Onderbroken monoloog van Richard Minne
opgetekend door U. d’Oliveira
Interviewer. – In lang is er niets van u verschenen. Schrijft u nog?
Minne. – O, zo weinig mogelijk. Anderen zullen het in mijn plaats doen, natuurlijk, ge moet toch de arbeidsgelegenheid voor iedereen openstellen hè. Het is niet nodig dat we alles volschrijven, en gedurig hetzelfde herhalen. Nee, nee, het gaat wel zó.
I. U hebt dus niet het idee dat er mensen op nieuw werk van u wachten?
M. Och, misschien de mensen die verplicht zijn van een kritiek te doen, enfin, die kunnen dan vragen: waarom schrijft Minne niet, dan hebben ze iéts te schrijven. Het zijn ook slachtoffers van de plicht, de kritici, lijk wij slachtoffers zijn van de plicht alzo links en rechts op bepaalde tijdstippen iets voor de dag te brengen. Nee, ik heb daar geen bezwaren van, tenminste geen gewetensbezwaren, dat er van mij niets verschijnt. Misschien komt het er toch weer van, als ik iets te zeggen heb. Ge moet toch feitelijk iets te zeggen hebben voor ge u tot schrijven zet; om de dingen te herhalen die ge vroeger reeds gezegd hebt, dat loont de moeite niet. Nee. Ach ja, ik heb nog zo wat rubriekjes in de krant, de Vooruit, om de zaak in gang te houden enfin, om niet volledig af te knippen met het verleden en misschien ook als aansluiting met wat nog komen zal – ik weet er niks van. Er zijn natuurlijk altijd mensen die aandringen om voort te doen hè, o.a. de heer G.A. van Oorschot, die dringt maar aan – ik denk over een autobiografie of memoires. Ja, als ik me tot het schrijven van memoires zet, dan is dat tamelijk netelig bij ons in Vlaanderen, omdat ge direkt zo goed gekend bent. ‘t Is niet gelijk in een groot land. Hier komt ge direkt in konflikt met iedereen enzovoort. Ge hebt allerhande moeilijkheden. En daarom is het het beste, als ge memoires schrijft, dat ge ze, hoe zal ik het zeggen –
I. Afzwakt?
M. Nee, nee, niet afzwakken! Maar verbloemt, enfin, de meneer over wie het gaat een andere naam geeft. Kwestie natuurlijk van hem duidelijk te herkennen! Schetsen zodat iedereen weet: ‘t is die, maar ge zègt het niet hè. De mensen hebben graag dat ge over hen praat, maar het moet altijd goeds zijn wat ge van hen zegt natuurlijk.
(Mevrouw Minne, die als een almoeder goedkeurend en vermaakt zit toe te kijken als bakten Minne en ik taarten in de zandbak, spoort ons, als we even zwijgen, aan: allez, allez!)
I. Ik werk ook maar langzaam.
M. (lacht voluit) Ik werk ook langzaam, zeer langzaam. Om de tien jaren een boek. Misschien nog minder.
I. Heineken Vos is van 1933, geloof ik?
M. En dat is dan nog geschreven absoluut op aandringen van mijn vrienden die zeiden, we moeten iets hebben enzovoort. Het is nog gemaakt in de tijd van het Fonteintje. Wanneer was dat ook weer. In het grijs verleden in elk geval. Toen hebben ze aangedrongen en om de dag kreeg ik een brief: het moét, en ik heb me aan het werken gezet, en dan is daar per slot zo’n klein boekje uit voort gekomen, Heineken Vos.
I. Ziet u Heineken Vos inderdaad als een soort geestelijke afstammeling van Woutertje Pieterse?
M. Feitelijk niet. Nee, nee.
I. In het boek wordt daar toch naar verwezen. De ‘uitgever’ stelt, dat het geschreven is in de marge van een goedkope editie van Woutertje Pieterse, waaruit men de pedigree van de hoofdpersoon mag afleiden.
