Onvolledige afvaart
J. Verstegen
De gewonden hebben geen klagen: ze worden aangevoerd in luxueuze touringcars met air-conditioning en speciale deuren met loopplank, waarover de pootlozen hun karretjes in en uit kunnen rijden. De blinden krijgen geleide van naar Pond’s Cream ruikende zusters in stijf gesteven schorten, die hen aan boord helpen. Omdat hun verwondingen demoraliserend werken hebben ze doeken voor hun ogen, als te wijde tulbanden, die zijn afgezakt. In alles voel je de hand van een begenadigd organisator. Een op het oog volkomen gave man betreedt op eigen kracht de loopplank, maar met de tred of zijn benen van boven aan elkaar zitten genaaid.
‘Door een schampschot gecastreerd…’
In de radiokamer draait men voortdurend een band af: Welcome on board the Independance. Na al uw beproevingen stelt de bemanning onder kapitein Aitkin er een eer in u snel en veilig terug te brengen naar de uwen. Uw hut krijgt u bij vermelding van naam, legernummer en aard der opgelopen verwonding. Wij wensen u een goede reis, welcome on board the Independance Na al uw beproevingen stelt de bemanning…!
In de loop van de morgen is een dikke mist uit zee gedreven. Alleen de eerste rij huizen van de stad is, zonder kleur of detail, vormeloos zichtbaar. De rest onttrekt zich aan het oog achter centimeters dik melkglas.
De motoren draaien al. Uit de stad, voorafgegaan door twee machteloze, gele kegels, nadert met gierende banden een taxi. Hij stopt met piepende remmen voor de loopplank. Een zware man met een legerpet op en gekleed in een dikke groene jas, klimt er moeizaam uit. De mist vormt fijne druppeltjes aan de uiteinden van zijn haren, als angstzweet. Aan zijn handen bungelen koffers, of die deel uitmaken van zijn lichaam. De luidspreker zegt: Welcome on board the Independance. Na al uw beproe… De tekst wordt plotseling afgebroken, of de spreker het woord niet meer over zijn lippen kan wringen. De kapitein daalt af van de brug en heet de laatste passagier persoonlijk welkom.
‘Captain Thompson I suppose? Glad to meet you.’ En hij voegt er aan toe: ‘Ook legerpredikanten moeten met verlof. Zij geven het beste van zichzelf: hun overtuiging.’
De man schrikt op, maar de kapitein merkt het niet en ratelt zorgeloos door: ‘Er is een hut voor u gereserveerd in het officierscompartiment.’
Hij gaat voor, laat Thompson tenslotte alleen. Die doet zijn zware, groene jas uit, tilt zijn arm op en besnuffelt zijn oksel. Daarna droogt hij zijn haar, bekijkt zichzelf in de spiegel en schudt mistroostig van nee, of het hem tegenvalt. Het zweet breekt hem uit: in de gespiegelde patrijspoort drijft de mist in tegengestelde richting. Hij draait heen en weer als een kip zonder kop, zakt dan vermoeid op zijn bed en begint de koffer uit te pakken. Pyjama, tandeborstel, handdoeken. Daaronder de plaat van een tevreden kijkende Christus met zijn armen geslagen om Johannes XXIII en John F. Kennedy, terwijl uit zijn mond een rookwolkje ontwijkt, waarin de tekst: My Beloved Johns. In de hoek rechtsonder in kleine druklettertjes: Offered by the Coca-Cola Company. Tenslotte haalt hij uit zijn jaszak, als een gerimpelde, verdroogde sinaasappel, het bruine, geprepareerde hoofd van een boeddhistische monnik.
Plotseling zwijgen de motoren en een diepe stilte daalt neer. Voor de mededeling door de luidspreker komt, weet iedereen het al: de mist verhindert het vertrek. Gele naalden licht van de lantaarns op de kade dringen door de nevel, vormen diffuse kegels, die op de straten staan, maar niets verlichten. Op de kade beweegt niets. Alleen voor de ramen van de dichtstbijzijnde huizen – vierkante schijngestalten van de maan – schiet soms een schaduw voorbij en bij dit teken van leven gaat er een zucht van verlichting op aan boord. De kapitein bespreekt de toestand met de bemanning.
‘Wat kunnen we doen?’
