Ongepubliceerde brief
F. Schamhardt
De hier volgende brief heeft Wim Hilbers na het verschijnen van mijn boekje ‘Brieven van een Zeeman’ tussen allerlei oude paperassen terug gevonden. In het boekje zou hij ingevoegd moeten worden op bladzij 161. Nu de brief opgedoken is, wordt hij de lezer als ‘toetje’ aangeboden.
Sg Gerong-Bangkok
24 Juli 1958
m.s. Tankhaven II
Beste Wim,
Alweer bedankt voor je brief van 8 Juli. Ik denk op het ogenblik: ik zal eens gauw antwoorden, inplaats van zolang te wachten, maar aan de datum zie ik dat ik opnieuw een Hollandse vacantie van twee hele volle weken heb gewacht! Nu, de tijd gaat hier vlug en langzaam tegelijk; nu mijn moeder misschien eind September niet haalt, gaat de tijd erg langzaam voor zover die in de toekomst ligt, maar tegelijk ondervind ik dat iets al een paar weken achter me ligt, als ik in gedachten heb dat het gisteren gebeurd moet zijn.
Ook al door andere omstandigheden waarmee ikzelf niets te maken heb, is mijn verlof vervroegd tot eind September. Als ik goed heb gerekend, zou ik 23 December dan weer terug moeten naar Singapore en de boten, dus het is maar een kort verlofje, voor mijn doen. Net tijd om op adem te komen, een hele lange ademhaling te doen voor het inpakken van mijn koffers, een aanloop te nemen, te springen en dan maar hopen dat ik niet in de sloot terecht kom. Tot nu toe ben ik iedere keer netjes in het Cathay Hotel van Singapore beland.
Ja, ik geloof beslist dat je je vergist als je denkt dat mijn moeder nog langer dan hoogstens een jaar zal leven. Kanker is een akelige en bedrieglijke ziekte. Volgens dokter Verhoef in Utrecht had ze vorig jaar November, toen hij haar onderzocht, al allerlei ‘uitzaaiingen’ in de lever. Volgens Christientje zijn al haar organen aangetast en ik begrijp uit die berichten dat ik haar niets beters kan toewensen dan een vroege dood, zo snel mogelijk. Het wordt anders een langzame martelgang. Mijn vader is daaraan ontsnapt door een longontsteking. Die kwam overigens ook laat genoeg.
Maar ik hoop wel dat ik haar nog een keer kan groeten.
Ik vraag me af waar dat toch aldoor vandaan komt? Mijn moeder heeft, behalve wat eten betreft, altijd erg sober geleefd. Wij aten thuis nogal Zeeuws, tamelijk veel vet en vooral van niets te weinig. Maar zij dronk niets, rookte nooit, ging zich in het algemeen nooit ergens aan te buiten. Waar komt die kanker toch vandaan, en wat is het? Ik lees erover in de ‘Medicine section’ van Time en Newsweek, mijn kranten van tegenwoordig. Berichten van nieuwe ontdekkingen zijn er bij de vleet, maar je hoort er daarna nooit meer van, en vooral nooit van een geneesmiddel tegen die ziekte. Men schijnt te denken dat een ‘virus’ er mee te maken heeft, een speciaal hellish smerig beest, dat een cel binnenkruipt en die cel doet groeien als een waar kankergezwel. Maar anderen lachen erom en beweren dat het heel wat anders is. Rook en smook schijnen er veel mee te maken te hebben, maar ook vet, of bepaalde vetten. Een Amerikaanse dokter vertelde dat hij bezig is te experimenteren op dieren met een bepaald geneesmiddel, dat ook synthetisch gemaakt zou kunnen worden, maar misschien weer andere ziekten tevoorschijn roept. Hij zoekt het dus weer in de chemie, die wonderwetenschap. Maar uit de berichten blijkt alleen, dacht ik, dat de dokters nog niet eens weten hoe de ziekte ontstaat, wie of wat de verwekker is, enz. Laat staan hoe je zou moeten genezen. Maar er kan geen twijfel aan bestaan dat allebei mijn ouders het hebben opgelopen. En dat er op het ogenblik nog geen geneesmiddel of – wijze voor bestaat.
Misschien is het zo, dat je dit niet zomaar als een ‘ziekte’ moet zien, met een begin en een einde. Misschien begint deze ziekte al bij de
geboorte, zoals de slijtage van het lichaam ook bij de geboorte begint. En dat je het zou kunnen beschouwen als over-vermoeidheid van het lichaamsweefsel? Als een ‘uit de hand lopen’ van de lichaamsprocessen, ook van de groei van nieuwe cellen? Ongeveer zoals een krankzinnige de beheersing over zijn spieren verliest? Zijn ‘motoriek’, zeggen jullie.
