[p. 640]
Onduidelijke correspondentie en de nadelige gevolgen, in twee verzen
door F.t.H. van der Beek
Geachte Muizenpoot,
Hoe gaat het met U, met mij goed. Wel is alles heel
vervelend, als ik voorover lig gebed in mijn gedachten
aan U en ben ik ook heel eenzaam. En onderga de lente
als een flauwte. Dit is mij nu zo vaak al overkomen dat
ik er de klad van in mijn wezen heb en dat tussen het
afgerukte vlees der hyacinthen de verplegers van die
bloemen knielen voor vreemdelingen. (Dit heb ik zelf gezien
vanuit de trein naar Haarlem.) Zoiets zondigs en krank-
zinnigs U te schrijven, maar omdat lente van liefde een
aberratie is – en niet omgekeerd – opdat U daar niet in
zal trappen, in een vreemd land en zo eenzaam te dwalen.
(Bepalend voor het lot van zwervelingen enkel herkomst.)
Nu, met mijn hart gaat het wel beter, maar de tuin is
verwoest mijn lam, verwoest. En sta ik radeloos onder
onzuiver groen in dit en komende seizoenen: mijn hoofd
tot hatens toe, mijn hout tot bladeren bedorven en
schrijven wij pas mei. Dat hebt U er nu van, mij
‘s winters te beminnen en ‘s zomers te dwingen onder
raar lover humorloos en onchinees te wezen, mij, lief
hebbend evenwichtig als een oude man, genegenheid bed-
weterig doen zien ontaarden in het teer, vraatzuchtig
zeuren der libelle-achtige dames, want ik weet mijn plek.
Een teer punt. Een voordeel zo te zien, maar wezenlijker
reden om over in te zitten dan de onbenulligheden die
van onderhonden het gedachtenleven leiden tot in prieëlen
van zelfbeklag: zulk lijden slecht gemotiveerd maar zinvol,
want wie, wie vreet mijn spijt? Neem dan de bomen maar, die
bloeiend blind tot vaderloos afvallige vruchten, bederf en
winterkou: en nooit een klacht! Want tot verstommens toe is
liefde hen te moede. Te moede is. Liefde mij te moede, is liefde mij etc… (handtekening onleesbaar)
[p. 641]
Honderd jaar
later, door het opperwezen in een boom herschapen,
(nakend in een tropisch oerwoud aan de grond gezet,
voor straf nu bloeiend onophoudelijk, bevrucht on-
slapend en onpratend zonder enkele omhelzing), vond
de vroegere mevrouw O. in haar onmetelijke toppen een
dagboekblaadje, onherkenbaar ook veranderd in zo’n onheil-
spellende vlinder die Morpho heet, waarop met grote
moeite zij herlas: ‘Vrijdag 9-8-63, iets kan de plek
niet van iets anders innemen en identiciteit bestaat dus
niet. Denk aan de schijnbaar vele bladeren.’ Te zelfder
tijd, daar waar haar stam zich vorkte voor het eerst
vanaf de grond, zat een nog onaanzienlijker insect dat
wegens zijn voorheen geringere verdienste van onverzonden
briefje door de schepper slechts bevorderd was tot
machteloze mate van vliesvleugeligheid. Op hem viel al
sinds jaren niets te lezen, maar, uit het hoofd geleerd,
sprak hij onafgebroken en van generatie op generatie: ‘O
Muizenpoot, ik wil je kopen of ruilen, laten we weglopen
naar waar de rivier in zee stroomt en de mensen een
andere taal spreken en andere waterdieren eten. O enz….’
Zo namen letterlijk bezit van haar die zonder hand of
mond, haar zo verfomfaaide gedachten. Toen begonnen haar
bladeren te verbleken en te vallen als zwakke vlinders,
als pakken gedevalueerd bankpapier, tot op de humus van
bedoelingloze wildernis. Toen werd zij, later, omgehakt,
haar nervig, brandschoon hout verhandeld en nog vindt men wel,
bij sommige betergesitueerde planeetbewoners, van haar
glanzendheid de zachte schim, een soort gepolitoerde vlam
aan buitenzij den van reusachtige televisieontvangst-
apparaten, opgesteld in die volstrekt belangloze bacterie-
vrije zitvertrekken, waar geen kevers wonen.