‘Zolang er genoeg drank is, zullen die wrakken zich niet vervelen…’
In het havenwater plonzen de ratten, maar aan boord kunnen slechts de beide blinden hen horen. De pootlozen duwen hun karretjes door de gangen heen en weer, de handen als vogelklauwen om de wielen geklemd, aldus de doorloop belemmerend. Mannen kruipen bij elkaar in de bar, praten over de drugstore bij hen om de hoek, de meisjes bij hen in de straat – of ze evenveel veranderd zijn als zijzelf – en de kansen van de verschillende baseball-teams. Door de legerleiding toegelaten kranten van een week geleden gaan van hand tot hand. Soms waait kanongebulder over van land. Nooit horen ze vliegtuigen, eenmaal een helicopter.
‘Hoeveel van ons zouden zijn gekrepeerd zonder de helicopter?’ vraagt Karos. Zijn werkelijke naam is Karostopoulos en hij is van Griekse origine. ‘En hoeveel zijn het er met?’ vraagt de neger.
Tegen de planken wand van de bar hangt een technicolorplaat van het Vrijheidsbeeld, achter wier rug ze allen wonen. Een rood schijnsel uit gekleurde 25-Watt-peren probeert de ruimte te verlichten.
‘En hoe beginnen we de avond?’ vraagt de barkeeper vrolijk, met een weids gebaar naar zijn flessen.
‘Hoe eindigen we hem, dat is de vraag,’ antwoordt Karos.
‘Straallazarus, straallazarus, straallazarus,’ zegt Dubby, wiens spraakcentrum is getroffen.
Karos, die een arm is kwijt geraakt, doet zijn bestelling.
‘Die hand was puntgaaf, snap je dat nou. Wat een verspilling, alles in de destructor…’
‘Je had er nog iemand gelukkig mee kunnen maken,’ merkt de neger op. ‘Ik hield het High School record tweehandig drukken…’
Hij rolt de mouw op van zijn gave rechterarm en laat zijn spierballen rollen. ‘Wat drinken we nu?’ roept de barkeeper. ‘On the house jongens.’
‘Nog een geluk dat ze de ring er af gehaald hebben,’ vervolgt Karos. Hij wurmt met een hand in zijn borstzak. ‘Dertig dollar maak ik er altijd nog wel voor.’ ‘Twintig dollar,’ biedt de stoker en denkt aan de vrouw, die hij er mee kan kopen. ‘Het ding zit onder de krassen…’
De barkeeper zet een pokerbeker op de bar.
‘Als je niet zuipt, speel dan…’
‘Het is echt wit goud,’ zegt Karos, terwijl hij de ring over zijn borst wrijft. ‘Dertig dollar is niet te veel.’
De castraat komt binnen. Hij weet van te voren hoe ze zullen kijken. Iedereen kijkt zo: één derde medelijdend, één derde spottend, één derde nieuwsgierig, als het oude recept van Mom’s Christmascake.
‘Want a ring?’ vraagt Karos.
‘Full house,’ biedt de neger. Hij mist de wijsvinger van de rechterhand, die essentieel is bij de bediening van alle kleine vuurwapens. Ten koste van dit minime offer is hij door de vijandelijke linies geslopen en hij prijst zich gelukkig. Zijn blanke metgezel is overhoop geschoten.
‘Full house,’ herhaalt de neger. ‘God gaf de mens een hoofd en zette aldus de kroon op zijn schepping. Geloof je het?’
‘Nee,’ antwoordt Karos. ‘Maar ik durf niet te kijken. God, wat een ellende. Hoe kun je zoiets doorgeven?’
‘Een tweede beker?’ vraagt de barkeeper.
Karos manipuleert onhandig met de beker en de stenen en gooit tenslotte over. De barkeeper wil de vraag herhalen: een tweede beker? maar bedwingt zich net op tijd.
‘Full house vrouwen tienen,’ biedt Karos, zonder te kijken. ‘Verknoeid,’ denkt hij. ‘Stom gedaan.’
Hij schuift de beker snel door, of hij zich aan een illusie wil vastklampen. Zo was het ook die eerste dagen in het ziekenhuis. Het was of hij de messen van de destructor door zijn arm voelde gaan, maar hij bleef hopen.
‘Ik heb niet gekeken,’ smeekt hij Dubby.
‘Laat deze drinkbeker aan mij voorbij gaan,’ denkt hij. ‘Een dubbele whisky.’
Dubby wipt hem.
‘Nothing, nothing, nothing.’
‘Varen we vanavond?’ vraagt de neger aan de stoker.
‘Het mist nog steeds… Ik heb verlof om aan wal te gaan…’
‘Want a ring?’ vraagt Karos. Hij kijkt de castraat recht in de ogen.