M. Zo, dat herinner ik me zelfs niet. Het is mogelijk. Ja, Woutertje Pieterse is natuurlijk een boek, dat ik altijd graag gelezen heb; trouwens, in onze jonge tijd, en dan spreek ik van voor de oorlog van ’14-’18 – dan was Multatuli dé man in onze schoolopvoeding, of tenminste búiten de schoolopvoeding. En dan is natuurlijk W.P. het sleutelboek van het multatuliaans geloof dat we toen koesterden. Het meest wat we kenden was Max Havelaar en Woutertje Pieterse. De Ideeën zijn slechts nadien gekomen. Daar hebben we zoveel niet in gelabeurd. We hadden natuurlijk vrienden – ik herinner me zo iemand, die alle Ideeën van Multatuli van buiten kende, en als we dan aan diskussie waren, dan zei hij, ja Multatuli heeft dat gezegd, Idee zoveel, en dat klopte altijd. Dat was die vent z’n specialiteit trouwens.
I. In Heineken Vos komt de figuur van Fanny voor. Heeft dat iets te maken met Fancy?
M. Nee, ik geloof niet dat het er enig verband mee houdt; Fanny is ook een personage dat veel in de franse literatuur voorkomt. Wie heeft er ook weer Fanny geschreven? Balzac, of Maupassant? ‘k Herinner het me niet enfin.
I. Is er niet in Gent ook nog een toneelgezelschap genoemd naar Multatuli?
M. Dat is zelfs de naam: de Multatuli-vereniging, ik weet niet de hoeveelste verjaring ze zojuist gevierd heeft; ze is in ieder geval van vóór 1900. Ja, de figuur van Multatuli, dat was enfin de opstandige in onze ogen, de nonkonformist. En dat was ongeveer de enige die we in de nederlandse literatuur aantroffen als nonkonformist en opstandige, of die we tenminste kenden. Dat was voor ons een soort ekwivalent tegenover de franse literatuur die zich dingen permitteerde die niet in de koerante literatuur voorkwamen.
I. Multatuli is inderdaad door Anatole France de nederlandse Voltaire genoemd: un rude Voltaire.
M. Trouwens in onze bloemlezingen op school was hij goed vertegenwoordigd. Ik zal niet zeggen dat het juist nou die stukken waren die bij ons het meeste opzien baarden, Saidja’s buffels enz.
I. Hoelang woont u nu al in en om Gent?
M. Ja, ik ben in Gent geboren. M’n jeugd heb ik doorgebracht in het Meetjesland, dat is de streek rond Eeklo; daar heb ik m’n vakanties doorgebracht en er zo’n beetje de invloed van ondergaan; ik heb er zelfs een gedicht over gemaakt. Ledeganck heeft zijn monument in Eeklo. Nadien ben ik voor goed naar Gent gekomen, met m’n ouders. Dan ben ik voor het eerst buiten Gent gegaan toen ik gehuwd was – gedwongen omdat ik een zenuwziekte had enzovoort. Gedwongen gegaan, niet gehuwd. In 1928 ben ik naar St. Martens Latem gekomen waar ik nu nog verblijf.
I. Ik heb me laten vertellen dat u heel wat weet van het Gentse dialekt.
M. Ja, en waar het nodig is zal ik het altijd verdedigen, zelfs tegenover die nieuwlichters met hun ‘beschaafde omgangstaal’ enzovoort en die van niets anders spreken tegenwoordig en die het hollands willen napraten dat geen hollands is natuurlijk; die jijen en jouwen à tort et à travers, zelfs als het niet te pas komt of ongepast is; nee, dat gentse dialekt, misschien weet ge niet dat er een fameuse gentse diktionnaire in 12 delen bestaat, zelfs uitgegeven door de Vlaamse Akademie?
