Onnozelheids troebele waters
of
Het mes op de gorgel
De heer Buddingh’ heeft zich het vorig jaar van 21 tot 29 juni achter zijn schrijftafel teruggetrokken met een aantal oude lezingen over nieuwe poëzie en biedt ons nu het resultaat aan van deze retraite – een 79 bladzijden tellende inleiding tot het werk van Lucebert. Het boekje is bestemd voor het literatuuronderricht in de lagere klassen van het middelbaar onderwijs – het navrante aplomb, de loze geestdrift waarmee deze ceel van onbenulligheden gelicht wordt laat geen andere conclusie over.
De schrijver gaat uit van het ontbreken van zelfs maar de schimmigste notie van algemene literatuurgeschiedenis, van versvormen en stijlmiddelen, alsook van de poëzie van Lucebert, en meent deze lacunes bij de lezertjes te kunnen opvullen met een serie poedels. Hij faalt op twee fronten: enerzijds weet hij zich alleen te handhaven door zijn ideeën voor te dragen op lagere schoolniveau, anderzijds gaan zijn uitlatingen krachtens hun duister en nonsensicaal karakter zelfs de slimmerds boven de pet.
Er zou dan ook geen reden zijn dit lamme epos van een blinde bard zo betrekkelijk uitvoerig te bespreken, als er niet zo’n belangrijk onderwerp in aan de orde was gesteld. Er zijn, in evenzoveel jaren sinds het begin van Lucebert’s openbare dichterschap, misschien tien korte opstellen van enig, zij het beperkt belang verschenen over zijn werk1). De schrijvers ervan houden zich met nevenfacetten bezig, en voorzover zij zich met het werk zelf occuperen, slaan ze de plank vaak danig mis. Hoe Lucebert zelf over zulke opstellen denkt, kan blijken uit een brief die hij me schreef naar aanleiding van de trits essays van J.P. Guépin, waarin deze hardnekkig Lucebert zijn eigen preoccupaties met de erotiek in de broek schoof en betoogde dat bij Lucebert belangstelling voor ‘sociale metaphysica’ ten enenmale ontbrak. Lucebert:
‘iii essays in hollands weekblad: burgerlijk en dom, dus wel echt hollands: na een uurtje “zur psychopathologie des alltags-
lebens”: de staatscourant als pornografisch dokument. freud euch des lesens. en dom: “sofia” eerste gedicht van reisje door bulgarije n.b. precies dat wat de kern is van oost-regiem: ikoon, dimitrof voor het volk als pop op een wolk in het mausoleum.’
Wat voor deze korte opstellen geldt, gaat ook voor het lange van Buddingh’ op: burgerlijk en dom, only more so. De auteur heeft zich een tweeledig doel gesteld: ‘de poëzie van Lucebert in het bijzonder, en die van de moderne dichtkunst in het algemeen’ nader tot de lezer te brengen. Om dit te bewerken acht hij het dienstig zich te onthouden van ‘theoretische uiteenzettingen, omdat die eerder vertroebelend dan verhelderend zouden werken.’
Hij houdt zich natuurlijk niet aan dit naieve streven, en dat is jammer: de staaltjes van theoretische denkkracht die hij in ‘Eenvouds verlichte Waters’ ten beste geeft, zijn inderdaad zo troebel als taptemelk.
De middelen waarmee hij zijn tweevoudig oogmerk wil bereiken, zijn er drie:
1. | een kort onderzoek ‘naar wat nu feitelijk een gedicht is’; |
2. | een schets van de ‘literaire achtergrond van deze tijd’; |
3. | bespreking van aspecten van Lucebert’s werk. |
Te dien einde splitst de auteur zijn opstel in een negental afdelingen, waarin achtereenvolgens worden afgedaan:
I. | het (moderne) gedicht; |
II. | literair-historische achtergronden van moderne poëzie; |
III. | theorie van de beeldspraak; |
IV. | stijlmiddelen van Lucebert; |
V. | karakter van de beeldspraak bij Lucebert; |
VI. | thema’s bij Lucebert; |
VII. en VIII. | Lucebert’s bundels; |
IX. | invloed van buitenlandse voorbeelden op Lucebert. |
Voor het gemak houd ik deze indeling maar aan, wat niet wil zeggen, dat ik er niets op af te dingen zou hebben. Zo zouden de paragrafen II en IX beter weggelaten kunnen worden, omdat ze niets bijdragen tot de kennis van het werk van Lucebert. Ik zal uit elk gedeelte de hoofdzaken lichten.
