[Onverzonden brief]
Geachte meneer Kertész,
Amsterdam, mei 1991
Er is een foto van u uit 1925 die mij iedere keer dat ik ernaar kijk zenuwachtig maakt van iets dat ik maar herkenning noem, maar wat herken ik. Je ziet ‘De Trappen van Montmartre’ – een groot grijs veld dat naar voren en naar rechts de diepte in loopt, tegen een hek op waarachter een pleintje begint. Horizontale ribbels zijn treden, verticale hekken, diagonale schaduwen. Diepte betekent voornamelijk een andere lichtval.
Je staat bovenaan in het midden en je moet nog een heel eind om beneden uit te komen, achter het donkere hoofdje dat met een stukje rug aan de rechter lantarenpaal zit vastgekleefd. Een heel gedoe is het achter die rug, een uitgebreid stelsel van elkaar imaginair snijdende lijnen, maar alles in het kalme; het rechthoekige grijze vlak gaat pas van driehoeken wemelen als je per se al die lijntjes, de meeste onaf, achterna wil.
Terzijde zit blad aan de bomen en het beweegt, dat wil zeggen het vertoont bewegingsonscherpte, er is een idee van wuiven maar u overdrijft dat niet, het is geen prominent wuiven en het blijft terzijde. Het blad, donker, wazig, met plaveisel doorschoten, zit vast aan twee platanen; de ene groeit halverwege de afdruk uit een hekje omhoog tegen de rechter bovenhoek, de andere stelt eigenlijk niet meer voor dan een handvol uitwaaierende blaadjes links boven. Twee onzuivere driehoeken, 5:3 zowat. Ertussendoor kan het oog weg uit de foto.
Het stuk trap vlak voor je vernauwt zich flink naar beneden toe, toch hoef je maar twaalf treden over het streepjesrag voor je op het bordes staat, een wijd bleek vlak waarin een van de twee volledige figuren op deze foto zich uitstrekt: de onberispelijke, licht belachelijke schaduw van zo’n hoog, gestekeld hek. Pijlen in hun koker. Na de korte leegte die de doorgang naar de afslag markeert, volgt een tweede bundel, die al gauw breekt tegen de rand van het bordes, een rechte horizontale streep op ongeveer 3/5 van de zijkant. Het oog schiet de diepte in. Daar zit het mannetje vastgeplakt,
worden de schaduwen donkerder en begint een keitjesplaveisel waarover de andere complete figuur komt aanlopen, een vrouwtje zo lang als mijn duimnagel, type matras. Wie ik deze foto ook voorleg, haar zien zij het eerst. Zij draagt een donkere mantel, haar armpjes roeien haar voort, aan het rechter bungelt een handtas. Ik denk dat het die tas is waar het door komt. Wat precies.
Als ik haar afdek, blijft het een mooie foto, voor een deel door wat je niet ziet – de diepte van al die overgeslagen treden; hoe alles ergens anders begint en ergens anders heengaat en in het beeld alleen maar in een toevallig hoogst bevredigende vorm, vol ideale verhoudingen en toch tot in de kleur van het licht onnadrukkelijk, even stilstaat. Het is alleen niet meer zo dat ik ervan ga verzitten en zeker heb ik geen verlangen om te blijven kijken tot mijn ogen pijn doen. Waarom. Ik laat haar terugkomen. Zij stapt op haar dunne beentjes nog juist niet in de omvangrijke schaduw van de nauwelijks zichtbaar aanwezige linker boom, zij zwaait met haar tasje. De wind blaast haar jas naar rechts. Zij houdt haar hoofd wat omlaag.
Gewichtloos, dat mag je wel zeggen. Een grijzig ogenblik tussen twee voetstappen. Dat ondichte, tussentijdse – dat zij zich daarin zo schrap zet, en zo goed haar tas vasthoudt, op weg naar al die pijlen die op haar aanleggen en naar mij.
Al die woorden voor wat je dadelijk ziet.
Het gevoel herkenning heeft te maken met thuiskomen, bijvoorbeeld na een reis of in een droom. De vorm die er altijd al was, maar je was hem vergeten. De plaats waar alles is. Het gevoel dat de boel in elkaar past zonder dat er iets klemt.
Uw mooiste foto’s gaan allemaal over plaats.
Ik heb u eens op tv gezien, u had een verbaasd hoofd, dat vriendelijk vertelde over wat u, volgens de interviewer en uzelf, het meest van anderen onderscheidde, uw blik en uw geduld. Je komt vaak terug, je kijkt goed en op een keer is het raak. Ik weet het niet letterlijk meer; ik denk dat een fotograaf niet anders kan dan zijn blik en zijn geduld hoog aanslaan. Bij nader inzien had u ook iets korzeligs. Ze lieten uw Landende Duif zien, en een duif die landde. Ik was onder de indruk, niet van het feit dat u de tijd zou hebben stilgezet, want dat doet iedereen de hele tijd in zijn hoofd, maar van de manier waarop u de ruimte wenste te beperken.