I. Wordt het nog gesproken?
M. Ja, alhoewel het door de toename van de vernederlanding, laat ons zeggen van de beschaafde omgangstaal meer en meer van zijn kruim verliest. Want als ge dat gents woordenboek doorbládert dan treft ge daar veel uitdrukkingen in aan die gentenaars van tegenwoordig zelfs niet meer kennen; maar ge ziet, dat gents dialekt is een van de rijkste die er zijn. De varianten voor laat ik zeggen een lap om uw oren – ik geloof dat ze zesendertig uitdrukkinken hebben, volgens omstandigheden genuanceerd. Oorvegen, weet ekkik allemaal hè. Er is er een, dat is een ‘vive l’amour’. Als je dus met je meisje of vrouw in onenigheid leeft en wel, het komt tot de daad, dan geeft ge haar nen vive l’amour, dat is een slag om haar oren. Ja, alles staat er in, ze deinzen voor niets terug, crue en skatologische dingen en alles. De Spaanse bezetting van Gent heeft ook z’n sporen achtergelaten. O.a. het woord dat ook in het nederlands voorkomt: staminee. Dat is een zinspeling op de uitroep van de spaanse soldaten die in de herberg binnenkwamen en vroegen: ‘esta minetta daar’, een vrouw of zo wat. En achteraf hebben ze daar estaminet van gemaakt, de plaats waar ge vrouwen kunt aantreffen enfin. Buiten de stad, het grondgebied van Gent wordt
het dialekt niet meer gesproken. Trouwens, voor de gentenaren zijn dat boeren hè. Er zijn maar twee soorten mensen en dat zijn gentenaars en boeren. Uitgenomen natuurlijk als ze uit een grote stad (zoals Amsterdam) komen.
I. Gent is ook een bolwerk van het beginnend socialisme geweest?
M. Dat ook, natuurlijk. Vandaar juist de Multatuliverering. Er was hier ook de jeugdbeweging, die samenkwam in het feestlokaal van de Vooruit. En daar deden ze dan nog een plechtige kommunie; zo heb ik jongens gekend en daar zei men van: hij heeft z’n eerste kommunie gedaan in de Vooruit, rond de koffietafel met boterkoeken. Nu is dat allemaal voorbij en veel vormelijker geworden. En ook de socialistische betogingen – dat was ongeveer ’10 – dan liepen we door de straten van Gent, en als we zo in een rijk kwartier kwamen van katholieken of liberalen, dan werd de carmagnolle gezongen: tous les bourgeois à la lanterne. We hadden ook een maandblaadje van de jeugdbeweging en daar moest kopij voor geleverd worden. En zo komt een mens zonder het zelf te weten natuurlijk in de literatuur, zonder dat ge er zelf schuld aan hebt. En eens op dat pad ingeslagen, dan spreekt het vanzelf dat ge voortdoet; dat ge na dee eerste zonde de tweede zonde begaat, en zo raakt ge er niet meer uit…
Op het Atheneum heb ik René de Clerq als leraar van germaanse talen gehad. En iedereen wist dat die vent gedichten maakte, en toen hebben we gezegd, dat zullen we dan zekers ook wel kunnen hè. Hij was ook de eerste die ons toeliet van af en toe ons opstel in verzen te maken. Waarschijnlijk voelde hij de roeping dat hij de poëzie moest propageren. Ik herinner me nog altijd een opstel dat ik moest maken over het bezoek van de koning aan Gent. Het was weinig orthodox, ‘k ben er zelfs voor bij de studieprefekt geroepen, en ik geloof dat ik een dag of twee congé heb gekregen. Maar nadien heb ik nòg onderwerpen in versvorm behandeld, en misschien is dat zo een atavisme dat me bijgebleven is, dat ik ook later nog versekes gemaakt heb. Daar weet ik niks van.