I. De schrijver meent er bij de benadering van het verschijnsel poëzie goed aan te doen te wijzen op de verschillen die er bestaan tussen dichter en lezer wanneer zij taal gebruiken. De lezer gebruikt de taal als communicatiemiddel (a), en is dol op abstracties (b), de dichter daarentegen gebruikt de taal als expressiemiddel (a), en is verzot op concretisering (b), gezegd beeldspraak (b’).
ad a. Wat de onderscheiding communicatie-expressie betreft de volgende opmerkingen. Buddingh’ werkt deze nader uit door te stellen, dat de dichter ‘in een zo klein mogelijk bestek een zo groot mogelijke som aan gevoelens, ervaringen, impressies, op zijn
lezer (wil) overdragen. Nu weet ik wel dat het lastig is om aan te geven waar de expressie ophoudt en de overdracht begint, maar B’. maakt zich er toch wel erg gedachteloos van af, als hij in zijn omschrijving van wat expressie is, domweg het element van communicatie binnenhaalt, en daarmee het onderscheid met een voltreffer torpedeert. Vereenvoudigen is best, maar als het op eigen glazen ingooien uitloopt, ga ik toch twijfelen. Bovendien verwart hij expressie met expressiviteit, als hij in zijn definitie spreekt over de economie van de uitdrukking; hij smokkelt dus een waardemeter in.
ad b. De tegenstelling abstract-concreet is nietszeggend, en dat blijkt onmiddellijk uit het ongelukkige voorbeeld dat hij geeft. Hij stelt immers concretiseren gelijk aan het gebruiken van beeldspraak en zegt dan: ‘Beeldspraak is het fundament van de poëzie, en de abstractie is haar ergste vijand. Een dichter probeert abstracte begrippen concreet uit te beelden (…) zo bijvoorbeeld reeds in de regels waaraan de titel van dit opstel is ontleend’:
Wie zich de moeite geeft om even te tellen – ‘Men mag van iemand die zich in poëzie wil verdiepen toch wel verwachten dat hij zijn “luiheid” overwint,’ zegt B’. ergens – moet constateren, dat in dit fragment zes abstracties staan tegenover zegge één concreetheid (verlichte waters). Zelfs in de concretisering staat nog een abstractie: eenvouds. Let wel, het gaat er hier niet om of het een goed gedicht is, alleen de kwestie poëzie of niet is in het geding. Nu ontkracht een slecht voorbeeld een goede theorie nog niet, maar didactisch is deze passage toch een kneusje.
Een volgend bezwaar: men kan heel goed volhouden – en dit is een tegenwerping die rechtstreeks de theorie aangaat – dat het gebruik van beeldspraak een typisch voorbeeld is van abstraheren: het is een vorm van taalgedrag, waarbij een gedachte of begrip A indirect tot uitdrukking wordt gebracht als gedachte of begrip B, op grond van gemeenschappelijke trekken van A en B. Hierbij doet het niet ter zake of B zelf concreet dan wel abstract is; om de verwisseling van A en B tot stand te brengen moet men abstraheren. Hiermee is tegelijk gezegd dat het gebruiken van beeldspraak niet identiek is aan het gebruik van concreetheden.