‘Sodemieter op…’
De barkeeper zet Lionel Hampton op: Fly’in home…
‘Kostbaar wit goud,’ houdt Karos aan. ‘Het is voor niets.’
De legerpredikant opent de deur. Een vlaag koude, vochtige avondlucht waait naar binnen. Hij overziet in een oogopslag het toneel en verdwijnt weer naar buiten. De deur slaat hard achter hem dicht, of hij de schijn wil vermijden iets te maken te hebben met de mannen en hun spel.
‘Zo’n man,’ zegt de castraat, spottend zijn duim opstekend. ‘Leer mij hem kennen. Hij schudt de teksten uit zijn mouw. Je moet hem horen bidden, als de aanval komt. Heer, help me de dunne stront binnen te houden. Maar hij wordt niet verhoord. Jongens, ik heb hem op zijn buik in de modder zien liggen, de vliegen zaten drie lagen dik op zijn broek…’
‘Daar moet je niet mee spotten,’ zegt de barkeeper. ‘Ook hij kent de angst.’
‘Hij is er om ons zekerheid te geven,’ zegt de castraat nijdig, ‘daar wordt hij voor betaald.’
‘Dat vreten was vanavond ook niks,’ zegt de neger. Hij staat op, loopt naar het raam en kijkt naar beneden. Zelfs het wateroppervlak is aan zijn oog onttrokken, zo dicht is de mist. Een brandende sigaret loopt langs het raam.
‘Als ik mijn ballen geef voor die hoer,’ roept de castraat, wijzend op het Vrijheidsbeeld, ‘kan hij me toch zijn zekerheid geven?’
‘Het vreten was vanavond ook niks,’ roept de neger, ‘Godverdomme, horen jullie me?’
Karos gooit de stenen over. ‘Rubbish,’ biedt hij.
‘Dat is het woord. Rubbish. Die klotenkok.’
Lionel Hampton is klaar met zijn vibrafoon. De naald loopt op de uitloopgroef zonder dat de grammofoon afslaat. Het maakt een krassend geluid als het roepen van een bepaald soort vogel. ‘Mijn verzoeknummer,’ zegt de castraat, ‘drie minuten stilte.’
Een vette nevelwolk trekt langs het raam, als een grijs waterig dier.
‘Rubbish met een aas,’ biedt de barkeeper.
‘Geef mij maar een dubbele whisky,’ roept de neger. ‘Tegen de wormen.’
Hij denkt aan de gangen, die ze door de lichamen van zijn vrienden zuigen. Als hij weer gaat zitten, trillen zijn handen. De mannen kijken elkaar aan en spelen verder. De stoker staat op, veegt zijn mond af met de rug van zijn hand. Verdwijnt door de deur naar buiten. ‘Zoals ze hier naaien, naaien ze nergens,’ roept hij nog.
De legerpredikant ontwaakt uit een benauwde droom. Reikend over de heuvel van zijn buik heeft hij zijn zaakje in de hand als een hout geworden aardappelplant. Zijn vader is weer tot leven gekomen, sluipt buiten langs de deur en luistert aan het sleutelgat, klaar om hem te betrappen.
‘Al zou ik het geloof er in moeten hengsten,’ zegt hij. ‘Ik zou het met vreugde doen… Je buigen in zijn aanschijn zul je…’
Het zweet breekt Thompson uit. De kale, met gerimpeld perkament bedekte schedel glimt in het flakkerende schijnsel van het nachtlampje. In de ingewanden van de boot zoemt de dieselturbine, die de stroom opwekt.
‘Je zult uitgaan,’ zegt zijn vader, ‘en de volken overtuigen… Van deze afgodendienaar hoef je niets te verwachten.’
Thompson staat op, slaat de groene jas om, schiet met zijn blote voeten in zijn schoenen en loopt de trap op naar dek. De kille avondlucht slaat hem als een natte doek om zijn strot en beneemt hem de adem.
‘OK, vader,’ fluistert hij. ‘OK, ik ben gegaan om de mensen te overtuigen.’ En hij denkt: heb ik mijzelf overtuigd? De gedachte laat hem niet los. Hij klemt zijn handen om de reling, alsof het zijn laatste strohalm is. Om hem heen is de lucht zwart en vochtig. Ergens aan de top van de mast hangt een gele lamp, even ver weg als de maan. Achter een van de sloepen ziet hij iets bewegen. Hij heeft het gevoel of hij bedreigd wordt. Zijn vader staat over hem heen gebogen, de lippen weggetrokken van zijn tanden en hij tast automatisch naar zijn kruis. Hij schuilt weg achter een kist, houdt de plaats waar het bewoog scherp in het oog. Het kan de vijand zijn, met een mes gewapend. Maar alles is tot bewegingloosheid gedoemd, ingekapseld in de cocon van nacht en mist. ‘Ik heb niet gespeeld, vader,’ sist hij. ‘Heb je het dan niet gezien?’