Op het Atheneum bestond ook een sterke scheiding tussen de zonen van de hogere burgerij die verfranst was, en de zonen van kleinburgers en ambtenaren die thuis het Vlaams – ik zal niet zeggen het nederlands want het ‘beschaafd’ bestond nog niet – gebruikten als omgangstaal. We zaten zelfs apart in de leslokalen.
Mijn generatie is toch vooral gevormd door de franse literatuur. Onze opvoeding was nog voor vijftig ten honderd frans. De franse literatuur blijft een voorkeur die ik overal tegen dik en dun zal verdedigen. Moesten we de franse invloed niet hebben, we zouden arme sukkels zijn. Er wordt met beduchtheid gesproken over de toenemende verfransing, maar ik zie dat niet duidelijk, integendeel, ik zie de toenemende vervlaamsing. Ik heb niets tegen vervlaamsing, maar ik heb zelfs eens voorgesteld een partij te stichten van francofiele flaminganten. De franse literatuur, dat blijft prima (in de eerste plaats). Er zijn hier bijvoorbeeld talloze auteurs die Vlaanderen schetsen en een dorp in een boek proberen te brengen, maar er is er nog geen één, die eraan gedacht heeft van een dorp een Clochemerle te maken zoals Chevalier gedaan heeft. Dat blijft voor mij een klassiek werk. Ik lees niet veel anders dan de franse literatuur, daar ben ik tamelijk van op de hoogte. Ook modernen als Camus of zelfs Raimond Queneau. Ik behoor tot de oude heren en dat is heel genoegelijk. Ik keer meer en meer terug tot de klassiekers zelfs, zoals een mens die ik regelmatig bijna iedere dag lees: La Fontaine. Die fabels die vind ik superieur, en ook zijn contes natuurlijk. En dan natuurlijk ook in de eerste plaats Diderot, die onder de klassieke auteurs misschien, laten we zeggen, de modernste is van allemaal, want ge kunt bladzijden van Diderot lezen, dat ge, moest er geen datum op staan, zoudt zeggen, dat is een vent die in 1940 of 1950 schrijft. Voltaire ook natuurlijk. Ook Montaigne herlees ik. Ik hou het op de ironisten, ook de engelse als Sterne en de duitse als Heine en Lichtenberg. De mensen waarvan men houdt zijn het beste zelfportret dat men kan geven. Al kan men in deze christelijke wereld zijn vijanden beminnen. Charles Péguy b.v., zijn werken lees ik met instemming en zelfs genoegen. Dat komt voor.
Ik kijk meer naar het temperament dan naar de ideologie, ja natuurlijk. Mijn voorkeur gaat uit naar de auteurs die een zeker dynamisme, een zekere levendigheid aan de dag leggen. Die dus een pétillante vuurwerkstijl hebben, een agressieve stijl. Geen grote woorden, vooral dát niet. Nee, nee. Ge kunt natuurlijk wel grote woorden gebruiken om er de aap mee te houden, maar dat is ook alles. Wat ik in aforismen hoogstel is dat ze vijf in plaats van tien woorden gebruiken. Dat is altijd een princiep van me geweest. Geen nutteloze woorden.
De poes blijft rustig onder alle principiële verklaringen, daar heeft ze geen kommer op. Die wordt ook nog niet geïnterviewd. Hij roenkt.
Grote principiële verklaringen moet ge overigens niet van mij verwachten hè – ik zeg dat maar omdat er veel mensen zijn in de literatuur, die zich verplicht voelen van, ik zal niet zeggen zich te justifiëren, maar toch daar zo’n grootse allure aan te geven: dat ze dit doel of dat doel nastreven, en dat ze met die en die problemen gekweld zitten, enzovoort. Dat heb ik niet. Trouwens als ge de zaken met ironie en met humor bekijkt, zijn die problemen maar altijd, ja, bijkomend. Een kwestie van principe, och.
Het gaat er mij om met de dingen te lachen hè, of tenminste er zo weinig mogelijk om te treuren en om er geen gewetensproblemen van te maken.
