Oek de Jong
Vasalis in de bus
Lezing uitgesproken tijdens de presentatie van de Vasalisbiografie van Maaike Meijer
Langzaam maar zeker komen er in Amsterdam steeds meer plaatsen waar ik in het voorbijgaan denk aan een dode schrijver of schilder die ik bewonder en met wie ik een verbinding voel. Wanneer ik over het Rokin fiets kijk ik altijd naar een huis aan de stille kant, naar het dak dat deels van glas is. Het is een oude tabakszolder, en in de jaren dertig en veertig was daar het atelier van de schilder Max Beckmann. Hij was Duitsland ontvlucht en woonde aan het Rokin met zijn vrouw Quappi en een klein hondje, en ik weet dat ze voor het luchtalarm en de tocht naar de schuilkelder altijd drie dingen paraat hadden: een stretcher, een pakje sigaretten en een vioolkist met daarin de Stradivarius van Quappi. Wanneer ik vanaf het Concertgebouw de Gabriël Metsu in rijd, kijk ik bij nummer 6 omhoog naar de erker, wetend dat Etty Hillesum daar in haar dagboek heeft zitten schrijven, en dan herinner ik me bv. dat ze eens in dat dagboek over haar minnaar schreef terwijl ze met hem in bed lag en haar benen verstrengeld waren met de zijne.
Na het lezen van de monumenale biografie van Maaike Meijer is de Vondelstraat voor mij voorgoed de plek geworden waar Vasalis vanaf 1942 een jaar of tien heeft gewoond met man en kinderen, in een groot huis van waaruit ze het Vondelpark kon zien, in de ochtendschemer de vogels in het park kon horen en haar ongemeen prachtige en aangrijpende dagboeknotities over de Hongerwinter van 1944 heeft geschreven. Wanneer ik voortaan door de Vondelstraat rijd zal ik aan Vasalis moeten denken.
In mijn ouderlijk huis behoorden de meeste boeken toe aan mijn vader, maar sommige boeken waren van mijn moeder en Parken en woestijnen van Vasalis was heel duidelijk van haar.
Ik ken deze debuutbundel van Vasalis – net zo’n gaaf en onverwoestbaar bundeltje als Narrenwijsheid van J.C. van Schagen uit 1925 – vanaf mijn vijftiende, zestiende jaar. Het boekje stond tussen een aantal andere dichtbundels uit de jaren veertig – de enige tijd waarin mijn toen jonge moeder zelf boeken kocht. Het
was een elfde druk uit 1951, prachtig uitgegeven door Stols, die zijn beeldmerk in goud had laten stansen op het ivoorkleurige harde kaft. Ik las als jongen De idioot in het bad, dat me net zo onmiddellijk bijbleef als (het eveneens epische gedicht) Der Erlkönig van Goethe op muziek van Schubert. Ik herinner me de onbegrijpelijke titel boven een van de gedichten. Vahine no te tiare stond er, met daaronder klein en cursief de naam van Gauguin. Een mooie titel. Maar wat betekende het? De wereld had nog vele geheimen voor me en een daarvan was dat mysterieuze Vahine no te tiare boven het gedicht over een vrouw die zo een dolk kon werpen naar haar minnaar.
Na de dood van mijn moeder heb ik de Stols-editie van Parken en woestijnen geërfd. Bij herlezing waren bijna alle gedichten me nog vertrouwd, ongeveer zoals ik me tal van nummers van Cuby & the Blizzards uit de jaren zestig nog noot voor noot kon herinneren toen ik een tijd geleden de elpees weer eens draaide.
Omdat ik zo heel weinig wist van het leven van Vasalis droeg de biografie veel bij aan mijn begrip van haar gave debuutbundel. Eindelijk kon ik dat woord ‘woestijnen’ in de titel werkelijk plaatsen: Vasalis heeft in 1936-37 een jaar in Zuid-Afrika doorgebracht, in de woestijnachtige Karoo, waar ze zich ontwikkelde tot een uitstekend ruiter en ook gedichten schreef. Tot mijn verbazing bleek dat Vasalis pas zes- of zevenentwintig was toen ze De idioot in het bad schreef. Ik had de maakster van dat gedicht altijd minstens tien jaar ouder geschat. Maar op zo jonge leeftijd was ze dus al tot zoveel inleving, mededogen en distantie in staat. De badkuip waarin de idioot werd ondergedompeld stond in de psychiatrische inrichting Santpoort bij Haarlem. Uiterst interessant – maar dat is echt beroepsdeformatie – vond ik om te lezen dat notabene Vestdijk nog heeft gesleuteld aan de tweede strofe van dit beroemde gedicht – il miglior fabbro, de betere vakman, op dat moment – en dat Vasalis zijn omzettingen grotendeels heeft geaccepteerd.