Als een pijl in de stilte klinkt een sirene. Een man holt van links het beeldveld in, valt haast over hem.
‘Wat is er?’ vraagt Thompson ademloos. Hij pakt de man bij de schouders. ‘Zeg me wat er gebeurt…’ Zijn ogen puilen uit als stuiters. Zijn vingers dringen als pennen het lichaam van de man binnen.
‘It’s you. U laat me schrikken. Dit is de aflossing van de wacht…’
Thompson schuifelt terug naar zijn hut. Aan het weefsel van zijn jas hangen fijne druppels, zodat het lijkt of hij gehuld gaat in een bedauwd grasveld. Hij duikt onder de dekens.
‘Wat bezielt me? Het is of ik kerktorens bouw zonder fundamenten…’
Buiten de deur sluipt zijn vader nog steeds rond.
In de morgen keert de stoker terug, lul op zijn schoenen. Hij rilt als hij de loopplank over loopt, of alle misère van de Independance hem tegemoet golft. Hij kruipt in bed en ziet daardoor niet dat de telegrafist twee bulletins naast elkaar ophangt, bij de ingang van de eetzaal. Eén met het weerbericht, één met
het frontnieuws. Beiden worden gelezen, het weerbericht het eerst. Er is geen sprake van, dat spoedig kan worden uitgevaren. De bel luidt voor het ontbijt. Thompson gaat geraadbraakt voor in gebed. Tussen hun oogleden door kijken de mannen naar het brood.
Op een vrij gemaakt stuk van het sloependek wordt over de breedte een touw gespannen. De pootlozen, gezeten in hun karretjes, spelen volleybal. Maar alles is nog wat onwennig en de bal wordt herhaalde malen buiten geslagen, waarna hij, vrolijk stuiterend op lager gelegen dekken of relingen, tenslotte in zee terecht komt. Moeizame reddingspogingen, aan het uiteinde van een touwladder, worden ondernomen. De kapitein komt zelf kijken, slaat de arbitrerende Thompson op de schouder en zegt:
‘U weet ze wel te amuseren. Ik kan wel doorseinen: stemming aan boord opperbest.’
Een uur later rent Karos als een waanzinnige over dek. Hij zwaait met zijn ene arm als een dolgeworden vliegtuigpropellor. ‘Waar is mijn ring?’ Hij stormt de brug op, maar wordt met zachte drang weer naar beneden geloodst. Hij klampt Thompson aan. ‘Dertig dollar minstens,’ huilt hij. ‘Wie heeft hem gestolen?’ Tegen de tijd dat het verhaal de kapitein bereikt heeft, is de waarde van de ring tot vijftig dollar gestegen. Aitkin belooft een onderzoek.
Tweemaal per dag is er bespreking op de brug. De kapitein overlegt met zijn staf of er uitgevaren kan worden, brengt daarbij de naderende vijand in het geding en de toenemende kans op luchtaanvallen en het sluiten van de haven met een mijnengordel. Een aantal van de gewonden staat bij de deur te wachten en leest de beslissing af op de gezichten van de officieren.
In de bar hangen de hele dag de vaste klanten rond. Onder hen de stoker, het gezicht blank van werkeloosheid.
‘Vanavond neem ik maar eens een rustige avond…’
‘Blijf je aan boord?’ vraagt de neger.
De stoker knikt. ‘Geef me eens een gin-fizz.’
De neger loopt op hem toe met langzame, dreigende stappen als een roofdier in een woud van barkrukken, drukt zijn gezicht tegen dat van de stoker, of hij het zo wil zwart maken en sist:
‘Geen flauwe smoesjes fokstier. Je blijft aan boord omdat we varen, nietwaar? De beslissing is gevallen…’ – ‘Mijn God,’ denkt de stoker, ‘die wrakken.’ En hij zegt: ‘Sodemieter op. Kijk naar buiten, nikker… In die mist vaart geen sterveling uit.’
De legerpredikant schuift zijn massieve gestalte tussen hen in.
‘We varen niet. Heb vertrouwen in de kapitein.’
