst een periode van zware regens, dan felle droogte met veel stof.
Afvoerkanaaltjes met helder water. Een wat breder en langer kanaal aan de noordzijde, geeft door een lichtgroene omzoming aan het hele landschap waarin de grote sierbomen gelukkig gespaard zijn gebleven, een heel apart karakter. Na de eerste ruk flink doorwerken, neem ik ‘s middags tegen vijven even een pauze voor een wandeling met Rasso op het projekt. Ik wandel altijd naar dezelfde plek. Waarom ik ook de eerste keer naar die plek gewandeld ben, weet ik niet. Ik neem een klein plankje mee om niet op de vochtige grond te zitten. Rasso rent vast vooruit.
Voor me de brede rivier. Bij eb, bruin troebelig aanrollende moddergolfjes. Na een uurtje kaatsen late oranje zonnestralen er sombere nuances violet in. Van de groenig bruisende vloedgolven omrand met ragfijn schuim, geniet ik beter. Een stralend blauwe hemel. Koele wind. Een vlucht witte snippen scheert plotseling rakelings over het water. In formatie, een mathematisch haarscherp gelijkzijdige driehoek. Basis en top schijnen elkaar snel van plaats te verwisselen. Voor je ze kunt tellen, zijn ze alweer in het niet verdwenen, waar ze net uit vielen. Op de andere oever. Het eerst dat duidelijk te zien is, het huis uit Âtman, zwevend in een koepel van donkergroen bos. Buitenboord veerbootjes zie ik af en aan varen. Dezelfde namen. Daar op die plek, maakt mijn geweten me bewust van het konflikt dat in feite mijn depressie, wanhoop en onzekerheid veroorzaakt. Een zekere onvrede tussen mezelf en mijn nieuwe werk.
Twee maanden zijn er nu weer om. Geen school. Toch heb ik niets en dan ook niets met het schrijven kunnen presteren. Al die ideeën van me. Ik wil toch wel. Meen ik nu de kern gevonden te hebben waar het in zit dat ik er niet goed toe kom? Iedere keer komt er weer te veel tussen. Zo kun je niet werkelijk gekoncentreerd werken. Alles duurt zo kort. Die invallen, schetsen. Voor Brsk. Dan weer voor Blawoj of de Mandiënri. Eén dag. Meestal ben ik daarna niet meer in staat iets zo af te maken, dat ik het gaaf getikt voor me heb. Later blijkt het allemaal te vaag om er in de zin van uitwerken iets mee te doen. Toch blijf ik er steeds mee bezig. Weer zo’n
prachtige middag. Het landschap is schitterend. Vrouwen, jong in kleurige jurken, anderen in rok met witte bloesjes. Alles, hoofddoekjes om. Drie kruiwagens vol vers gesneden gras voor de koeien. Kindertjes, huppelen spelend en joelend vast vooruit. Dezelfde javaanse familie van iedere middag. Ze gaan nu de binnenweg in en zwaaien. Ik zwaai even hartelijk terug van mijn plaats achter de werktafel bij het raam dat uitziet op dit mooiste gedeelte van het projekt. Op de achtergrond een open strook waar er geen bomen meer staan, nog net de rivier. Het brede kanaal is weer even mooi. De lucht een zachtblauw, hier en daar bijna verscholen achter een doorzichtig vaag schoon wit. In de verte, helemaal aan het eind van het kanaal waar de weg dood loopt, staat een auto.
