Oek de Jong
De zonneklep van Goethe
dames en heren,
De juryleden van de Jan Campertstichting dank ik voor de prijs die zij aan mijn eerste roman hebben toegekend. Ik hoop ooit nog eens een brochure te schrijven onder de titel: Hoe geniet ik van een literaire prijs? Ik wil ook Carel Peeters bedanken die, ter gelegenheid van deze Bordewijkprijs 1980, de moeite heeft genomen zich in mijn werk te verdiepen en er een essay over te schrijven. Het is prettig om iemand te ontmoeten die probeert in jouw wereld binnen te dringen. En wat zo iemand daar vindt is altijd verrassend. Het essay heet: Een moderne Faust en zijn moeder.
De minuten die mij ter beschikking staan wil ik gebruiken om u, zij het heel vluchtig, kennis te laten maken met een voorwerp.
Op 8 juli 1977 bevond ik mij halverwege de middag in Weimar. Ik bezocht er een kolossaal huis aan het Frauenplan, waar Goethe van 1782 tot 1832 had gewoond. Op mijn tocht door de suites droeg ik over mijn schoenen van die lompe, vilten sloffen. Dankzij mijn kunsthistorische training schaatste ik op die sloffen tamelijk behendig over de gladde houten vloeren. Ik zag de gele zaal met de Medusa Rondanini. De kleine eetkamer met Goethe’s waterglas uit Karlsbad. De beeldenkamer met gipsafgietsels van klassieke koppen en torsen. De grote kamer der verzamelingen. Vanuit de tuinkamer keek ik in de zonnige burgermanstuin achter het huis. De rondgang was op vernuftige wijze in overeenstemming gebracht met de gang van het leven zelf: ik eindigde in Goethe’s slaapkamer, tevens sterfkamer. De inhoudsopgave van dit kamertje, te vinden in de katalogus, luidt als volgt: Slaapkamer. Tussen haakjes: sterfkamer. Deze bevat naast het eenvoudige bed van grenenhout en het tegen de koude beschermende groen-
witte wandtapijt aan de Noord- en Oostwand, de leunstoel, een voetenbankje, twee kleine tafels, een smal tapijt, een schellekoord, een thermometer, drie barometers, alsmede enige geschreven tabellen zur Geologie und zur Tonlehre. Dus zelfs hier nog aantekeningen! In het middaguur van de 22ste Maart 1832 is Goethe, zittend in de stoel, in deze kamer gestorven.
Het kamertje was niet toegankelijk. In de deuropening boog ik mij over een rood fluwelen koord. Het hoofd naar rechts wendend zag ik het bed, het eenvoudige bed, waar ooit Goethe temidden van ijsblokken lag opgebaard. En boven het hoofdeinde van het bed hing Goethe’s Augenschirm. Zijn zonneklep. Het voorwerp was van metaal, groen geschilderd en het frappeerde me.
Ik herinner me hoe ik mijn enthousiasme over deze zonneklep probeerde te delen met degene die naast me stond: de professor wiens wereldwijde faam gebaseerd is op een standaardwerk over De Stijl dat hij ooit geschreven zou hebben. Hij was die middag nog niet de mythische professor die hij nu voor mij geworden is. Hij stond zeer levend naast mij, kortademig en wel, en begreep niets van mijn opwinding over een zonneklep. Gedurende de tien minuten dat ik vervolgens naar het ding staarde, begreep ik zelf ook niet veel van mijn extase, van de ruimte die ik plotseling in mijn hoofd voelde. Een half uur later zag ik Goethe natuurlijk in zijn tuin, bij een rododendron, de zonneklep op het hoofd. Hij schoffelde. Naast hem stond vanzelfsprekend de heer Eckermann, in gespannen afwachting van de klassieke uitspraak over het schoffelen van tuinen. De professor sleepte mij mee naar het huis van Schiller. Zo’n dag was het. Een jaar later was de zonneklep een mytisch voorwerp geworden. De kleine Edo Mesch draagt, dankzij Goethe, een zonneklep van groen, doorzichtig plastic.
