[p. 397]
Ode aan een bruine esdoorn
Je krijgt niet zoveel cadeau. ‘Voor niks gaat de zon op,’
zei mijn moeder altijd. Zoiets
blijft je bij. Goed: zelf kreeg ik in ieder geval
een vrouw en twee zonen cadeau. Dat was meer
dan ik jaren had durven hopen. Na zulke geschenken
kan wat dan ook enkel een kleinigheid zijn, een snoepje
voor het moeilijke slapen gaan.
Eerst sloeg ik er dan ook nauwelijks acht op: wat sprieten
in een rommelig voortuintje; later
een blad, nog een blad, een stengel, iets als een tak.
Nu wuift zijn puntige kruin al zo’n kleine
drie meter boven de grond: onze bruine esdoorn
(lid van de familie der Aceraceeën, zegt Heukels)
aangewaaid van de overkant.
Hij was nog maar half zo groot, toen mijn buurman, bedenkelijk
fronsend zei: ‘Pas maar op,
wanneer jullie eens weg zijn, zaag ik hem om,’ en ik dacht:
‘Als je dat ooit doet, zaag ik jou om,’ en wist
plots dat mijn leven er weer iets had bijgekregen,
iets waarop je nooit had gerekend of kunnen rekenen:
een soort onecht nakomertje.
We staan heus niet elke dag naar hem te kijken; waarschijnlijk
maak ik zelfs nooit een foto van hem:
hij is er gewoon, een klein deel van ons. Af en toe
hoor je hem ruisen, wat ieltjes nog. Soms,
op vakantie, kijken mijn vrouw en ik elkaar aan
en zegt een van ons (vooral als het hard waait): ‘Hoe zou het
met onze esdoorn gaan?’
C. Buddingh’