Gisteren voelde ik me weer zo rot. Stronterig van alles. Niets lukt. Rotzooi, door ‘t geld, de mogelijkheden. Over een paar jaar ben ik even ver. Alles is voor een groot deel verpest door die strontmeid in Holland. Ze dacht me in haar macht te kluisteren door me via weet ik wat voor een soort debiele jonkheer, om geld dat ik van haar op de meest eerlijke manier geleend had, te chanteren. Om haar, een hoop gelul met die bank, d’r dat schijt vloekgeld terug te betalen. Maar ik kom er heus wel uit! Ik kan nog liever kapot gaan. Nergens deug ik voor. Dat walgelijk geslijm van lieden, uit die incrowd hier om me heen omdat ik een beetje schrijf. Beteken je verder wat? Geen moer! In deze toestand met het pianospelen, alles ook fout. Twee maanden studeren. Nu opeens overal gesukkel in het spel. Ik geloof dat die dagelijkse onanie werkelijk mijn zenuwstel begint aan te tasten. Daarom ben ik misschien zo. Al dat negatieve, dat pessimistische in me, zodra ik thuis ben. Op straat voel ik me soms beter. Ik neem me dan echt voor hard te werken als ik thuis kom. Nooit komt er iets van terecht. Nu voel ik me alweer zo wrevelig. Die hele geldrotzooi. Geen piano hier, geen vleugel. Verdomme! Ik ben ook veel te achterdochtig. Die hele achterdocht van mij schuilt in al dat negatieve waarmee ik overbelast rondzeul. Ik moet ook niet meer tussen al die geweldige lui in de coconutbar gaan zitten lullen. Met al dit gedoe hoor ik er niet bij. Ik denk altijd dat men me uitlacht. Elkaar een duwtje geeft of weet ik wat voor soort teken als ik iets zeg. Ik heb nu al een soort walging over me van dat geroddel op die muziekschool. Dat zich ar-
tistvoelerij van ze! Soms denk ik dat ze maar kunnen barsten! Liever was ik er maar weg gebleven ook.
Iedere ochtend neem ik me nu al een maand lang voor, ‘s avonds niet meer naar de bar aan het water te gaan. Ik drink er mijn dagelijks geworden hoeveelheid bier van twee, soms drie flessen. De hele avond door werk ik mijn te kleine slokjes, kauwend naar binnen. Soms maak ik allerlei aantekeningen op slordig afgescheurde stukjes papier, waarop de jongens van de bar de rekeningen schrijven. In mijn eerste gesprekken, begon ik al aan die jongens te zeuren. Ze wisselen steeds. Nemen ontslag of blijven gewoon weg. Ik maak nu al het vijfde bedieningscouple achter de bar mee. Allemaal hebben ze iets dat me aantrekt. Geen keer heb ik sukses gehad. Wel altijd veel begrip, maar daar heb je eigenlijk niet veel aan. Ik wil ook direkt een avond met ze naar bed. Op bijna alle buschauffeurs ben ik verliefd. Ronald is de aantrekkelijkste van allemaal en van Robby houd ik het meest. Ook daar tot heden… niets…! Altijd moet ik ze betrappen met een mooi meisje of vrouw naast zich voor in de bus. Robby zag ik woensdagavond met een meisje door de Wanicastraat rijden. Op een verdacht uur natuurlijk. Wat heeft hij er in hemelsnaam te zoeken! Hij woont er niet. Straks zit ik toch weer in de bar. In de sleur weer alleen.
Zaterdagmiddag. Ik zit in mijn werkkamer. Net heb ik een opname van Mozarts pianokoncert in A opgezet. Mijn schrijftafel staat precies aan het raam. Voor mij, het panorama van een prachtig landschap aan de rivier. De lucht is erg betrokken. Nuancen groen, grijs en bruin bewegen langzaam in het heldere water van het kanaal, een lijn waarmee ik het geheel van hieruit loodrecht in tweeën kan delen. Het is ook koel. Kleuren gras, de grote bomen langs het kanaal, de breedbescheipte weg en de kale donkergrijs bruine aarde op het laatst ontgonnen deel van het terrein, ontvangen een zachte tederheid. Op andere middagen doen die kleuren moe aan. Fel straalt dan het licht overal uit een helblauwe, onbewolkte hemel.
Er gaat een enorme rust van het geheel uit. Innerlijk word ik stiller. Het is maar een moment, dat ik toch oneindig ervaar. Dat helemaal samenvloeien van mezelf met rust en muziek. In hetzelfde ritme van het koncert bewegen verwachtingen de ontspannen
ruimten van mijn bewustzijn binnen. Die voor liefde, gevoelens van intens verlangen naar een ander, met wie ik samen zijn kan. Muziek, een goede vleugel of piano in huis te hebben. Op een goed instrument hier thuis zelf hard kunnen studeren. Beter schrijven in een sfeer, die daardoor van meer ontsmet zal zijn.