Dit zijn maar een paar details uit een ongelooflijk rijke biografie.
Het is wel curieus dat een dichteres die tijdens haar leven zozeer de openbaarheid meed, nu een biografie heeft gekregen waarin we haar zo persoonlijk, van zo nabij leren kennen. Het is te danken aan de empathie en het psychologisch inzicht van de biografe, maar vooral aan de talloze brief- en dagboekfragmenten van Vasalis zelf. Haar dagboeknotities hebben mij het meest getroffen. Ze liggen vaak dicht tegen haar poëzie aan. Soms zie je in de aantekening het gedicht of losse dichtregels al opdoemen. Zonder daar op uit te zijn heeft Vasalis naast een publiek oeuvre van gedichten een intiem oeuvre van brieven en dagboeken gecreeerd, tussen de bedrijven van een druk leven door, in zinnen die dezelfde vloeiende en krachtige energie hebben als de zinnen van Hillesum – die in de eerste
oorlogsjaren op nauwelijks een halve kilometer van de Vondelstraat haar levensdrift en verbluffend snelle, geestelijke ontwikkeling op het papier smeet. Ik denk dat we pas een compleet beeld van Vasalis’ literaire oeuvre zullen hebben, en dat haar ster nog sterker zal stralen, als ook haar dagboeknotities en brieven zijn gepubliceerd. Nu we haar door de biografie zo goed hebben leren kennen, is er misschien minder beletsel om die notities en brieven in hun volledigheid prijs te geven aan de openbaarheid.
Er is me gevraagd voor deze avond een gedicht van Vasalis te kiezen. Ik heb het gedicht gekozen dat ik altijd het mooiste heb gevonden in Parken en woestijnen: Afsluitdijk.
Het is een gedicht dat me door zijn muzikale beweging doet denken aan het begin van het pianotrio van Ravel. Wanneer je luistert naar het begin van dit beroemde trio, hoor je een uiterst eenvoudige melodie, bijna te eenvoudig. Maar in twee, drie minuten heeft Ravel dit eenvoudige materiaal al stormachtig ontwikkeld en is er tussen piano, cello en viool een geweldige dynamiek ontstaan. Zoiets kan in muziek: met bijna niets beginnen en in korte tijd diepgang en complexiteit creëren. Het kan ook in poëzie. Afsluitdijk is er een mooi voorbeeld van. Het begint met een eenvoudig gegeven, een alledaagse situatie, maar binnen twintig regels heeft Vasalis ons aan de grenzen van de ervaring gebracht.
Hoe bekend dit gedicht ook is, het verliest voor mij nooit zijn magie. Ik resumeer nu even heel snel de muzikaal-poëtische beweging in het gedicht om een paar accenten te plaatsen.
In de eerste strofe wordt de situatie neergezet: ‘De bus rijdt als een kamer door de nacht.’ De vergelijking van een verlichte bus in de nacht met een kamer is verrassend en roept meteen een gevoel van beslotenheid op en de dromerige atmosfeer die tijdens zo’n rit kan ontstaan. In de tweede strofe wordt er ingezoomd op enkele passagiers: twee matrozen. Als links de ‘getemde’ zee ligt, rijden deze matrozen van Friesland naar Den Helder, en in de jaren dertig van de vorige eeuw, ik geloof het graag, konden matrozen nog met hun hoofd op elkaars schouder in slaap vallen. Het woordje ‘onschuldig’ lijkt ons voor te bereiden op het veel minder onschuldige van de derde strofe.