Ook op zichzelf beschouwd is de onderscheiding tussen dichter en lezer onjuist: wanneer Jansen de krant leest leest hij anders dan wanneer hij poëzie leest; wanneer Pieters een vers schrijft doet hij iets anders dan wanneer hij zich schriftelijk met zijn uitgever verstaat omtrent de hoogte van zijn honorarium. Maar laat ik een moment aannemen dat ze wel juist is. Nu kan alleen de vraag nog rijzen, of deze tweedeling nut heeft bij de vaststelling
van wat poëzie is. Naar mijn mening niet. Het gaat er niet om waarin de dichter van de lezer verschilt wanneer zij taal gebruiken, het gaat erom te weten wat poëzie is. De onderscheiding heeft immers alleen zin, als men een van beiden niet nodig heeft als element van de omschrijving poëzie, en de ander wel. Maar zo ligt de zaak niet. Wat de dichter maakt, is nog geen gedicht, maar een gedicht in aanbouw, de mogelijkheid van een gedicht, dat zich pas verwerkelijkt in de ervaringen – hoe uiteenlopend ook – van lezers. Het gedicht wordt dus verzelfstandigd t.o.v. de lezers, omdat zij ieder voor zich niet in staat zijn het potentiële gedicht volkomen te verwerkelijken, en losgemaakt van zijn auteur, omdat wat hij maakt pas gedicht wordt door de scheppende medewerking van de lezer. Waar dichter èn lezer dus te pas komen bij de totstandkoming van het gedicht, werpen hun onderscheiden rollen geen licht op de vraag in kwestie. Het hele eerste hoofdstuk is dan ook een slechte beurt. Het had zonder bezwaar kunnen zijn weggelaten; nu wekt het eerder verwarring dan inzicht.
II. De les over de achtergronden van de moderne poëzie is al even kostelijk. De lagere school komt hier goed aan z’n trekken: waarheden als koeien snuffelen aan geschoten bokken. Citeren is hier voldoende.
‘Tegen het einde van de eeuw (de achttiende) evenwel wordt het rationalisme steeds minder als een evenwichtig eindpunt of een oneindige progressiemogelijkheid gevoeld, doch veeleer als een beknelling, een knechting en een beknotting (toe maar!) van “de complete mens”, er ontstaat een sterk “Unbehagen in der Kultur” (een eeuw te vroeg!) dat o.m. tot uitdrukking komt in het heimwee naar de “nobele wilde” en tezelfdertijd beginnen de grote omwentelingen, die Europa vanaf die tijd tot aan onze dag voortdurend zullen beroeren. De wereld begint uiteen te vallen in kampen – wat o.m. tot gevolg heeft dat het publiek zich gaat splitsen en de dichter geleidelijk steeds minder zeker gaat weten waaruit het bestaat – en de dichter zelf raakt ontworteld: de maatschappij is niet langer het harmonieuze geheel waarin hij zijn ordelijke plaats had, doch wordt tot een bedreiging van zijn diepste wezen, waartegen hij zich teweerstellen moet.’
‘De dichter wordt een ‘lone wolf’ (weerwolf?), de opgejaagde zonder een vaste plaats onder de zon, die hij tot de dag van vandaag in vele opzichten gebleven is (vergelijk in onze letteren bv. (drie maal raden) Slauerhoff (goed zo).
‘De romantiek heeft tot gevolg, dat niet langer “de mens”, doch “het individu”, met name de dichter zelf, het centrum van zijn poëtische wereld wordt.’
‘In onze eeuw nemen de schokken die de wereld beroeren mondiale vormen aan.’
Aldus de bezorger van de ‘Encyclopedie der mondiale Wereldliteratuur’.
III. In dit hoofdstuk besluit de heer Buddingh’ om eindelijk eens zijn grote teen in de heldere waters te steken, indachtig het adagium ‘eenvoudig beginnen’. Hij begint met uit te leggen dat er simpele en ingewikkelde beeldspraak bestaat, en noemt enkele voorbeelden. Meer nog, hij laat zien hoe men zulke hindernissen nemen moet. Heel moeilijk is bv. het volgende:
waarover o.m. wordt opgemerkt: ‘Suikerbergen doen ons natuurlijk denken aan de “zoete moederborst” – dat paradijs van onze eerste kindsheid waaruit we geleidelijk zijn verstoten. (…) de moederborst is de oerwereld van voor het bestaan, de integrale en harmonieuze wereld.’ Hier worden moederschoot en moederborst door elkaar gehaspeld. ‘Met lippen associëren we in de eerste plaats: praten en kussen. De dichter moet voortaan praten, d.w.z. zich in een wereld van medemensen bewegen en hij moet anderen kussen dan de eerste geliefde, de moeder.’