Gisteren heeft het na al die maanden van felle droogte, voor het eerst flink geregend. De aarde was zo droog. Al het water verdween direkt in de vele droge, korstige scheuren van een bijna versteende grond. Nu ziet die er nog onverzadigd, droog uit. De man van iedere dag, snijdt in geoefende strak rithmische bewegingen van beide armen, zijn gras. Met elke volgende hoeveelheid loopt hij naar zijn kruiwagen. Bijna valt de al half volgeladen wagen om. Haastig grijpt hij er naar. Een groot deel van het gras ligt nu naast de wagen. Misschien is hij wel een beetje boos daarom en vloekt hij binnensmonds. Niet luid. Ik denk, nooit. Zijn drie kindertjes spelen vlakbij. Ik zie ze nu zitten op de rand van een kleine kapa. Die hebben we een paar weken geleden allemaal voor het eerst gezien geloof ik. Toen was dit deel van het terrein nog bos. Naast het transformatorhuisje, het enige gebouwtje hier recht voor me, kwam ook een bijna ongeschonden fundament bloot. Zeker van een groot plantagehuis. Eén van de jongens, de oudste denk ik rent nu naar zijn vader toe. Samen duwen en drukken ze het gras goed vast in de wagen. Beiden hebben laarzen aan, zie ik. Ik zwaai, zij zwaaien terug. De vader wijst even naar de zwarte koe, die met twee bruine iets verder langs het kanaal staat te grazen. In een vuist met opgestoken duim, laat ik zien dat ik hem goed begrijp en dat ik ook erg blij ben. Nog geen week geleden lag die zwarte koe in de hitte van twaalf uur op het open terrein naast mijn huis, in een soort flauwte te stuiptrekken. De man stond er met de hele familie bij en ik sjouwde emmers water aan. Gelukkig is zijn koe nu weer helemaal gezond. Net zag ik ook drie geitjes van de kapa naar het gras aan de weg toe lopen. Vanaf het balkon moet ik ze zeker nog kunnen zien.
Op het balkon, roep ik naar Roy. Eenzaam zit hij op z’n hurken in de tuin voor hun huis in het gras te plukken. Mijn huis staat in de bocht, die de hoofdweg rechts maakt naar de rivier en links, smaller en ook een zandweg naar binnen, ook Leonsberg. Alleen mijn huis
staat op hoge neuten. Links en rechts van mij, niets. Aan de overkant, vijf bungalows voor en na de bocht drie. In de eerste van die drie, woont de familie van Roy. Langzaam richt hij zich op. Een mooie slanke jongen van zestien. Hij roept niets terug, maar spreidt beide armen uit in het stereotiep gebaar van vraag, hulpeloze verveling van iemand die radeloos naar zich zelf terug zoekt na een plotselinge en zeer emotionele verandering in zijn levenssituatie. Hij denkt beslist aan Lucia, schiet het door me heen. Ze is de vorige zondag verdronken.
Woensdag hebben we z’n pleegzusje begraven. Veel te laat kwam haar kistje bij de aula van het kerkhof aan. De hele familie en allen van Leonsberg, zaten al een uur te wachten. In ‘t bijzijn van allen werd het kistje open geschroefd voor de mis. Roy heeft toen erg gehuild. Hij was die zondag niet thuis, toen ze haar verdronken lichaampje naar het ziekenhuis vervoerden. Hoop was er niet meer. Iedereen wachtte op Roy. Op de andere oever, in Commewijne speelde hij mee in een voetbalwedstrijd.
Vanaf die zondag heb ik steeds aan V. gedacht. Iedere dag zag hij z’n zesjarig dochtertje spelen in de buurt van de bar. In hem zag ze niets meer dan een gewone barbezoeker. Haar ouders, zeker haar moeder, maar de man met wie ze getrouwd is, is niet haar vader, waren voor een paar maanden naar Suriname gereisd. Roy had zich als een oudere broer al helemaal aan het kind gehecht dat voor een medische behandeling langer in Suriname zou blijven. De ouders zag ik vertekken. En even snel was het verblijf van Lucia hier een jaar. V. moet wat voorvoeld hebben.