Maar hij voelt zich of hij staat vastgeworteld in drijfzand, terwijl om hem heen van alle kanten de zee komt opzetten.
‘Het thuisfront denkt aan ons,’ zegt hij. ‘Lees er de kranten maar op na…’
‘En kies dan wel de goeie,’ zegt Karos. Er wordt zelfs niet gespeeld. De castraat komt binnen. Als hij de deur opent brult brult met een misthoorn, zodat zijn intocht iets weg heeft van die van een droevige held.
‘Het vaderland is trots op jullie,’ herneemt Thompson. ‘Ze zullen de Stars and Stripes spelen bij jullie aankomst. Geef me nog eens een rum-cola…’
‘Al die gezichten,’ denkt hij, ‘hoe kan ik ze overtuigen? Ze laten me maar praten.’
‘Say when,’ zegt de barkeeper. Hij begint een longdrink-glas te vullen met rum. Als hij halverwege is, kijkt hij aarzelend op, onderbreekt de straal goudgele vloeistof door de fles recht te houden.
‘Hoe kan ik ze overtuigen?’
‘Say when,’ roept de barkeeper. ‘Captain Thompson, please, say when…’
De legerpredikant schrikt op als uit de slaap. ‘That will do…’
De castraat bestelt gin en tonic.
‘Gekookt eitje er bij?’ vraagt de barkeeper.
‘Zet eens een plaatje op van Mahalia Jackson,’ zegt de neger. ‘Een geweldige stem.’
De barkeeper draait zich naar de grammofoon, zoekt tussen de grammofoonplaten.
‘Krijg ik godverdomme mijn gin en tonic?’ vraagt de castraat.
‘Gekookt eitje?’
‘Laat ik je één ding zeggen,’ schreeuwt de castraat. ‘Ik heb mijn portie wel gehad, toen ik nog op school was. En het is verdomd rustig zonder die dingen.’ ‘Where were you, when they crucified my Lord?’ vraagt Mahalia.
‘Ik zoek,’ denkt Thompson, ‘en ik weet niet eens waarnaar.’
‘Verdomd rustig,’ krijst de castraat, boven de muziek uit. ‘Nooit meer naaien.’ Hij legt zijn armen op de tapkast, buigt zijn hoofd. Alle ogen zijn op hem gericht.
‘Jullie geloven me niet,’ zegt hij hees. ‘Maar het is zo.’
Met een rustige, beheerste beweging veegt hij met zijn arm de glazen van de tapkast.
Hij ziet het onwrikbare gezicht weer voor zich van zijn vader op het witte laken van het ziekenhuisbed in Richmond, Virginia. Het was een hete zomerdag. Hij herinnert zich dat de straten roken naar het fruit in de stalletjes, maar het lijkt al weer dagen geleden dat hij buiten was. ‘Nog ten hoogste twaalf uur,’ heeft de dokter gezegd. Het vertrek wordt beheerst door de zon en de stervende, die elkaar op de een of andere manier schijnen aan te vullen. Thompson voelt een sterke behoefte het raam te openen. Tweemaal doet hij een stap in die richting, maar dan loopt er weer iemand door de gang en ziet hij er van af. De ziekenhuistuin staat vol bloemen. Op het laken ligt de hand, die hem het glas rode wijn aanreikte: ‘Drink, dit is zijn bloed…’
En al was het met water verdund door een sober kerkbestuur, hij moest naar de WC hollen bij de gedachte alleen, spoog het uit in de smetteloze, witte bak, zijn kleren bevlekkend.
Vluchtige spiertrekkingen als schaduwen bewegen over het gezicht van zijn vader. De adem gaat heel zwak. Dan ziet hij dat de ogen worden opengesperd. De verdoving moet zijn uitgewerkt en de pijn teruggekeerd. Hij moet heel geleidelijk de voorwerpen hun vormen zien aannemen, als bij een film, die langzaam wordt gefocuseerd.
‘Geoff?’ vraagt hij. Zijn stem heeft al de metamorfose ondergaan, komt van de andere kant. De zoon knikte, omdat hij niet kon spreken en hij hoopte dat het gebaar zou worden opgemerkt. ‘Geoff?’ herhaalde de vader dringend. Het gezicht loopt te hoop om de ogen en het zijn die, van een in het nauw gedreven dier. Door de zon in de tuin lopen twee zusters arm in arm en ze zijn zo wit, dat het beeld pijn doet op het netvlies. ‘Geoff, je bent het toch?’ vraagt de man weer, onzeker. ‘Ja vader. Alles all right?’