Later zei u iets dat ik heb onthouden als ‘ik zoek de plaats die op mij wacht.’
U hebt het waarschijnlijk heel anders gezegd, het geluid van uw stem ben ik trouwens vergeten merk ik, maar ik dacht dat het daarop neerkwam.
Een foto uit 1978 heet ‘Zonnige dag, New York’. Achterkanten van huizen, brandtrappen, stukken dak. Open en gesloten vlakken die naar elkaar verwijzen. Op een plat, met een uitgespreide deken onder zich en haar rug tegen de schuine kant van een bovenlicht, zit een meisje. Haar kleren heeft zij opgerold onder haar hoofd gelegd, tussen haar gespreide benen liggen een boek en een cassettespeler. Ontroerend zijn vooral de dunne, dwarse linkeronderarm, waarvan de hand dichtbij haar rechterbovenarm in de lucht lijkt te rusten, en het ronde hieltje onderaan haar een beetje opgetrokken rechterbeen. Een rechthoekige uitsnede, zij zit op een kwart en neemt zowat 2% van het oppervlak in. Opzij van haar is het luik waardoor zij naar boven is geklommen en waarin zij straks weer zal verdwijnen. U kijkt van vrij hoog aan haar linkerkant op haar neer (drie zwarte vlekjes dichtbij de onderrand, een met een waaierstaart: vogels op de rug gezien). Het is mogelijk dat zij dat weet, of dat u haar zo hebt neergezet; als dat zo is, maakt het geen verschil. Niet argeloosheid is wat deze foto de moeite waard maakt, maar vanzelfsprekendheid, de bijna voelbare zwaarte van haar ontspannen zitten, het logische van haar aanwezigheid op die plek, de manier waarop alles in elkaar past zonder te klemmen.
Ook: detail. Kale verf, rafelige brandtrappen, bedenkelijke goten. Haar puntige elleboog naast haar linkerzij. Tenen; aan eentje een nagel. Plooien in haar deken, van dat zij beweegt.
Ruimte, het gebied waarover je waarneming zich uitstrekt. (Maat.) Plaats: wat daarin bepaald is. (Coördinaten heeft.) Het beperken van ruimte.
De kast waarin je bent opgesloten. Hoe te ontsnappen.
In 1929 zit in het Hôpital de Beau de Parijs een oude mevrouw rechtop in een hemelbed. Hout en metaal glimmen rondom, dichter bij haar rimpelt stof van bedgordijnen, beddegoed, het wit heeft zijn eigen helderheid. Om haar hoofd en schouders daarentegen zit dof gehaakt zwart en ook in het krantachtig grijs van haar gezicht, in het midden, valt geen glans te ontdekken. Het is gekreukt maar niet in de war. Zij zit daar, achter haar spitse neus, een tamelijk dik boek te lezen. Boven haar hangt een wit koord. Rechts, in een kier tussen de gordijnen, is het zwart op zijn dofst.
Dit is pas echt een saaie foto, er gebeurt niets in deze vreselijk kleine ruimte. Waarom blijf ik kijken. De korrel misschien, iets tussen je ogen en je vingertoppen, een samenzwering in verband met stof. Haar hand. Waarom is haar hand zo griezelig – de linker, vol vlekken, duim tegen de snee van haar boek. Een beetje gezwollen, vooral op de gewrichten, niet misvormd, een gewone oudemensenhand. Grijs, donkerder dan haar gezicht. Je ziet de duimnagel, de nagelriem, een beetje de pezen in de handrug.
Waarom juist deze hand. Handen genoeg op uw foto’s, van violisten, rokers, geliefden; een heer die, handen op de rug, een stel op een bankje bespiedt; de op een vleugel lijkende geheven hand die een klein rond spiegeltje vasthoudt voor iemand die zich op straat staat te scheren, in 1930.
Waarom dan juist deze, ik kan mijn ogen er niet van af houden. Hoe deze hand de driehoek ophoudt die haar zittend bovenlijf, kussens in de rug, vormt met het bed. (Naast haar de spitse zwarte driehoek van de kier. Verder is alles recht, met hier en daar iets ronds dat toch ook weer recht wordt.) Hoe dat vertelt wat deze hand zo meteen zal gaan doen, het boek wegsmijten, de kussens uit het bed duwen, het glanzende tafeltje met het tinnen kannetje en de tinnen beker en de tinnen pot omgooien, de gordijnen stuktrekken, het touw losrukken, als er iemand komt is zij dood.
De mogelijkheid van een vlucht uit de foto staat gelijk met die vlucht.
