Onverzonden brief
K. Ruys
Beste Rob,
‘s-Gravenhage, november 1990
Je bent er niet meer, en ik heb de vreselijke macht om me je te herinneren als een gebeurtenis. Maar misschien lach je nu wel, ergens, daar – het zou wat zijn!
Maar ik ken niets anders dan verleden tijd, en herinner me ‘een vriendschap’ die nooit onvoorwaardelijk heeft kunnen worden. Ik herinner me ‘perioden’. Drie: tijdens de eerste was ik te jong, tijdens de laatste was jij onbenaderbaar geworden, en in de tussenperiode – de belangrijkste – heb ik niet onbevangen tegenover je kunnen staan, omdat ik onze omgang als ‘geheim’ en zelfs ‘verboden’ beschouwde. Je was immers de beste, zo niet de enige vriend van mijn vader, en elke stap in jouw richting betekende voor mij ook een binnendringing van zijn territorium. En omdat het mij, als jonge buitenstaander uit het tijdperk van het gevoel, oneindig veel gemakkelijker afging om jou tot openhartigheid te verleiden dan het hem moest afgaan, was elk moment van verstandhouding met jou tegelijk een onherroepelijk moment van schuld aan hem; een volgende gewonnen slag in een strijd die ik niet wilde voeren, maar die iets bedreigde, dacht ik, wat al meer dan tweemaal zo lang bewaard was gebleven als ik bestond.
Maar ik had het mis, natuurlijk. Behalve dat het niet is uitgesloten dat mijn vader in jouw bijzijn iemand anders was – een vreemde man: zichzelf – en jullie een openheid deelden die ik me niet eens voor kon stellen, had een vriendschap waarvoor bijna zestig jaar gekozen was openlijk begrip natuurlijk allang niet meer nodig; misschien zelfs ontmoetingen niet meer. Zoiets stond ongenaakbaar los van alles, als een berg.
Jullie konden elkaar vergeten zonder elkaar kwijt te raken. Jullie kenden elkaar als je eigen bloed, dat ongezien ook wel blijft stromen, en te onvervreemdbaar is om van te kunnen houden, ook al kun je ervan schrikken als je het ziet, opeens, door een wond.
Zo moeten jullie zijn geschrokken van herkenning, soms, op vreemde
ogenblikken waarop zichtbaar werd wat je al wist, en die onnodige bevestiging van vriendschap je de kans bood op een aanraking, een plaagstoot of een blik – even, nu, voordat die zee van vanzelfsprekendheid zich weer om jullie sloot, en jullie in een veiligheid verborg die je vergeten kon.
Ik heb dit alles pas begrepen toen je laatste jaar was ingegaan. Je had gehoopt dat het maar één nacht zou duren – één ondeelbaar ogenblik van samenroeping, waarin alles wat je leven was geweest nog eenmaal aan je langstrok, voor je ‘naar de eeuwige jachtvelden zou afreizen’, zoals jij dat noemde, met net zoveel spot als hoop in je stem. Voor je ogen moeten zich dan even werkelijke prairies hebben uitgestrekt, voor avontuur – alsof je je alsnog ging opmaken voor die idiote reis, te paard!, langs indianenreservaten in centraal Amerika; dat laatste grote plan waar je lichaam vlak voor vertrek tegen had geprotesteerd – je hart, nota bene! – en waarmee de gevangenschap begon van een jongen in het lichaam van een oude man.
We troffen je aan, mijn vader en ik, in een ziekenhuisbed, verslagen want je leefde nog, voor straf gereduceerd tot bijna-ding, omringd door werkelijke dingen die je voortbestaan verzekerden: apparaten, flessen, slangen, metertjes. Om je nog dieper te tergen hadden de levenden je een tv gebracht, en een programmagids, en bloemen, fruit, kleurige kaarten: ‘Beterschap. Je komt er vast snel bovenop!’
Ze hadden je gered, nog juist op tijd. Met gierende sirenes hadden ze je door rood gereden; ze hadden een slang door je keel gepropt en een machine ingeschakeld die je langgezochte tovermiddel met een speels gemak opzoog, en je vervolgens gerustgesteld: ‘Geen zorgen, meneer. De zaak is onder contrôle.’