I. En opstandig te blijven?
M. Ja natuurlijk. Ge moet een dosis opstandigheid in u hebben anders aanvaardt ge alles. Ik geloof dat de mens bestendig opstandig moet blijven. Desnoods tegen alles. Wat natuurlijk niet wil zeggen dat ge u niet onderwerpt aan de discipline en aan de -.
I. In uw gedichten zit inderdaad een grote weerbarstigheid. Is dat de weerspiegeling van hun moeilijke ontstaan?
M. Omwerken heb ik niet veel gedaan. Als ik iets gemaakt heb en het beviel me niet, dan is dat de scheurmand ingegaan. Wat overgebleven is, is gepubliceerd, en nog wel door mijn vrienden, niet door mijzelf, ik zou me de moeite niet genomen hebben. Trouwens, die vrienden hebben al die kopij voor mij vergaderd, ik bezat ze zelf niet. Zonder Raimond Herreman en Maurice Roelants zou er nooit iets van gekomen zijn. Dan was ik zo’n onbekende knul gebleven. Nou, er zou dan weinig aan verloren geweest zijn.
Nu nog word ik van die vrienden op de tenen getrapt dat ik te weinig schrijf; maar dat komt er niet gemakkelijk van. Er is niets gemakkelijker dan uitstellen. Je zegt, ik doe het morgen of overmorgen, of, nee het is nog niet klaar, of je zegt, nog een beetje laten rijpen, en dan gebeurt het natuurlijk dat er niks meer van terechtkomt. Ik geloof niet dat het me nog ligt om gedichten te concipiëren. Nee, een autobiografie zal het eerder wezen.
Ik slaap ook tamelijk lang, om met de morgen te beginnen, en dan heb ik het een en ander uit te richten in de huishouding of in de tuin, en dan draait het snel rond de middag, en dan doe ik een dutje. Na dat dutje gebeurt het dat ik zo eens verplicht een artikel moet maken, en dan neem ik mij voor ‘s avonds nog iets te schrijven dat geen verplichten arbeid is alzo, maar dan komt het er gewoonlijk niet van hè; want na het avondmaal kan ik niet veel meer uitrichten, zelfs lezen gaat niet goed meer. Het is geen indutten, maar misschien onnozel zitten toekijken, tzij naar de T.V. of iets anders.
I. Dat is toch jammer.
M. Nou, dat komt wel eens terug.
I. Ik hoop het.
M. (lachend) Ik hoop het zelf ook. De band is zeker al vol?
I. Nog lang niet.
M. Ge kunt misschien nog een andere literator onderweg interviewen. Dat moeten dan wel mensen zijn die dat gaarne doen natuurlijk, die principiële verklaringen afleggen en toekomstplannen ontvouwen…
I. Wat vindt u van de T.V.?
M. Ik ben het slachtoffer van de moderne techniek lijk iedereen. Tot nu toe heb ik me kunnen houden van de auto bijvoorbeeld, die ook een van de erge kwalen is van onze tijd. Ik maak er natuurlijk dankbaar gebruik van als het een chauffeur is die meevalt. (Lachend kijkt hij in de richting van mevrouw Van Oorschot, die ook aanwezig is.) Maar wat de T.V. betreft, ik heb dat aangegaan, omdat er avonden zijn, waarop het u verveelt te lezen of gelijk wat te doen. ‘t Is dikwerf vervelender dan zomaar op de stoel te zitten, maar afijn, ge moet toch iets doen met uw tijd.
I. Wat vindt u van Hugo Claus? Daar heeft u misschien iets van gelezen of gezien?
M. Gelezen is veel gezegd. En gezien ook niet. Ik moet zeggen, ik ben niet goed op de hoogte van de vlaams-nederlandse literatuur. Daar weet ik weinig of niets van af.