Aan de andere kant: ik meen dat afsterven van weefsel niet met al teveel pijn en lijden gepaard gaat. Anders zou oud worden op zichzelf een pijnlijk proces moeten zijn, en dat is het niet.
Achter op de envelop van mijn laatste brief heb ik nog gauw opgeschreven welke boeken ik de laatste keer in Singapore heb ontvangen. Ik moet je speciaal bedanken voor de Mission Spéciale en forêt Moï. Dat heb ik met grote belangstelling gelezen, de mensen benijdend die apart van onze heksenketel in staat zijn te leven in een wild bos, zonder te worden geërgerd door de muskieten en het andere ongedierte. Er bestaat geen bloeddorstiger species dan de muskiet, of het zou die kankervirus moeten zijn. Kees Staal is pas drie maanden in Buatan geweest, en daar leeft een tweemaal gescheiden Amerikaan te midden van allerlei beesten. In de Saturday Evening Post van kort geleden staat een lang artikel over hem, plus foto’s. Een goed artikel. Ik ken die man van vroeger, in Sungei Gerong. Werd min of meer als een problemcase beschouwd, omdat hij ‘alleen maar’ mooie foto’s kon maken, die hij soms verkocht aan de National Geographic. Dan moet je heus goed kunnen kieken. Harry Gilmore heet hij. Hij maakte pasfoto’s in Sungei Gerong, van iedereen die op reis ging. Dat ging automatisch, en Harry schreef alleen het bonnetje uit. Hij was dus niet erg productief voor Rockefeller, op het stuk van olie maken, vinden of vervoeren. Maar nu heeft hij zijn plaats gevonden, wel een bewijs dat de psychologen gelijk hebben als ze zeggen dat iedereen in een bepaalde ‘functie’ pas wat waard is. Harry doet nòg niks voor de Company, dat is waar. Hij kost die company alleen maar geld, want al zijn ‘personeel’ gebruikt hij, plus materiaal, voor het timmeren van zijn hokken, het aanleggen van waterleidingen, het stelen van geneesmiddelen enz.
Buatan is een plek aan de Siak, midden in het vroegere en groten-
deels nog bestaande oerwoud. Er loopt een weg langs de pijpleiding van Lirik (Midden-Sumatra, tussen Pakan Baru en Rengat-aan-de-Indragiri), waar de oliebronnen zijn, en het ‘terminal’ Buatan. Daar komen de tankers de olie van Lirik weghalen. Dus Buatan is niets anders dan een kale plek in het bos, begrensd door de Siakrivier, en verder door hoge hekken. Op die kale plek staan olietanks, drie hele grote. Ook staan er pompen en stoomketels, die de olie uit de tanks in de schepen moeten persen, en verder stoom langs de lange leiding naar Lirik blazen (door dunne pijpen, onder de olieleiding) om die olie vloeibaar te houden. De Lirik-olie heeft nl. de eigenaardigheid van te stollen bij 105 graden Fahrenheit. Veel paraffine en was zit erin. De Jappen lieten die olie in mandjes de Indragiri afdrijven. In grote klonten. Heb ik je technische weetgierigheid nu genoeg bevredigd?
Nu is Harry Gilmore ‘benoemd’ tot baas werkplaats van Buatan. Om een pijp te laten lassen, een gat in een ketel te laten dichten, een weggetje of bruggetje te laten maken, enz. enz. moeten de Buatanners dus altijd bij Gilmore zijn. Hij heeft een werkplaatsje, machinetjes om te boren, te draaien en te zagen, koelies (Indonesische arbeiders, beter gezegd) om voor hem te werken en te sjouwen. Dus voor hem een prima gelegenheid om nu eens een echte dierentuin te bouwen. Hiermee is hij ijverig bezig. Hij deed het in Sungei Gerong al. Daar had hij apen, een olifantje, een speciale baboe die alleen maar voor de olifant zorgde (hij dronk een kist melk van 48 blikjes per dag!), slangen, vogels en ontelbare honden. Quite a guy! zeiden de Amerikanen. Maar in Buatan heeft Gilmore nog veel meer. Twee zeldzame pantertjes, die erg stinken. Ik ben er geweest en kan ervan vertellen! Net als heer Jurriaan. Slangen zijn er ook. Pythons. Heel veel mooie vogels met lelijke stemmen en prachtige veren, zoals vogels in de tropen zijn. Een tapir, die Henry is gedoopt. Een olifantje, dat Plop heet. Apen bij de vleet. Probeer dat artikel in de Satevepost maar eens te pakken te krijgen.
