[p. 271]
Om een kasteel, om een krot, om een vrouw
Waar eerst mijn huis stond, zei ze. Maar nog,
nog staat het daar, ik zie het daarna,
het huis waarin ik leefde, in gezichten, toen
het er nog stond. Het wordt heel mooi oud.
Ja liefje, ik ken dat en ook de leegste plek
in je lijf die je kent, bij een weerzien. Vreemd
is juist dat, wat niet veranderd is. Tijd is dat
wat je voelt als je ziet: het is precies als toen.
Mijn tijdelijke prinses en ik, wij wandelden
elkaar omarmend om het kasteel, haar lakeien
hadden met glans de kanonnen als kachelpijpen
gewreven, fris geschilderd de toegangsprijzen.
Wij werden verwacht. De herten stonden gereed
met grote argwanende ogen, wij voerden hen brood
en keken hen aan. In de inktzwarte gracht stonden
onze silhouetten, door narcissen omzoomd.
Toen ik uit de kelders kwam was mijn huis, zei ze
verbrand en verkrot in de tijd van een nacht, en
als ze zweeg klonken doffe klappen door het geboomte,
van tennissers, de nieuwe elite van dit dorp.
Het wordt heel mooi oud, dit park met de Amor,
de doodstille koepel voor kuren en kwijnen,
de eiken met hoge onveilige nesten, de stal
voor een opgezet paard met ogen van glas.
[p. 272]
De rode honden die alles vernielden bestonden
nog niet, maar haar portret had al lege plekken
van angst om haar ogen, een bruin verkleurd
bruidje van kristus met palmen en schroeiranden.
Wij wandelden elkaar omarmend, mijn hand vond
alleen mijn andere hand op haar rug. Zolang
ik maar niet naar haar luisterde, zolang ik de ruïne
in haar gezicht maar niet zag, was niets veranderd.
Rutger Kopland