‘Zeg tegen je moeder dat ik ben gesteorven in de zekerheid Gods.’
Zijn adem gaat moeizaam en fluitend. Het zweet breekt de zoon uit. Hij opent het raam. De vader heeft zijn ogen weer gesloten. De zoon vraagt zich af of hij die uitdrukking van angst wel gezien heeft, of zich alleen maar verbeeld.
Door het raam komt de geur van de volle zomer. De beide zusters naderen over het pad. Een vlieg zoemt op glazen vleugels door het raam naar binnen, beschrijft cirkels boven het hoofd van de vader en zet zich tenslotte neer op de bovenlip, waar hij zijn vleugels met zorg begint te wassen.
Thompson wordt pas laat in de morgen wakker en kijkt de boeddhistische monnik recht in het pakpapieren gezicht. In de havenstad, waar hij hem gekocht had, hadden ze hem verteld dat hij net zijn haar had laten afscheren voor hij door Boeddha werd geroepen…
‘Hij zal u beschermen,’ zei de verkoper. ‘Vijfhonderd dollar.’
‘Kijk eens wat een tanden.’ De man trekt de lippen van elkaar en toont het gebit. ‘Het is geen waakhond,’ zei Thompson. ‘Sure it isn’t,’ beaamde de man. ‘Tweehonderdvijftig.’ En hij moest zo lang afdingen tot honderd, dat hij bijna de boot miste – achteraf gezien had hij nog dagenlang kunnen pingelen.
‘Hij zal u beschermen,’ herhaalde de verkoper met een berookte grijns.
Het licht valt grauw door de patrijspoort naar binnen. ‘Hoe weet ik dat het een monnik is,’ denkt hij. Als insecten reizen zijn vingers over de huid, dalen af langs de slapen naar de jukbeenderen. Tot ze, verstard in ontsteltenis, samenkomen op een klein gaatje in de schedelbasis. Hij voelt zijn handen trillen, knipt het licht aan. Het schijnsel is zwak. Net duidelijk genoeg om te zien dat het een mooi rond gat is, met geblakerde randen. De stem van Boeddha roept uit een revolver…
De dag glijdt door de grijswig op een testbeeld. De mist blijft hangen. Met troosteloze regelmaat verschijnen eensluidende meteorologische bulletins op de deur van de eetzaal. De pootlozen spelen volleybal. Maar deze morgen blijken de schaduwzijden van het geïmproviseerde spel. Eén van de spelers geeft zijn karretje zo’n impuls dat het tegen de reling slaat, net op de plaats waar het hekje is naar de trap, die omlaag voert. Het hekje is niet gesloten. Het duurt even voor er een auto is om de man naar het ziekenhuis te brengen. Daar sterft hij, zonder tot bewustzijn te komen. Het touw wordt losgemaakt, want de lol is er af. De mannen zitten om de bar. Iemand zingt op een stokoude plaat ‘Lemon drops’ en de neger ziet de halve lippen van O’Connel bewegen in een waanzinnig tempo.
‘Het gaat me er niet om dat we de oorlog voeren,’ zegt de neger. ‘Het zal wel moeten. Maar als ik denk aan al die watermeloenen, die rotten op het veld omdat er niemand is om ze te oogsten en te verkopen…’
‘En al die vrouwen,’ zegt de stoker, ‘die eenzaam zijn en onbemand.’
‘Wat zijn watermeloenen in het licht van de presidentiële beloften?’ vraagt Thompson. ‘En wat is het sterven van Christus, bij alle dood om ons heen?’ vraagt Karos. Thompson schrikt op, het zweet breekt hem uit. Van land klinkt het geluid van kanonnen juist in de stilte tussen twee grammofoonplaten.
‘Het was allemaal zinloos,’ denkt de neger. Hij ziet zijn vriend Sepulco weer hangen in de bomen en hij weet dat hij dit moet gaan vertellen aan diens zuster, die bijna blank is en die nu – dat weet hij zeker – met iemand anders de kermissen afloopt. Hij denkt zelfs aan de blanke uit New England, die het voor het zeggen wilde hebben, maar geen patronen meer bezat om zijn positie kracht bij te zetten.
‘We kunnen de oorlog niet eens winnen,’ zegt de castraat. ‘Ze geven ons oude rotzooi om mee te vechten…’
‘Kijk naar de Vrijheidshoer met de fakkel,’ zegt de castraat. ‘Daar gaat ze, de laatste loopster van de olympische estafette. Maar ze loopt heel alleen, straks zakt ze in elkaar…’
‘We mogen de oorlog niet eens winnen,’ herhaalt de neger. ‘Ze hebben het zelf gezegd.’