De laatste tijd dronk hij iedere dag in de bar. Ik had hem nooit eerder in de bar zo zien drinken. Een heel enkele keer een glas bier, opeens de ene na de andere djogo. Op een middag zagen we het kind spelen bij de bar. Hij vertelde me de hele geschiedenis. Er was door anderen goed gestookt en z’n verhouding met de moeder ging kapot, nog voor zijn kind dat ze al verwachtte, geboren werd.
Op de begrafenis ontmoette ik z’n zusters. Hij was er niet. In de bar ontmoet ik hem nu zelden. Kom ik hem op Nieuw-Amsterdam tegen waar hij woont, dan ontmoet ik een man die heel erg veranderd is.
Ik weet niet hoe laat het was, toen ik begon te schrijven. Nu wordt het al donker. Het is kwart over zes. Koeler. Voor, aan het water, kan ik nog net twee honden ravottend achter elkaar zien rennen. Ik moet even aan Rasso en Braby denken. Erg jammer dat ze er niet meer zijn. Hondeziekte!
In één week heb ik beiden kort na elkaar, Rasso ‘t eerst, in de tuin moeten begraven. De lucht ziet er niet meer zo betrokken uit. Strepen avond trekken aan de horizon een vaag roze in grijsblauw, dichter groeiend donker. De man is met de overvol geladen kruiwagen al een eind de binnenweg in gelopen. Straks kan ik hem niet meer zien. Achter hem, de jongens. Elk een koe vast aan het touw. Ik vind het toch wel fijn dat ik nu ruim twee maanden weer regelmatig een paar uur per dag piano kan studeren. In het muziekinstituut, waar ik na een jaar twijfelen, sinds kort toch een paar middagen les geef. Docent ben! Eindelijk weer werken, na een vol jaar geen toets te hebben aangeslagen. Ik werk beter dan een paar jaar geleden. Natuurlijk die bekende depressie-momenten. Maar die horen er bij. Die hele conservatoriumstudie is een dagelijkse mijmering. Wat ik moet doen, weet ik nog niet. Het ideaal is het geheel zo goed mogelijk af te ronden. Maar dan wel in de juiste verhoudingen met en tot het schrijven.
Op zulke middagen voel ik mij met mijn werk, de muziek en mijn omgeving heel erg gelukkig. Gelukkig in die eenzaamheid van mijn alleen zijn. ‘t Is dan wel zonder die ander, van wie ik zal houden, samen. Dat alleen zijn wil ik dan toch behouden. Misschien alleen maar hiervoor. Op andere middagen ervaar ik totaal tegenstrijdig, die eenzaamheid als een hele grote armoede, een nood die dan snel gelenigd moet worden, om werkelijk mens te kunnen zijn. Dan weer die angst! In al mijn verwachtingen en fantasieën breekt die plotseling door, wanneer ik mij samen met die andere man een nu eens ideale dan weer reële verhouding denk voor te stellen. Wil ik dat wel? Zou ik het wel kunnen als het zover zal zijn? Ik geloof niet dat het alleen aan die ander zal liggen. Twijfelen, zal ik zeker.
Ik ben het opkomen van de maan vergeten. Op zo’n maanheldere avond verwacht je niet dat ze een grote pagara-vuurwerk zullen
afschieten op de grote cementen bak, het waterreservoir, waarin Lucia de vorige week zondag in haar spel met bloemen verdronk. Op het balkon sta ik er naar te kijken. De laatste knal, een vuurpijl die schel fluitend de heldere hemel in snelt. Mijn platenspeler is net afgeslagen. ‘Nights in the gardens of Spain’ van Manuel de Falla. Na het vuurwerk, een sfeer van sakrale stilte, die zich in het zacht bewegen van de hoge dennebomen aanwezig noemt. Kruitdamp trekt langzaam onze huizen voorbij. Ik adem herinneringen in van nieuwjaar. Voor mij de afgelopen tien jaar, steeds meer uit principe, een avond van alleen zijn. Een korte regenbui zuivert de lucht, wist van bomen, planten en bloemen het laatste stof. Leonsberg ontvangt een nieuwe zuiverheid in de harten van haar bewoners. Wij.