De redders wachtten één voor één op dankbaarheid. Maar ze hadden je vermoord. Wij zagen het, mijn vader en ik, die kort na het gebeurde waren ‘geïnformeerd’. ‘Een nieuw infarct…’, was ons gezegd, per telefoon, vol zorg.
Wij wisten van een ander plan. We keken. Een geweldenaar met kapotte vleugeltjes keek terug. Je leek aangedaan door wat je zag: je oudste vriend die zoveel kleiner was dan je jongste. ‘Mijn beste vrienden bij elkaar…’, heb je misschien gedacht, zoals wij dat even dachten.
Het was net zo stil als wit om je heen. We zeiden niets. Wij leefden graag. Je schudde je hoofd. Toen we opstonden, zag ik je doorzichtige arm moeizaam omhoog komen. Je hand zat onbeweegbaar aan het uiteinde ervan, en wachtte op een even oude hand die je voor het eerst op een kleuterschool gevoeld moet hebben – iemand die iets van je afpakte, of juist aan je gaf.
Mijn vader zag het, nam je hand en hield die even vast. Uit alle mogelijke woorden koos hij er geen. Ik zag dat hij je kneep voor hij je losliet. Jullie keken elkaar bijna aan. Je lachte – een geweld op dat gezicht – en je knikte, opende je mond. Maar je zei het niet, het scheldwoord waar je hem mee liefhad.
Hij was gevoerd, de dialoog van tweeënzestig jaar bevriende mannen die geen leven meer te delen hadden. Want het jouwe was voorbij, al leefde je. Of: want je leefde nog.
Onze vriendschap – als die al zo heten mocht – was eens begonnen met een hoop: dat ik je zou kunnen redden uit het drijfzand waar je uitgeputte lichaam je in neergelaten had, door je met geestdrift – leven! – te bestoken.
Misschien dat het je heeft ontroerd, en dat die emotie oude energie in je terugriep; het leek erop. Ik had je een brief geschreven (‘Beste oom Rob, u zult het wel vreemd vinden, maar…’) waarin ik je probeerde over te halen tot het opschrijven van je herinneringen – aan de lichtheid van de West; de ‘Caribbean’, waar je dertien jaar lang bier had verhandeld, en aan de stilte van de Oost: Sumbawa, waar je kort na de oorlog ook ‘iets had gedaan’, zoals mijn moeder me vertelde toen ik terugkwam van mijn eerste reisalleen, naar Indonesië, en iets gevonden had wat ik wanhopig koesterde.
Je schreef me terug en bedankte me in lyrische bewoordingen waar ik trots op was. Ik had iets in je geraakt.
Maar je pogingen mislukten, hoorde ik, via mijn vader, die je om de zoveel weken op de vrijdagavond opzocht, op je zolderkamer, als je vrouw ‘uit bridgen’ was, en jullie in de onbegrensde ruimte van haar afwezigheid naar Count Basie konden luisteren, naar Oscar Peterson, Ned Gonella! – ‘de groten van onze tijd’, zei je, die de schatbewaarders van jullie vrijheid waren geworden.
‘Nee, hij is ermee gestopt’, zei mijn vader. ‘Hij was bezig met… iets, maar… Je moet ‘t hem zelf maar vragen. Hij wil je graag een keer zien, zei hij.’
Mijn vader gaf een bericht door van zijn vriend (‘oom Rob’) waar hij zelf niets mee te maken had. Het was eng. Ik kende je alleen van uit de veiligheid van mijn ouderlijk huis, waarin je als mijn onechte oom op verjaardagen verscheen, en het zoontje van je vriend over zijn bol aaide, een hand gaf, en weer later tegen de borst stootte: ‘Hoe maak jij ‘t, jongen?’
Binnen de muren van het fort was dat iets onbeantwoordbaars. Ik had nog geen eigen stem. Eenmaal erbuiten zag ik je niet meer, niet in de laatste plaats omdat iemand die snel groot wil worden alles uit de weg gaat wat
hem aan zijn onzelfstandigheid herinnert. Wat van ons overbleef waren berichten, af en toe, wat jou betreft steeds minder vrolijke. Toen dat zo jaren doorging – en ik groot geworden was – schreef ik opeens die brief, en kreeg de griezeligste consequentie ervan terug: je wilde me ontmoeten.