Kees Staal was daar drie maanden lang ‘terminal superintendent’, om het laden van de schepen te verzorgen. Hij is dus intiemer met Harry in aanraking geweest en vertelt er honderduit van. Hij zegt ook al quite a guy, maar dan in het Hollands.
Gilmore wordt door de wilde bosbewoners, die nog niet van Soekarno of de Hollanders hebben gehoord, als een soort vaste klant en tegelijk als dokter beschouwd. Ze komen van dagen ver aanlopen, gaan aan de kant van de ‘grote weg’ zitten, en wachten tot Gilmore toevallig voorbijkomt. Haast hebben ze nooit, want ze hebben geen begrip van tijd. Zien ze Gilmore, dan maken ze hem duidelijk dat ze een beest voor hem gevangen hebben, en dat het in een val of een hok zit, zoveel ‘dagen lopen’ de jungle in. Gilmore vraagt dan of ze het hem brengen willen, als hij besluit het dier te kopen, en dan gaan die mensen weer heel geduldig het bos in. Maar voor ze weg gaan, zijn ze door Harry behandeld. Tegen zweren, vieze uitslag, wonden. Staal zei dat die mensen stinken als kleine roofdieren, en die stinken, zoals je weet. Maar Gilmore hurkt geduldig neer met een flesje salicylspiritus, als ik het wel heb, en penseelt ze helemaal in. Ze komen terug, zegt Staal, zijn van iedereen bang, en naderen pas als ze Gilmore zien. Weer penselen, of ook injecties penicilline, of wat ook. Quite the doctor, die Gilmore.
Met hun hulp heeft hij, zes mijl het bos in, van de grote weg af gemeten, bij een drinkplaats van het wild, een ‘tree-house’ laten bouwen. Ongeveer 7 of 8 meter van de grond af, stevig bevestigd tussen vier bomen. De bosmensen hebben ook een pad voor hem gehakt, waarlangs je per jeep een heel eind kan komen. De rest moet je lopen over een boomstammetje. Staal is er een keer geweest, en zei dat het was om ‘nooit te vergeten’. De neushoorns rollen er in de modder! zegt hij. Gilmore gaat er vaak de nacht doorbrengen. Hij heeft het van koperen muskietengaas voorzien, er is een lantaarn, een matras, blikjes om wat te eten en natuurlijk water.
Gilmore vertelde de journalist dat hij twee ex-vrouwen en drie zoons in de VS heeft rondlopen, maar dat zijn beesten veel meer zijn kinderen zijn, voor zijn gevoel, dan die mensen. Je mag dat sentimenteel journalese noemen, ik geloof dat het in feite waar is. Ik weet wel dat ik totaal ongeschikt ben om in zo’n bos te wonen en te leven, min of meer tevreden, maar ik benijd hem toch. Staal loopt te rillen van angst in het bos, vertelde hij me, maar Gilmore kijkt onderweg vol belangstelling naar alles, een bloem, een orchi-
dee, een insect of ander beest. Helemaal vrees-loos. Alleen waarschuwde hij Staal voor een eventuele loslopende olifant, precies zoals je in jagersboeken leest. Die beesten schijnen iedereen en alles onmiddellijk aan te vallen. Bij een boom vol groeven zei Gilmore dat er blijkbaar een beer was geweest, kort geleden. En als het dan bijna donker is, zegt Staal, en je hoort in de buurt ineens een gebrul als van een leeuw, dan loopt het je dun door de broek!
Om je gerust te stellen omtrent het maatschappelijk nut van Gilmore-in-Buatan: hij is erg geliefd bij de Indonesiërs, en als er wat besproken moet worden met de Indonesische gouverneur in Pakan Baru, sturen ze Gilmore erop af. Hij krijgt alles gedaan. Dat is dus zijn ware functie. Voor het overige is zijn grootste moeilijkheid het veroveren van geneesmiddelen, want hij kan natuurlijk geen aanvraag indienen in Sungei Gerong. Dus steelt iedereen die er kans toe ziet, voor hem uit de kliniek van Lirik.
