[p. 194]
[Tirade april 1907]
Ode aan een handvol kastanjes
Alweer jaren geleden
noteerde ik een idee
voor een science fiction-verhaal: een ruimtepiloot,
alle wonderen van het zonnestelsel beu,
keert terug naar de aarde, om daar
in de roestige herfst van zijn jeugd
door een bos rond te dwalen om er kastanjes te rapen.
Er moest ook nog een jongen
in voorkomen, die niet begrijpt
hoe iemand na Mars, Saturnus en Alpha Centauri,
heel content door struikgewas dolen kan, af en toe
met een steen naar de takkken gooien
en dromerig luisteren naar
het doffe pok-pok van de bolsters op het mos.
Het is nooit geschreven,
het was ook geen goed idee:
te simpel, te sentimenteel en te theatraal.
Maar het is me wel bijgebleven: die ruimtepiloot
was ik zelf, en het jongetje ook,
alleen, zeg, een veertig jaar eerder,
en het bos was gewoon een boom ergens in mijn hoofd.
[p. 195]
Daar speelt alles zich af,
en heeft alles zich afgespeeld,
daar liggen ze, glimmend gepoetst, op de vensterbank;
mijn moeder schenkt thee in, straks komt mijn vader thuis.
Je kan niets begraven, al zou
je het willen: daar onder de schedel
woelt en woekert het toch weer omhoog, spreidt zijn bladeren, zet vrucht.
Ach, het waren maar zes
of zeven kastanjes: ze lagen
tussen twee bloempotten in op een vensterbank,
glimlachend met hun bruine spiegeloogjes.
En een zonnestelsel later
sluit mijn hand zich er plots weer omheen
en speelt dan trots met het zakmes van mijn vader.
C. Buddingh’