‘De olympische gedachte leidt ons,’ zegt de castraat. ‘Het gaat niet om het winnen, maar om het deelnemen. Ze loopt maar.’
Hij pakt zijn glas, slaat het in een teug achterover.
‘Heren,’ bezweert Thompson, ‘een beetje meer vertrouwen in onze president.’ Van buiten dringt weer het geluid door van vèrdragend geschut.
‘Het front komt dichterbij,’ zegt de stoker. ‘Ook dat nog. Op zo’n boot met wrakken.’
‘Wakers over de beschaving,’ verbetert de neger. Hij begint hysterisch te lachen. Zijn ogen rollen als bandeloze stuiters, zijn tanden komen bloot.
‘Drank,’ commandeert hij. ‘Geef me drank en gauw.’
‘Ik ga aan land,’ zegt de stoker. ‘We varen niet. Jezus, wat een meid weet ik te wonen.’ Hij wijst over zijn schouder naar de castraat, vraagt de neger: ‘Kan hij nu nog zijn potlood slijpen?’
‘Je kunt nog heel wat bruikbare soldaten samenstellen uit deze verzameling kneusjes,’ zegt Karos. ‘En dan zouden ze jouw lul moeten hebben, stoker.’
‘Voor een vreedzame verovering,’ grinnikt de stoker.
‘Deze oorlog winnen we nooit,’ zegt de neger. ‘Op geen enkele manier.’
Karos klampt de legerpredikant aan: ‘Iets bekend over mijn ring?’
Op dat moment beginnen de motoren te brommen. De neger gooit zijn glas op de grond, holt naar de deur en smijt die open. Het dreunen wordt sterker. Een trilling gaat door het schip.
Er klinkt een stem van de kade. Iedereen is achter de neger aan gehold. Thompson het laatst. Ze hangen over de reling. Om een hoek komen haastig de wagentjes aanrijden van de pootlozen. Ademloos kijken ze over de smalle streep water naar de vage lichtkegel van de kade. Dan is er een geluid, van iemand die in de radiokamer met de vinger op de microfoon krast, om te kijken of de verbinding in orde is.
‘De motoren draaien proef. Het is nog niet mogelijk te vertrekken. De motoren draaien proef…’
‘Anders roest de zaak vast,’ zegt de stoker. Hij grijnst. ‘Moet je je daar zo over opwinden?’ Hij wandelt naar de loopplank. ‘Zoek rustig verder,’ zegt hij tegen Karos. Dan zien ze hem over de loopplank naar de kade lopen en binnen een ogenblik is hij onzichtbaar geworden.
De gesprekken draaien in kringen als insekten om een kaars en het onderwerp is de afvaart. Als er wind is, of zon. Maar wind en zon blijven uit. Het is of boven de havenstad een glazen koepel is gebouwd. Thompson voert alle denkbare argumenten aan om de kapitein tot uitvaren te bewegen.
‘De stemming daalt beneden peil,’ zegt hij. De kapitein kijkt hem geduldig aan. Een vriendelijk lachje speelt om zijn mond.
‘Hier ligt een taak voor u,’ antwoordt hij. ‘Het moraal van de troep handhaven, daar hebben we ons voortreffelijke corps veldpredikers voor.’
‘En het ongeluk doet er ook geen goed aan,’ dringt Thompson aan.
‘Ach,’ zegt de kapitein, ‘in de loopgraven doet zich ook wel eens een ongeluk voor. Gooi er nog eens God of de president tegenaan. Dat wil wel helpen.’ ‘Het is in het belang van iedereen…’
‘De rederij heeft me de verantwoordelijkheid over dit schip toevertrouwd,’ zegt de kapitein. ‘Ik dacht dat ik daar naar beste overtuiging gebruik van zou moeten maken. Ik ken de wateren hier niet en met deze mist zit ik zo op een zandbank. Daar is niemand mee gebaat.’
‘Eén argument overtuigt me,’ vervolgt hij. ‘Zon.’
Het gebulder van de kanonnen is dichterbij gekomen. ‘En dat?’ vraagt Thompson.
‘De havenplaats geven ze niet uit handen,’ zegt de kapitein. ‘Dat zou te gek zijn.’
Buiten bij de deur van de hut staan de neger en Karos. ‘Varen we?’