I. Louis-Paul Boon?
M. Ah, ik heb vooral genoten van zijn eerste boek, De Voorstad Groeit. Ik zal niet zeggen dat ik alles van hem gelezen heb, maar dat was een revelatie, en heeft grote indruk op mij gemaakt. Het was iets volkomen nieuws in de vlaamse literatuur. En hij is natuurlijk voortgegaan in dat genre, Louis, hij is een produktief auteur.
I. Soms àl te produktief?
M. Ja ja, dat geloof ik van alle mensen die veel schrijven. Mensen die weinig produceren kunnen natuurlijk ook té weinig maken, maar de afzetmogelijkheden bij ons zijn zo gering; als iedereen zich nu aan het schrijven gaat zetten die al eens geschreven heeft, en zonder einde ieder jaar twee drie boeken maakt, ja, er is niemand die dat nog bij kan houden. En dan spreek ik nog niet eens van de experimentele poëten
enzovoort. Daar moet ge nog een speciale geestesgesteldheid voor bezitten om dat te lezen natuurlijk. Ik lees ze niet, ik ken ze niet. (Hij blaast door de neus.) Iedereen schrijft tegenwoordig in Vlaanderen, tot zelfs de dames toe. (Zijn vrouw vraagt traag dreigend: hebt ge daar iets tegen?) Absoluut niet. Er zijn er die het wel goed doen. (Zijn vrouw droogjes: tiens.)
Een literator, dat was vroeger een heilige, er waren er maar zoveel per land of provincie, maar nu.
Wat ik tegenwoordig bij vele literatoren en literatoressen of hoe moet ge die mensen noemen, opmerk – dat is de mise-en-scène. Ik kan niet altijd zeggen dat die van hen uitgaat, soms is het de uitgever die die mensen gebruikt zodat ze als siermasten optreden natuurlijk: om vóór te blijven moet men tenminste zeven à acht maal gehuwd en gescheiden geweest zijn. En bij de dames in de literatuur gaat het dezelfde kant uit. Zie Françoise Sagan. Dat gaat te vroeg met elkaar naar bed, en komt naar huis om ik weet niet welk uur, dat kan niet blijven duren. Dat kan heel interessant zijn, dat is ook iets om te verwerken in memoires of zo, maar niet als publicitaire slogan. Doorgaans is er van een huwelijk toch meer te vertellen dan alleen de scheiding.
I. Hier is vuur.
M. Ja, moesten we de tábak niet hebben bijvoorbeeld, wat zouden we sukkels van mensen zijn. Dan zaten we zoete literatuur te brouwen. (triomfantelijk) Ik leg dus geen geloofsbelijdenis af!
I. Ik ben ook niet gekwalificeerd om de absolutie te geven.
M. Toch heb ik eens als moordenaar in de krant gestaan. Dat was vlak na de eerste wereldoorlog. Er was misschien een boekje van mij verschenen of zo wat, en bij de foto hebben ze aan de antwerpse Volksgazet de onderschriften verwisseld: daar werd ik voorgesteld als een canadese vrouwenmoordenaar. Ik denk dat het met opzet en ironie gedaan was. Die man had zestien of zeventien vrouwen vermoord, zo ver ben ik nooit gekomen, en die moordenaar werd dan onder mijn naam voorgesteld, als schrijver van dat en dat boekje. Misschien is er ook niet veel onderscheid tussen een boek schrijven en zeventien vrouwen vermoorden. Enfin, zolang ze nog zulke dingen doen is een krant nog het lezen waard. Er moeten meer vergissingen begaan worden… (Hij zwijgt een poos.)
Nu kunt ge toch niet zeggen dat ik uw band verslijt: zij is maagdelijk op vele plaatsen.
I. Zij wordt daar weer maagd, want ze was al bevlekt met een sportvergadering die nu wordt afgewist.
M. O, dan hebt ge het kultureel gedeelte van uw band verloren, en alleen wat gepraat in de plaats gekregen!