Maar er staat: met lippen beladen, wat niet alleen het gewicht aangeeft, maar ook het aantal; er wordt gedoeld op meerdere lippenparen, bv. mond- en schaamlippen. De rest van de duiding is navenant.
IV. Lucebert’s stijlmiddelen bestaan volgens B’. uit drie: alliteratie, inversie, en tegenoverstelling, welk laatste natuurlijk wijst op ‘een gespletenheid in de dichter zelf’. Als dit alles was, dan zou het droevig gesteld staan met Lucebert’s poëzie. Voor een ander stijlmiddel, het apokoinou, verwijs ik naar het artikel van M.G. de Jong, maar er zijn er natuurlijk veel meer. O ja, Buddingh’ noemt er zelf toch ook nog een: ‘de samenvoeging van twee twee lettergrepige woorden, waarin beide delen de klemtoon hebben’, en geeft o.m. als voorbeelden:
waarin ik maar één tweelettergrepig woord kan aanwijzen en dat heeft nog de klemtoon op de eerste lettergreep. Overigens vraag ik me af of dit ritmische verschijnsel überhaupt onder stijlmiddelen gerangschikt mag worden. B’. praat maar wat. De keren dat hij zijn eigen stellingen ondergraaft door krukkige formulering of apert verkeerde voorbeelden hebben zich langzamerhand zo opgehoopt, dat men van een patroon mag spreken, een patroon van zelfverminking of onmacht dat ik niet waag tot zijn psychische oorsprong te herleiden.
V. Om het karakter van Lucebert’s beeldspraak aan te geven heeft B’. alweer drie aspecten gevonden: alles mag worden ge-
bruikt; ironie; opbouw als ‘cadavre exquis’. Men vraagt zich af wat het puike lijk met Lucebert’s poëzie te maken heeft. Van tweeën een: ofwel de auteur houdt een verdediging van de moderne poëzie door op haar structuren en wetmatigheden te wijzen (en dat is bij al z’n gebrekkigheid toch de teneur van het opstel), ofwel hij ontmaskert haar door het aanvoeren van bewijzen voor haar toevalligheid en willekeur. Het cadavre exquis – waarbij alleen de woordsoortvolgorde vaststaat – mag bij het ontstaan van het nonsensvers zijn betekenis als exempel hebben, een bewonderaar van Lucebert’s poëzie doet maar beter een dergelijke vergelijking achterwege te laten. Ook al, omdat de voorbeelden die hij aanhaalt… maar daar hebben we het al over gehad.
VI. Waarover schrijft Lucebert? is de volgende vraag, en B’. geeft een helder antwoord: Lucebert wil over alles in het algemeen en nog wat in het bijzonder schrijven. ‘En volgens mij is hij daar ook in geslaagd, voorzover zijn individuele beperking hem dat toestond’, vindt bovenmeester, die hier Lucebert en passant ook nog even de les leest. Ook is diens poëzie ‘uitermate gedifferentieerd, genuanceerd, omdat Lucebert (lees: Buddingh’) zelf nu eenmaal geen standvastige (!) grootheid is, doch in voortdurende schommeling en werveling verkeert, steeds tussen allerlei (!) polen wordt heen en weer geslingerd.’ Voorts is ‘de poëzie van Lucebert (lees Buddingh’, en hier komen meteen diens blijmoedige driedelingen op hun plaats gerold) bij uitstek dialektisch.’ En jawel hoor, ‘ook de liefde bekleedt vanzelfsprekend een belangrijke functie’, al wordt er niet bij vermeld welke. Het is duidelijk dat B’. in dit hoofdstuk naar hartelust zichzelf en zijn groezelige problematiek in de stof van Lucebert projecteert. ‘freud euch des lesens’…
VII, VIII. Het bij de bespreking van de bundels gevolgde procédé is het maken van een aantal algemene opmerkingen en de analyse van één gedicht per bundel. Dat was tenminste de bedoeling. In feite praat hij de vele poëziecitaten aan elkaar als de eerste de beste disk-jockey op een stil radio-uur. Ik houd mijn kritiek kort en laat dus de meester zelf aan het woord. Zijn algemene opmerkingen zijn meer algemeenheden dan opmerkelijke formules: ‘zeer fijne humor’, ‘prachtige “sociale kritiek”’, ‘bijzonder fraai’; het wemelt ervan.