Je kwam bij mij, en ik schonk whisky, en je luisterde naar me alsof ik van jouw generatie was – ‘een man’ in elk geval. Dat deed me goed. Je vroeg me om een interview, en nam een kleine bandrecorder uit je tas. In plaats van schrijven kon je net zo goed vertellen, vond je, en uit je onuitputtelijke reservoir van anecdotes borrelde een wereld op die ik begreep, omdat ik er niet lang daarvoor van was gaan houden: Indonesië. Het bezoek werd een succes. We gingen verder – alles, alles moet geregistreerd!, riep ik, en mijn enthousiasme streelde je. Je eigen kinderen waren je vergeten, zei je, en je vrouw begreep je niet. ‘En je vader heeft die oude rommel al zo vaak gehoord.’
Er volgden nieuwe avonden. ‘De West’, zei je. Ik drukte de recorder in, stelde die ene vraag die overbodig was, en kreeg een stortvloed aan fantastische verhalen terug: over vogelspinnen, storm en tijgerhaaien, over zombies op Haïti, Dominicaanse vrouwen met de rondste billen en Jamaicaansen met de gulste lach; over Duivelseiland, krokodillen, een stilvallende propellor boven Antigua; over een Amerikaan die de Rijn afvoer in een Venetiaanse gondel.
Op een dag stond alles op de band. Het werd stil. We keken elkaar aan. Je ging. Bij de deur zei je: ‘Kom de volgende keer ‘s bij mij.’ Met lood in mijn schoenen en een groot schuldgevoel trad ik het leven van mijn vader binnen. Ook ik zat nu om de zoveel weken op de zolderkamer die je ingeklapte wereld was, omringd door de geheimzinnigste collectie dierbaarheden die ik kende: foto’s van indianen, oude lappen, opgezette dieren, houten afgodsbeelden, jazzplaten, kasten vol gevangen tijd: films, bandopnamen, foto-albums – waarin ik ook mijn vader zag, zijn armen om een vrouw die niet mijn moeder was. Het was de eerste keer dat ik mijn vader zag als iemand anders.
Ik schonk je glas vol, leegde je asbak en ik luisterde, voortaan naar alles wat ‘maar beter niet’ kon worden opgenomen. Naar vergulde eenzaamheid. Naar iemand die nog bergen wil beklimmen, maar nauwelijks meer alleen een trap af kan. Die op tonijn wil vissen, naar Tahiti wil, die ‘kolossale’ feesten wil organiseren waar hij ‘weer gek kan doen, als vroeger’, met iedereen van vroeger, alle oude vlammen bij elkaar, die hij dan één voor één…
Denkend aan voorbije feesten heb je ze teruggezocht, één voor één, in telefoonboeken, registers, op de meest afgelegen stadhuizen, overal waar maar die éne fonkelende kans bestond dat je ze vond: de vrouwen die je leven hadden aangeraakt.
Van sommigen vond je een spoor. Je volgde het. Je bent erheen gereden met diezelfde vlinders in je buik die nu ‘maagpijn’ waren gaan heten, en hebt ze je weer herinnerd, die ogenblikken die zo vol beweging leken, argeloos bijna. De lichamen, de verleidingen, de locaties, alles vond zijn oude plaats terug in deze hoop die aan je spot ontkwam, deze vreselijke hoop die al voor je auto uitsnelde, die al een pad oprende, naar een deur, een bel, De Vrouw:
‘Wat wilt u, meneer?’
Bij elke keer moet je iets dieper in elkaar gekrompen zijn; niet van de vraag, maar van het lichaam dat je zag, in spiegelbeeld. Het was het afpellen van je laatste dromen wat je deed, meedogenloos op weg naar die ene, allerlaatste, zo die nog een droom te noemen was.
Als je ter plekke nog herstelde, volgde er misschien nog een gesprek van opgetrokken wenkbrauwen. Wat je had willen zeggen, wat je onderweg zelfs had gerepeteerd: ‘Ik wil dat je met nie meegaat, nu. Laat alles achter, en kom. We gaan feestvieren, als vroeger.’ – het schoot misschien nog even door je heen toen je het voor je zag: dat oude vet, die grijze magerte, die rimpels. De mooiste, diepste blik uit je herinnering keek naar verpieterende bietjes in haar achterhoofd; voorgoed.