Ook in verband met mijn vage dromen over een eigen zeilboot, waarin je zou kunnen wonen en leven, en waarmee je de wereld rond zou kunnen varen, trekt dit soort verhalen me altijd erg aan. Lezend over die Franse soldaat en zijn Ilouhi en Crey-la-Chasseresse, stel ik me voor wat een geluk die man moet hebben gekend. Maar ik ken ook de uiterste buitenkant van de dictatuur van de muskieten, en dus heb ik het al warm bij voorbaat. Ik vind het al erg warm als het schip op de rivier komt, dus hoe moet het dan zijn in een groot bos, waar geen zuchtje wind waait. Toch lees ik weinig boeken liever dan die, waarin verteld wordt over de laatste gebieden waar mens en dier nog gelijkwaardige tegenstanders en partners zijn. De dieren leggen overal het loodje. Ik heb geen respect meer voor een mens als biologisch verschijnsel, als ‘heer der schepping’, behalve voor zoiets menselijks als die Ilouhi of Crey-la-Chasseresse. Dat is werkelijk iets anders en ‘meer’ dan dieren. Wat wij zijn, dat weet ik niet, maar er is niets dierlijks of menselijks meer aan, behalve in de slechte zin, zoals die solitaire olifant in de dierenwereld ‘slecht’ zou kunnen zijn. Omdat hij verslagen en vernederd is door zijn tegenstander, uitgestoten en afgedankt. Hij kan het niet accepteren en wreekt zich in zijn verdriet op alles wat hij ontmoet. Mensen zijn ook zo, en hoe meer mensen er komen, hoe ‘slechter’ ze worden.
Zo kom ik dan meteen op Room at the Top van John Braine. Dat gaat uitsluitend over mensen. Er komt, als ik het goed heb onthouden, zelfs geen vlieg in voor. Ik vind het oervervelende omstandigheden en dito mensen. Alles is kunstmatig, tot en met het verlangen van Alice naar een kind, of neen, hier ben ik te haastig. Maar ze kan dan toch geen kind krijgen, alleen ernaar verlangen. Dat is wel een bijzonder pijnlijke en hartverscheurende geschiedenis, waarvan Ilouhi tranen in de ogen zou krijgen. Ze zou zelfs in staat zijn, denk ik, om haar ‘Ba’ tijdelijk uit te lenen, met de boodschap dat ze zeker weet dat het niet aan hem zou liggen als het nu niet lukte. Het is een verhaal uit de eentonigste woestijn die de wereld kent: de wereld van de flatgebouwen en geplaveide straten. Een woestijn van steen. Zoals Theo Mandagi, een Menadonees in Sungei Gerong, zei: moet je horen! (Tegen zijn vrouw, Nelly Mandagi, ook een Menadonese). In Holland loop je helemaal niet op de grond! Alles is steen! En als er een boom staat, hebben ze netjes een cirkeltje aarde eromheen uitgespaard.
Theo is drie maanden naar Holland gestuurd, door de Stanvac, als trainee, zoals ze dat noemen. Hij heeft 5 jaar HBS, en is een pientere jongen. Zijn vrouw is ook pienter. Maar hij stond toch paf van Amsterdam. Nelly was jaloers, omdat hij zo bewonderend over die stad sprak en zei stuurs: Ga jij maar naar je Holland hoor! We woonden toen in Sungei Buah, in 1952 of ’53. Vraag maar aan Nettie. Ze waren onze buren.
Ik bedoel dit niet alleen maar als een flauwe boutade, waarop ik kwam door dat boek over de jungle in Annam, en door Gilmore. Want ik voelde wel dat ik over dat boek zou moeten vertellen; je vond dat ik zo onrechtvaardig was geweest? Ik heb het dus van de eerste tot de laatste letter gelezen, en mijn maag draaide zich soms ondersteboven van weerzin en onlust. Ik heb me vergeleken met een verwend kind dat stampvoet en schreeuwt: ik wil niet dat mensen zo leven. Maar ze doen het nu eenmaal, en schrijvers rapporteren erover. Ik leef dan liever op een tanker, al is daar ook niet veel menselijks aan, helemaal niets. Je mist er al zo alles wat vrouwelijk is, en verder ook dieren, want honden mag ik ook niet houden. Heeft te doen met douane- en gezondheidsbepalingen. Bovendien zijn Aziaten bang en vies van honden. Op het ogenblik
heb ik drie rijstvogeltjes in mijn hut, maar ik geloof niet dat ik ze tam krijg. Ik ben overigens ook een steenwoestijnbewoner, en heb dus weinig natuurlijke affiniteit tot dieren. Zelfs moet ik bekennen dat ik op dezelfde manier leef als die arbeiderszoon uit dat boek. Maar ik leef gelukkig wel op zee, en het lijkt me moeilijk om daar stenen gebouwen op te zetten. Hoewel, met het storten van al die radio-actieve afvalstoffen in de oceaan, zullen de laatste onafhankelijke gebieden, waar de waterdieren leven, ook wel gauw ontvolkt zijn. Mensen vernielen alles. Kijk maar naar de walvissen. Alleen wat heel klein en onvernietigbaar is, zoals insecten (muskieten!) kan misschien blijven bestaan. Wat zullen die wezens een wraak nemen, als ze hun kans krijgen. Ze zijn er misschien wel toe bestemd, want het zijn werkelijk schepsels van de duivel.