Die lange derde strofe begint met de wending, de ommekeer, zo kenmerkend voor veel gedichten van Vasalis: het moment waarop ze tegen haar idealistische en keurige ‘ik’ ingaat, waarop er door het onschuldig oppervlak der dingen iets gevaarlijks breekt en ze dieper doordringt in zichzelf en haar beleving. Heel mooi en muzikaal vind ik de langgerekte spanningsboog van die wending. De mededeling is: ‘Dan zie ik plots […] puntje de geest van deze bus’. Maar Vasalis rekt en rekt door na die inzet van ‘Dan zie ik plots’ met steeds nieuwe elementen het beeld op te bouwen. Eerst zegt ze: ‘als waar ‘t in een droom’. Dan meldt ze: ‘in ‘t glas’. Dan: ‘ijl en doorzichtig aan de onze vastgeklonken’. En dan ook nog: ‘soms duidelijk als wij, dan weer in zee verzonken’. En dan eindelijk: ‘de geest van deze bus’. Na de langgerekte beweging van deze vier regels krijg je, zoals voor het gevoel ook moet, een korte en snelle: ‘het gras snijdt dwars door de matrozen heen.’ Het bruuske ‘snijdt’ contrasteert prachtig met het vage en ongrijpbare van ‘de geest van deze bus’ die meeglijdt over de berm en het donkere water.
Dan is er een ‘ik’ en meteen ook haar spiegelbeeld. Ze ziet haar hoofd over het water glijden, haar mond die beweegt, en ze associeert naar ‘zeemeermin’. Weer een verrassende wending. Zeemeerminnen leven op de zeebodem. Je zou kunnen zeggen dat Vasalis hier door het oproepen van dat mythische wezen uit de
diepte der zee, het onderbewuste in zichzelf heeft aangeboord. Als dat punt eenmaal is bereikt, kan ze de sprong maken naar de slotregels en de diepste laag van haar ervaring blootleggen.
Je kunt lang staren naar die laatste regels en vooral die prachtige en geheimzinnige slotregel van Afsluitdijk. Hoe kan een heden ‘gespleten’ zijjn, vraag je je af. Na enig staren begint het je te dagen: omdat de ‘ik’ door haar spiegelbeeld wordt vergezeld, omdat er niet alleen de bus is maar ook ‘de geest van deze bus’ die meeglijdt over de berm van de weg, is het heden ‘wonderlijk gespleten’. En ‘lang’ is dit heden omdat er, zo karakteristiek voor dit soort busritten, een gevoel van tijdloosheid is ontstaan. Maar daarmee lijkt de betekenis van die slotregels niet uitgeput. Er is een ón-werkelijkheid ontstaan. We zijn losgeraakt van het vertrouwde en bekende. We staan aan de grens van wat zegbaar en kenbaar is.
Zoals Vasalis associeerde naar een ‘zeemeermin’, zo associeer ik nu naar twee passages in haar werk die er de diepte en reikwijdt van aangeven. De eerste is te vinden in de bundel Vergezichten en gezichten.
Vasalis zegt het helder. Het instrument is zijzelf, en met het instrument bedoelt ze, zoals ze elders zegt, het ‘kenapparaat’ dat de mens is, de mens die steeds weer moet vaststellen dat hij zit opgesloten in zijn eigen voorstellingen, dat er een grens is die niet overschreden kan worden.
De tweede passage die de zeemeermin mij aanreikt is afkomstig uit De oude kustlijn. Vasalis zegt daar:
Tastend voorbij het kenbare, voorbij de grenzen van het instrument. Naast de
sensitieve en verrassend geformuleerde natuurobservaties is het dit aspect van Vasalis’ werk dat altijd sterk mijn aandacht trekt. Het is haar belangstelling voor de grenservaring, het tasten in het anders-zijnde Zijn. In De idioot in het bad toonde ze al haar vermogen zich in te leven in het brein van een man die elke week weer even huilt als hij het ‘veilig water-leven’ van zijn bad moet verlaten. Er is het domein van de droom dat haar zo fascineerde en waaruit ze soms prachtige beelden wist mee te voeren naar het daglicht en het gedicht. Er is het grote thema van de tijd en onze beleving van tijd, dat als een rode draad door haar werk loopt. ‘Er is geen tijd. Of is er niets dan tijd?’ Voortdurend verlangt Vasalis naar het verdwijnen van de tijd, naar die momenten van het hevigst en volledigst bestaan.
Ik wil nu afsluiten met een tweede bus-gedicht van Vasalis. In de biografie wordt het niet als onomstotelijk feit gepresenteerd. Maar op eigen gezag waag ik het toch te zeggen: Vasalis hield er van om in de bus te zitten. Zo’n dertig jaar na Afsluitdijk schreef ze nog een bus-gedicht. Ze wordt ouder. Nog altijd heeft het instrument, hoe subtiel ook, zijn grens. Het gedicht heeft de licht narrige, licht wanhopige titel: Rebus in de bus.