Je laatste plan begon vorm te krijgen. Je liet ons een voorschot horen: je requiem van indianenzang en zeegeluiden, Johnny Cash, uitbundige Ierse volksmuziek, Japanse trommels, en vroeg ons wat we ervan vonden. Je was enthousiast. Je was al weken enthousiast over het samenstellen van een band die je nooit horen zou, en wachtte op ons antwoord of je leven ervan afhing.
‘Mooi, Rob, prachtig! Werkelijk gewéldig, man!’
Wat moet je zeggen tegen een enthousiaste bijna-dode? Ik gaf je iets: een varkenstand die ik in het Sumatraanse oerwoud van een Kubu had gekregen, als een amulet.
Je droeg hem aan een touwtje om je hals nadat ze je van de jachtvelden gered hadden, en je tevreden in een auto naar de overkant terugreden; naar het zwarte gat waarin je wereld nu voorgoed was opgezogen. Want je was ‘een wrak geworden’, zei mijn vader. Je hart, je slapeloosheid, je gewrichten, maag, je suikerziekte, lever, je versleten heup, je duizelingen, spieren,
die verdomde steken, overal, die jeuk, ondraaglijk die jeuk die ook van binnen zit – je raakte langzaam aan doordrongen van de dood.
Het ziekenhuis dat kerkhoven te snel af was: je zag het aan de overkant. Door je raam zag je die vreemden lachend in hun bedden, en je dacht: het enige wat ik nog over heb, zijn mijn gedachten.
Onze voorlaatste ontmoeting vond in een inrichting plaats, tussen schuimbekkende mannen. ‘Ik volg een cursus vrolijkheid’, zei je. In je blik lag geen verwijt, al waren mijn redenen van wegblijven steeds ongeloofwaardiger geworden.
Jij wilde ergens heen waar ik niet aan kon denken zonder angst. Jou ontmoeten was de dood ontmoeten, lachend, spottend, onvoorstelbaar eenzaam in een wachtkamer.
Toen ik je pas had leren kennen boog jij je naar mij toe, want ik was jong, en had dat veinzen van interesse nodig. Inmiddels was ik oud genoeg om iets terug te kunnen doen waar je onophoudelijk om vroeg, al zei je vrijwel niets.
– Maar ik had geen interesse in de dood. Ik dorst je niet eens aan te raken. Kilometers van de plek waar jij nog steeds bestond dacht ik je weg zo hard ik kon, en hoopte dat het snel gebeurde, nu, schiet op, het is ondraaglijk dat je nog leeft.
Ik ben nooit schuldiger geweest door te bestaan dan op die gang, waar ik een half uur naast je zat tussen al die kwijlende en schaterende angstlichamen. Toch is het zinloos over spijt te spreken. Ik kende geen woorden in jouw taal, en jij wilde de mijne niet meer kennen. We waren onaanraakbaar voor elkaar geworden. Als ik mijn lafheid overwonnen had, hadden we elkaar misschien omhelsd, maar daarin dan alleen onszelf gevoeld.
De dag voor ik opnieuw naar Indonesië vertrok, zag ik je voor het laatst. Het hartinfarct waarvan men sprak bleek ditmaal echt, al had ik je de laatste jaren niet zo opgelucht gezien. Het was alsof de prijs voor doodgaan je opeens wel heel erg hoog gebleken was, en je in de wegtrekkende pijn een luwte vond om even in te schuilen.
We ontmoetten elkaar weer. Je klaagde over de aftakeling van je geheugen – die bron van troost en kwelling die fenomenaler leek dan ooit – en diepte anecdotes op over Sumbawa die ik nog niet kende. Ik zei je dat ik er misschien heen zou gaan, een dezer maanden, en vroeg naar namen, jaartallen – je wist maar nooit. Je gaf ze, uit je hoofd: de namen en adressen van personen die je daar en daar, die dag, dat jaar, had ontmoet, gekend, had
liefgehad. ‘Allemaal dood, joh…’, voegde je eraan toe, maar in je woorden klonk een vraag.
Ik gaf je een hand die ik nog lang zou voelen, enorm en ruw. De hand van een berejager die nooit schoot.
Het bericht kwam zes weken later, op het postkantoor van een middenjavaanse stad, zó uitvoerig door mijn vader ingeleid dat hij nog bijna ruimte tekort kwam: ‘We hebben een vriend verloren.’