25 Juli 1958
Ik moet je nog eens uitvoerig antwoorden op je lange brieven van kort geleden. Brieven schrijven moet aangemoedigd worden! Dat is een kunst die hoe langer hoe meer in het vergeetboek raakt. En al beoefen ik die kunst niet als kunst, en besteed ik totaal geen moeite of gedachte aan ‘compositie’ en verdere inrichting van mijn epistels, zoals dat een of twee eeuwen geleden de algemene gewoonte was, er zijn toch zo weinig mensen die plezier hebben in zo’n kladboek van Jantje. Bolin, de Amerikaanse lasser, die nota bene een ‘college-graduate’ was, was volgens mij nauwelijks in staat op papier duidelijk te maken wat hij bedoelde. Mondeling of in de practijk des te beter, maar een brief schrijven, aan zijn ouders bijv., daar gingen maanden overheen. Het is me niet erg duidelijk wat een college in Amerika is. Je hebt eerst wat wij de ‘gewone’ school noemen, die zij dan verdelen in ‘grades’, niet in klassen. Een kind zou dus in een jaar verschillende ‘grades’ door kunnen werken als hij ijverig en schrander genoeg is. Dan komen de Junior High en Senior High School. Daarna College of (en?) University. Ik kan de resultaten dikwijls niet bewonderen. Bolin huldigde het standpunt: be right, don’t write.
Overigens had hij gaven genoeg. Kon aardig tekenen, ook caricaturen, speelde allerlei muziek-instrumenten en zong daarbij. Allerlei liedjes waarvan ik nog nooit gehoord had. Amerika is zo’n
groot land, en wij krijgen er in de kranten en films en andere berichten zo weinig van te zien en te horen.
Om te kunnen uitweiden over de astrologie, zou ik eerst eigenlijk een paar jaar moeten studeren. Maar ik ben geen 25 meer, en ik kan niet langer zeggen tegen de man die mij en ‘de mijnen’ in het leven houdt: very sorry, maar ik ga een paar jaar niks doen, want ik wil wat meer weten van dit of dat. Bovendien ben ik geen echte student, meer een journalist van aard. Het is wel vreemd dat ik niet bij een krant of tijdschrift terecht ben gekomen. Dat voel ik aldoor wel als mijn eigenlijke ‘bestemming’, voor zover er zoiets is. Bolin zou zeggen: well, do it. Zonder enige stemverheffing. Ik daarentegen ben altijd bang, zie overal bezwaren, en kom daardoor eerst recht in de moeilijkheden.
Dat is eigenlijk de reden geweest, althans een van de redenen, dat ik soms zo lang wacht met antwoorden. Ik denk dan: laat ik eerst een paar avonden goed naar de horoscopen kijken; dan heb ik wat te vertellen, misschien! En daar komt dan niets van. Of wel ik drink teveel bier en heb dan nergens meer lust toe, ofwel we komen ergens aan of gaan weg, of ik ga de ‘wal op’, zoals de gekke uitdrukking luidt.
Middernacht van 26 Juli, Zaterdagavond, zijn we in Bangkok, althans aan de bank voor de rivier. Ik denk dat we direct naar binnen gaan en tegen vieren gemeerd liggen. Op zijn laatst Maandagmorgen weg, dat is dan 28 Juli. En 31 Juli is het weer uitbetalen, dus op de terugweg naar Sungei Gerong moet ik mijn best doen om de gagestaten klaar te krijgen, en de centen kwijt te zijn. Er was een party-chief, Exploration, in het bos toen ik op de Mambang was in 1952, die al 20 jaar dienst had als zodanig. Altijd in het bos gezworven, op zoek naar olie, maar intussen een halve dronkaard geworden. Twee dagen per maand was hij nuchter, vanwege de lonen. Als alles was uitbetaald en weggestuurd, brulde hij: Djongos! Mana botol! De jongen kwam aandraven met een kruik Bols, en dan ging hij weer onder zeil tot de volgende 28e. Ik geloof zelfs dat hij nog steeds leeft. Peper heette hij.
Voorlopig maar weer tot de volgende keer, Heer Willem van Utrecht op Oudenoord. Ik hoop dat je niet onder een auto komt.
Frans