‘Natuurlijk, mijn zoon,’ zegt de legerpredikant.
‘Is er ook gezegd wanneer?’ vraagt de castraat.
‘Als God het wil en de president,’ zegt Thompson. In zijn hut is de wandplaat geamendeerd. Een smartelijk vertrokken bek van Christus brult om My Beloved Johnson. Hij heeft het gevoel of er een klein dier met vlijmscherpe tanden gangen graaft in zijn hart. Hij grist de kop van de tafel, holt zijn hut uit, bijna struikelend over een rol touw. Hij heeft zijn pink zo ver mogelijk in de kogelwond geduwd. Hij buigt zich over de reling, kijkt door de melkachtige nevel naar beneden. Vaag ziet hij hout drijven, rot fruit. Dan smijt hij de schedel naar beneden en draait zich af.
De mannen zitten in de bar onder het Vrijheidsbeeld en praten niet. De stoker is weer de stad in. In de middag hebben de motoren nog gedreund, maar niemand is meer opgesprongen. Er gaan geruchten dat in de buitenwijken van de havenstad al gevochten wordt, maar niemand ontkent of bevestigt ze. De frontbulletins zijn nietszeggend.
Een van de blinden wankelt binnen, de handen voor zich uitgestrekt, alsof hij bezig is met een kinderspel. De antennen van zijn vingers bewegen als vissevinnen in het water.
‘De ratten,’ roept hij. ‘De ratten beklimmen de boot. Langs de touwladder. Ik hoor de pootjes krassen tegen de romp. Legers van ratten.’
‘De ratten beklimmen het zinkende schip,’ zegt Karos. ‘Heb je dat ooit gehoord?’
De mannen beginnen hinnikend te lachen.
‘En dan dat niet,’ denkt Thompson. ‘Ratten…’ Hij rilt. De beesten schieten voor zijn voeten weg over de vuilnishopen. Een van hen heeft een visgraat in de bek.
‘Legers van ratten,’ roept de man. ‘En al die pootjes krassen, horen en zien vergaat je…’
Thompson loopt naar buiten. Hij voelt zich achtervolgd door de gewonden. Handen worden naar hem uitgestoken, voeten komen te voorschijn uit alle mogelijke hoeken om hem te laten struikelen, over boord te laten slaan. Buiten adem gaat hij zitten op een kist. Een gevoel van onmacht neemt bezit van hem. Het is of een enorme spin hem langzaam inkapselt en iedere keer dat hij het dier wil grijpen, vlucht het weg, een nieuwe draad om hem heen trekkend. Hij ziet voor het eerst van zijn leven de losse bodem in zijn vaders zekerheid, door de naderende dood er met een ferme slag uitgemept. En hij weet in dit
ogenblik van verblindende luciditeit dat tussen al deze gewonden naar lijf en leden, ook zijn eigen zekerheid, met zoveel volharding er in gehengst, aan repen is gescheurd. Alles wat hij dacht te weten ligt achter een dikke mist, die zal blijven hangen als deze mist ooit optrekt.
In de nacht hebben ze de stoker uit de armen gerukt van zijn favoriete vriendin, haar en passant onder gillende protesten Karos’ ring van de vinger gewrongen. Ze zijn met een taxi naar het schip teruggeraast, door een snel ijler wordende mist. De motoren zijn dreunend aangeslagen, trillingen zijn door het schip gegaan en niemand heeft gereageerd. Als de gewonden wakker worden en, gewoontegetrouw, op de hen door het lichaamsgebrek voorgeschreven wijze kennis nemen van de atmosferische toestand, is de Independance al in volle zee. De zon legt een zilveren baan over het water. Achter het schip is het land al wazig, irreëel en niet ter zake doende. Zilveren stippen trekken witte lijnen langs de hemel. Twee kanonneerboten vergezellen de Independance door de gevaarlijke kustwateren. De pootlozen hebben hun karretjes tot staan gebracht en de ogen gericht naar de zon en de blinden doen dit met hun afgezakte tulband. De castraat heeft zijn hemd half open. Zwart krullend, mannelijk haar puilt naar buiten.
Er heeft een bel geluid voor het ontbijt. Er is niet bij gebeden. Iemand is Thompson gaan halen en vond de hut leeg. De blinden, met hun scherpe oren, hebben ‘s nacht een plons gehoord, nogal wat luider dan gebruikelijk voor ratten. Tenslotte wordt hij als ‘vermist’ opgegeven. Hij heeft zijn onzekerheid achtergelaten.