‘Religie staat tegenover stoffelijkheid; het onverhuldst in de “Ballade van de goede gang”.’
‘Dat het Dyonisische element in deze bundel minder sterk is dan het Apollinische betekent stellig niet dat het zonder meer een “winst” is, evenmin echter dat het uitsluitend een “verlies” zou betekenen.’
‘Naast het “organisch” gegroeide “Exodus” is “Psychomachia” een tour de force, er is hierin een distantie tussen subject en object, terwijl deze in het oudere gedicht geheel samenvielen.’
Het voert me te ver om ook zijn gedichtanalyses zelf op de korrel te nemen. Ik verwijs hiervoor naar de bekaaide manier waarop de moederborst er in afdeling III. af gekomen is. Wat hij voor uitleggen laat doorgaan is meestentijds niets anders dan vage speculatie over Lucebert’s putatieve ideeën; de keren dat hij zich inderdaad met het object bezighoudt zijn zeldzaam.
IX. Wat betreft de door B’. aanwezig geachte invloed van mensen als Hölderlin en Arp op Lucebert, het belang ervan voor de opzet van het geschrift lijkt me gering; het valt zelfs weg, als B’. – zijn zelfvernietigende natuur getrouw – opmerkt: ‘…wat bij lezing van deze voorbeelden opvalt, zijn de grote verschillen die er tussen de poëzie van Lucebert en het werk van Hölderlin en Arp bestaan.’ Overigens is het methodologisch onjuist, om ten ‘bewijze’ van die beïnvloeding Arp te citeren in de vertaling van de experimentele dichter Rodenko.
Hiermee ben ik aan het eind van mijn bespreking gekomen. Ik zou het nog kunnen hebben over de anglicismen in het boek (‘nauwelijks een differentie kunnen maken’, ‘…ondanks Lucebert’s injuncties en exhortaties…’); over de vervoerde frikkenstijl (‘Het is dus niet zo, dat een dergelijk woord het één òf het ander zou betekenen, nee, het betekent zowèl het een àls het ander’.); over de met losse pols uitgestrooide aanhalingstekens, tot in zijn eigen naam toe – maar genoeg daarvan.
Er is een vers van de dichter Buddingh’, waarin een gringergoriaan, tot het inzicht van zijn eigen nuisance-value gekomen
ik zou wensen dat de schrijver van dit essay aan dit moedig besluit een voorbeeld nam, natuurlijk alleen in het literatuurbeschouwelijke.
H.U. Jessurun d’Oliveira
C. Buddingh’: Eenvouds Verlichte Waters. Gard Sivik reeks, Serie I, deel 3. Uitgeverij Heijnis, Zaandijk. Prijs f 3,75.
- 1)
- Ik geef een onvolledige lijst:
1.Vasalis, Libertinage, 1952, maart-april.2.Ad den Besten, Stroomgebied, 1954, p.p. 233-240.3.Paul Rodenko, Tussen de regels, 1956, passim.4.Paul Rodenko, De Sprong van M?nchhausen, 1959, p.p. 211-215.5.Martien G. de Jong, De Gids, 1959, juni.6.U. d’Oliveira, Tirade, 1959, juni.7.J.P. Gu?pin, Hollands Weekblad, 1960, nrs. 38, 40, 41.8.A. Morri?n, Concurreren met de sterren, 1959.9.Anthonie Donker, Nieuwe Stem, nov. 1960.