Ik huilde, misschien meer om hem. Hij had immers een vriend verloren. Zijn leven zou voorgoed veranderd zijn; zijn bloed zou voortaan weer wat meer zijn eigen bloed geworden zijn, zoals dat elke keer gebeurde als er lotgenoten stierven, en hij een gezamenlijke geschiedenis teruggeschonken kreeg die nooit meer een plezier kon zijn.
‘Alles wordt minder’, zegt mijn vader tegenwoordig vaak. Hij glimlacht daar dan bij. Maar zijn avonden moeten stiller zijn geworden. Steeds iets stiller.
Mijn avonden niet: mijn vrienden leven nog. Ik kan zelfs nog een heel bestaan vergeten als ik uit een vliegtuig in de warmte stap, en nieuwe levens overwegen.
Ook jou was ik vergeten. Er was papier en inkt voor nodig om me je weer te herinneren: ‘God ja, Rob…’ Ik dacht dat, en je leefde, in datzelfde ogenblik waarop ik wist dat je gestorven was.
Ik voelde schuld om alles wat ik niet gedaan had, niet gezegd had; nu niet voelde: groot verdriet.
Toch werd ik in die eerste weken steeds weer van het heden afgeleid door herinneringen aan jou, en zag vreemd genoeg steeds weer dat ene gebaar terug, waarmee je je bril naar je voorhoofd klapte als je in je ogen wilde wrijven, na wilde denken. – Zoals die bril bleef zitten, en dan met een knikje van je hoofd precies weer op dezelfde plek terugviel. Ik hield van dat gebaar, ik weet niet waarom.
Een week later ben ik naar Ternate gevlogen, op de Noord-Molukken, waar tegen de flanken van de berg die het eiland is, de oudste kruidnagelboom van de wereld staat. Met een gids ben ik erheen geklommen, en moest onderweg veel aan je denken. En aan Sumbawa, waar ik niet naartoe zou gaan. Er was er nu meer reden dan ooit, maar ik had mijn plannen al gemaakt toen ik de brief ontving. Ik heb ze niet veranderd.
Buiten het zicht van de gids (zowel omdat het niet mocht als omdat ik me ervoor schaamde) heb ik een stukje van de bast afgepeuterd, en er een paar witte bloemetjes bijgezocht, en heb die meegenomen tot ik een ge-
schikt moment zou vinden om er iets mee te doen. Ik had je begrafenis niet kunnen meemaken. Ik had niet kunnen horen wat ze met je requiem hadden gedaan, ofwel, waarschijnlijk: met welke passende muziek ze je verloochend hadden, al kon niemand dat helpen.
Ik had je nog niet begraven, en het was vreemd hoe onrustig me dat maakte, en hoeveel ik van je hield door aan een handeling te denken die dat kon bevestigen. Nog vreemder was het, dat een mens een ritueel bleek te kunnen opvoeren, dat in staat is om een dergelijke onrust weg te nemen, en zo de eigenschappen van een begrafenis overneemt.
In twee dagen voer ik op een comfortabel schip van Ternate naar Jayapura. Tegen de avond van de tweede dag was het moment daar, opeens. Ik liep naar het dek. De korte tropenschemering sloeg al neer op de zee, toen ik het stukje bast en de bloemen in een papiertje vouwde waar ik iets voor je opgeschreven had. Het klinkt als een cliché, maar je moet het maar geloven: de zonsondergang, met al die vlekken van eilandjes ernaast en die rooddoordrenkte wattenplukken die erboven hingen, was iets onwaarschijnlijk moois.
Ik keek om me heen of niemand me zag, en sprak een paar woorden tegen je, mijn gezicht in de richting waar ik Sumbawa vermoedde – het dichtstbijzijnde waar je iets mee te maken had.
De zon ging onder. Ik luisterde nog even naar het onregelmatige klappen van weggeslagen water, boog me over de railing en liet het pakje in het water vallen.
Op het moment dat ik mijn arm terugtrok, klonk uit de talloze speakers op het schip de indringende stem van een Islamitische voorzanger, die opriep tot het avondgebed.
Het leek daarmee opeens alsof ik niet de enige was die je begroef, alsof die vreemde man met zijn zang mijn ritueel bezegelde, en alle afzonderlijke delen ervan – de ondergaande zon, mijn woorden, het in elkaar opgaan van zee en lucht en het naar de verte drijven van het witte pakje – met één mysterieus gebaar deed samenvloeien in de duisternis.