Er is iets met plaats, noem het patroon (kringen in het water rond het gezonken steentje). Je zit in de tuin tussen struiken, verderop rijdt de trein naar A., iets verbrandt, een mier loopt over je arm. Het gaat allemaal zijn gang, binnenin je raakt het elkaar even aan.
Ik denk dat dit het is waardoor, in deze foto’s, uw fameuze vormgeving niet verveelt. Niets begint bij het begin. Het beeld een uitsparing. (Wijdte.)
1930, een kruising in Blois. Je kijkt van boven op een diagonale T van plaveisel, gelegd tussen stoepranden en een eindje dak dat plat op straat lijkt te liggen. Fietsers, een mannetje met scharende beentjes. Ongeveer in het midden een man op een kar die een paard de hoek om ment. Fragmenten huis op de diagonalen. Voor ‘…our Transmissio…’ staat een gezadeld muildier naast een postbode die praat met iemand in een stofjas. Het licht komt van daarnaast, uit een steegje, eerst zit het ingeklemd tussen schaduwen maar zowat ter hoogte van de kar stroomt het los en breeduit over de afdruk.
Door het merkwaardige perspectief lijkt de straat overeind gezet, elk
moment kan de hele boel kantelen en met petten, plaveisel, paardevijgen en al bovenop mij terechtkomen. Of is het anders, wil ik springen, zoals altijd als ik ergens hoog sta? Ik zou in het midden neerkomen, er is nog juist plaats in de kar.
Veel parken van bovenaf, in de sneeuw vol Heffalumpsporen, in blad vol licht met af en toe wat verliefde benen. Het mooiste park staat gewoon op ooghoogte, in 1963, je ziet de grote vijver in de Tuilerieën. Lege stoeltjes vooraan, de vijver rimpelt in zijn stenen kom. Bijna iedereen is bezig weg te rennen, maar dat zie je pas na een poosje, ze zijn allemaal erg klein en grijs met hun opgestoken parapluutjes tussen de bomen. Drie geven niet om de regen. Een jongen hangt over het water, een hand aan de voorplecht van zijn zeilbootje. Een kleiner kind kijkt, hoofd in de nek, omhoog, uit elke geheven arm groeit een stokje. Een meneer wacht opzij.
Nu even niets over cirkels en weglopen uit het middelpunt. Kijk naar het speldeknopje hoofd (waar. Daarzo, behoorlijk naar boven; naast het beeld op de ronde sokkel, vlakbij die kudde klapstoeltjes, voor het tulpenperk. Neus middenin accolade), achterovergebogen in afwachting van de diabolo (waar? Daar, tussen de bomen. Ach hou op, dat is een vuiltje) die zo meteen op het onzichtbare touw tussen de stokjes gevangen zal worden en direct daarna weer gelanceerd.
Vooraan, tussen de stoelen, scharrelt een duif.
En nu de foto waarvan niemand begrijpt wat ik eraan vind. Stoelen, Parijs, 1925. Een soort pad, rechts staan misschien bomen, links loopt een hekje van smeedijzeren krullen, onderbroken door pilaren waarvan je alleen de voetstukken ziet. Veel schaduw, van die pilaren en je zou zeggen ook van bomen, in onregelmatige, brede strepen. Op de voorgrond een groepje van vier smeedijzeren klapstoeltjes, de soort die het momenteel goed doet voor in de tuin. Meer naar achter nog zo’n groepje in het klein. Schaduw van de voorste stoeltjes als een soort gestreepte vlaggen aan dunne lijntjes. Feest. Geen mens te bekennen.
Waarom blijf ik hiernaar kijken. Licht op rug en zitting van het tweede stoeltje maken het aantrekkelijk om erop te gaan zitten. Wat zie ik dan. Het staat wat van het krullenhek afgedraaid. U zou mij en profil zien. Ik zou mij niet echt om hoeven te draaien om u te zien staan met uw Leica.
Wie op het stoeltje ernaast gaat zitten, het voorste, dat voor u het dichtst
bij is, hoeft de ander niet aan te kijken. Achter het hek delen zij blikveld; ook ziet elk daar iets dat de ander niet ziet.
Uw lens, en achter de zoeker uw oog.
Ik heb dit allemaal opgeschreven omdat iemand mij vroeg wat ik zo mooi vond aan deze saaie plaatjes, ik kon het niet zeggen. Misschien had ik nooit goed gekeken; dat heb ik nu natuurlijk ook niet, een kwestie van blik en geduld.
Uiteindelijk weet ik nog steeds geen ander antwoord dan dat sommige van uw foto’s voor mij onontkoombaar zijn. Zij gaan hun eigen gang, die door mij heen loopt. Ik ben u daarvoor zeer verplicht.
Vriendelijke groet,
Eva Gerlach