Van schrijven wordt vaak gezegd dat het uitgestelde ervaring is. Je zou ook kunnen beweren dat schrijven definitieve ervaring is. Al schrijvend heb ik geprobeerd mijn opwinding over Goethe’s zonneklep een betekenis te geven. Wat trof mij toen? Wat treft mij nu?
Natuurlijk het ongebruikelijke van het voorwerp in die omgeving. Empire-meubilair, schilderijen, bustes en krakende vloeren – die verwacht je in zo’n huis. Een zonneklep niet.
De zonneklep bracht de eerbiedwaardige dode ook dichter bij mij dan al datgene wat ik over hem gelezen en gehoord had. In die zonneklep had blijkbaar zijn hoofd gepast – een hoofd dat al bijna honderdvijftig jaar niet meer bestond. Zoals in de brilletjes die ik bewaar de breedte van mijn tienjarig hoofd aanwezig is.
Het belangrijkste is echter dat het zien van de zonneklep mij de gewaarwording gaf van een bepaalde ruimte. Een ruimte die ik nu de ruimte van gelijktijdigheid noem.
Iedere dag ga je om met personen en voorwerpen, bevind je je in steden en landschappen, die al veel langer bestaan dan je zelf bestaat. Meestal sta je daar niet bij stil. Je werkt. Soms valt de oudheid van een ding je op, maar dan ben je algauw geneigd vanuit een heden naar een verleden te kijken – het ding in zijn historische bepaaldheid te zien. Een enkele maal echter dringt het opeens tot je door dat je tegelijk met een zonneklep, met een Assyrisch reliëf of met de zee in één en dezelfde ruimte bent. Dat verandert je bewustzijn van tijd.
Om de ervaring van deze ruimte iets duidelijker te maken, moet ik u nu even kennis laten maken met Zocher, landschapsfilosoof – één van mijn nog onbekende personages. Op een zomeravond bevindt hij zich in een huis op een heuvel, omringd door olijfgaarden. Zestig kilometer ten Noorden van Rome. Hij betreedt een uit de zestiende eeuw daterend terras van gele tegels. Het glazuur van de tegels is dof geworden en gebarsten. Voordat hij aan een moeilijk gesprek begint, kijkt Zocher verlegen naar zijn voeten op de tegels en ik schenk hem dan de ervaring van die ruimte van gelijktijdigheid. Hij is opeens in staat om zijn bestaan te beschouwen als een funktie van het bestaan van die tegels. De tegels zijn het belangrijkste, hij is er slechts om even die tegels te betreden. Zijn bestaan ligt als het ware ingebed in een bestaan dat veelomvattender is dan het zijne. Dat vergemakkelijkt het gesprek.
Dit is slechts één van de plezierige ervaringen waar men in deze ruimte van kan genieten.
Ik buig mij over een rood koord en een honderdvijftig jaar oude zonneklep zorgt voor die frappe. Het is of ik met mijn hoofd ergens doorheen stoot. Zoekend naar een beeld dat u deze gewaarwording duidelijker voor ogen kan stellen, denk ik nu aan Basho. Basho is een Japanse dichter uit de zeventiende eeuw. Tegen het einde van zijn leven gaat hij op reis om een aantal beroemde landschappen te zien en er gedichten over te schrijven. Op weg naar een panorama beklimt hij een steil bergpad, hijgend, voorgegaan door een tienjarig gidsje. Het pad leidt naar het wolkendek en tenslotte loopt Basho, zoals hij dat zelf uitdrukt, door de poort der wolken. Boven de wolken gekomen staat hij stil en overziet met bonkend hart het berglandschap. Hij maakt dan een bed van bladeren en legt zich daarop te slapen.
Dit beeld van de poort der wolken is voor mij het beeld van het moment waarop men die ruimte van gelijktijdigheid betreedt. Deze ruimte, waarin het eigen bestaan zijn beklemming verliest, is niet hoog verheven, bevindt zich niet boven de wolken. Zij ligt om ons heen. Zij is in ons.
Ik dank u voor uw aandacht.
19 december 1980