[p. 130]
[Tirade maart 1970]
Ode aan een vel schrijfmachinepapier
Weet je, ik houd van je, mooi
wit velletje Mosa Bank:
geen vrouw wacht zo bereidwillig
haar minnaar of man, als jij mij
op het formica tafelblad.
O, ik weet heus ook wel: je bent
maar vijfenzestig grams:
bepaald geen papier om een kenner
tot extase te brengen.
Maar extase vindt men voornamelijk
beschreven bij sprinkhaaneters,
SS-ers en tienermeisjes:
ik houd mijn gevoelens liever
een eindje onder het kookpunt,
dan gaan ze wat langer mee.
En je mag dan geen schoonheid wezen
(al heb je iets van een Yves Klein)
maar gewoon een gebruiksvoorwerp,
dat is juist het mooie: je bent
niet beledigd wanneer ik vreemde
krabbels over je buik trek,
en als ik je soms met een grom
ineenfrommel of verscheur,
is meteen weer een identiek zusje
bereid om jouw plaats in te nemen,
onderdanig-uitdagend wachtend
tot het mij eindelijk behaagt.
En dat is niet eenvoudig vaak: woorden
[p. 131]
moeten, als leeuwen of tijgers,
eerst worden getemd: een dichter
is een dompteur met een balpen,
en pas als ze eigener beweging
door de vlammende hoepels springen
heb je kans dat de show een succes wordt.
En is het zover, dan ben jij
niet meer nodig, is jouw taak verricht,
mag je misschien hooguit
gekodeerd in een laatje liggen
in het Letterkundig Museum,
flink verfomfaaid, met hier en daar
een bierkring of een tabaksvlek.
Ach, weet je, velletje Mosa,
ons schuiven ze ook een keer in
een laatje, maar met meer bombarie;
wij beginnen ook onbeschreven
en bij ons duurt het vaak ook niet lang
of het mooi raakt eraf: hier een duim,
daar een schroeiplek, een litteken – stront
was je wel weg, maar het handschrift
van de dagen en jaren niet;
en misschien ook maar goed: stel je voor
dat wij babyblank bleven; nee, wit
is er slechts om iets anders dan wit
te worden, een voorstadium,
dan begint het pas. Als ik zeg:
ik houd van je, is dat misschien wel
omdat jij alle kanten nog uitkunt
en daarmee de illusie wekt
dat ook ik nog wel tien, twintig andere
kanten uitkan, bijvoorbeeld:
vlinders maken uit hagel
of brood uit een koppelriem.
Dat lijkt misschien zot en dat zal het
waarschijnlijk ook zijn: met vlinders
financier je geen kruisers en brood
[p. 132]
komt alleen uit de hemel vallen
waar een overvloed is aan banket.
En vertel me nu niet dat ik ver
van mijn uitgangspunt afgedwaald ben:
wie a zegt, zegt niet alleen
de a van aapje, maar ook
van angstzweet en de b
van brood is dezelfde b
als de b van bacterieoorlog.
De afstand van ieder punt
in een cirkel tot aan het middelpunt
is, leerde ik eens, even groot,
dat wil zeggen (maar dat leerde
men ons nu weer niet) even klein:
Biafra ligt net zo ver
van het Leidse Plein als de Koestraat
en Vietnam even dicht bij ‘t Voorhout
als het Spui of als Beverley Hills.
Zo zie je, mijn Mosa Bank,
maar weer waar een liefdesverklaring
toe kan leiden: het wordt óf alles
óf niets. Wat denk je: ondanks
alles dan toch maar alles?
C. Buddingh’