Onwelvoeglijke beschouwingen over de Eekhoorn
door K. van het Reve
Niet iedereen heeft misschien ten volle de betekenis ingezien van d’Oliveira’s analyse van het door Tirade geweigerde gedicht over die eekhoorn. Eén aspect van d’Oliveira’s uiteenzetting was natuurlijk duidelijk: hij maakte het gedicht belachelijk door het te analyseren zoals men een gedicht analyseert dat wèl door Tirade zou zijn opgenomen. Die analyse ging volgens een even eenvoudig als
gebruikelijk principe te werk: d’Oliveira nam de tekst en bekeek die niet naar zijn letterlijke betekenis, maar zocht er iets achter. De eekhoorn is eigenlijk geen eekhoorn, maar… en dan volgt de gebruikelijke Freudiaanse explicatie. Wij leven, zegt men, nog steeds in het tijdperk der Romantiek. Hoffmann von Fallersleben maakte ons er al op attent dat het drinken van zoete wijn in oude Nederlandse gedichten niets met alcohol, maar alles met de liefde te maken heeft, en bij Heine vinden we uiteengezet dat in de klassieke poëzie het schild van Achilles het schild van Achilles betekent, maar dat in romantische poëzie de rokken van de H. Maagd niet anders bedoelen te zijn dan even zovele Christelijke deugden.
Nu krijgt men vaak de indruk – en dat lijkt mij vooral het interessante aan d’Oliveira’s stuk – dat het verschil tussen een wel en een niet door een letterkundig tijdschrift geaccepteerd gedicht eigenlijk hierin zit, dat het geweigerde gedicht slechts schertsenderwijs zulk een interpretatie toelaat. Het geaccepteerde gedicht daarentegen kan buiten zulk een interpretatie vaak niet bestaan. Het doet geen op zichzelf beschouwd redelijke en begrijpelijke mededeling, zoals dat gedicht over die eekhoorn, of de Ilias, of Het geuzenvendel op de thuismars of Twelfth night. Neemt men een eekhoorn-gedicht wèl op, dan moet het op andere wijze abnormaal zijn, bijvoorbeeld door in het Suidafrikaanse taaleigen geschreven te zijn.
Zo zal men er ook voor terugschrikken een schilderij dat ‘iets voorstelt’ in een museum op te hangen of zelfs maar te noemen. Toen nog niet zo lang geleden geld werd verzameld om Carel Willink voor de honger te bewaren durfde de burgemeester van Amsterdam, van wie bekend is dat hij een bewonderaar is van Willink, zijn naam niet onder de oproep te zetten – hij was kennelijk bang voor een aanhanger van Prange of voor een onafhankelijke geest gehouden te worden.
Er zit in deze afkeer van de eekhoorn eigenlijk een beetje iets vulgairs. Men bewondert Appel en vindt laat ons zeggen Wijnberg hoogstens wel aardig – alleen omdat Appel op een goedkope en voor iedereen begrijpelijke wijze voldoet aan de aan kunst gestelde eis: iets anders te lijken dan te zijn. Het is nu eenmaal iedere scholier duidelijk dat Appel ons niet ‘alleen maar wat verfklodders’ toont. Die verfklodders staan voor iets anders, ‘onze tijd’, ‘kracht’ of een ander goedkope cliché. Maar wat te zeggen van de zebra’s van Willink? Ze zijn van echte haast niet te onderscheiden en dat diskwalificeert ze, zoals de duidelijke gebeurtenissen met die eakhoorn het gedicht diskwalificeren.
Aan een beoordeling naar kwaliteit komt men op die manier nauwelijks toe. Een willekeurige aflevering van De familie Doorsnee staat artistiek op een hoger peil dan het toneelstuk De bom, maar er zal nauwelijks een criticus in Nederland te vinden zijn die niet van het tegendeel overtuigd is – wat zeg ik, er zal nauwelijks iemand gevonden kunnen worden die beide stukken serieus met elkaar zou willen vergelijken – het ene is immers kunst en het andere is eekhoorn.
Dit alles is te betreuren, niet alleen omdat de meeste kunst van importantie eekhoorn-kunst is (Rembrandt, Mozart, Tolstoj et.q.), maar ook omdat de fijne trekjes ervan zoveel fijnzinniger zijn. Het is veel gemakkelijker het kwaliteitsverschil tussen C. Johan Kieviet en Harry Mulisch te zien dan het kwaliteitsverschil tussen C. Johan Kieviet en Elsschot. Zo staan de verzen van Elsschot dichter bij die eekhoorn dan bij de gemiddelde Tirade-verzen. Maar wie het verschil hoort tussen Elsschot en eekhoorn heeft smaak. Wie het verschil tussen een tiradevers en die eekhoorn hoort kan twee stijlen onderscheiden – wat iedere gek leren kan.
Niet lang geleden sprak ik een jeugdig en met de mode meegaand schilder. Behalve door de merkwaardige opvatting dat een kunstenaar ‘met zijn tijd moest meegaan’ (waarom dat moest kon hij niet zeggen) trof hij me door de openhartigheid waarmee hij mij zijn geheime voorliefde voor een bepaald soort zoetelijk-realistische schilderijen bekende. Het was niet alleen zwakheid van karakter, leek me, die hem de mode deed volgen, maar ook zwakheid van talent: hij wist dat hij in het suikerbakkerswerk op voor iedereen duidelijke wijze bij de toch al middelmatige topfiguren in dat genre zou achterblijven, maar omdat hij weinig gezien en gelezen had hield hij de laatste leuzen der non-figuratieven voor nieuw en origineel en het gebied dat zij betreden voor onontgonnen. Een beetje talent, een beetje geluk, wat geschreeuw en elleboogwerk en zo iemand is waar hij wezen wil: Prange schrijft tegen hem en Sandberg koopt zijn werk. Een zware weg daarentegen wacht de man, die te veel talent en te veel karakter heeft om met de meute mee te lopen en die bijvoorbeeld schilderijen zou willen maken met automobielen erop – eekhoornschilderijen dus.
Er zou eigenlijk een tijdschrift moeten worden opgericht voor figuratieve poëzie. Dat tijdschrift zou dan alleen werk moeten opnemen van lieden die eerzucht genoeg hebben om verstaanbaar te willen zijn voor de lezer van 1860, 1960 en 2060. Men zou dan niet op modieuze, maar op kwaliteitsgronden het kaf van het koren kunnen gaan scheiden en het gedicht over die eekhoorn zou dan niet worden opgenomen.