Orwelliana
Th.J. Hooning
Onder de titel The Collected Essays, Journalism and Letters of George Orwell verscheen enige tijd geleden bij Secker en Warburg een bloemlezing uit het literaire en journalistieke werk en uit de brieven van George Orwell. Aan het uiterlijk van deze vierdelige bloemlezing werd veel zorg besteed: blauwe linnen banden, rode stofomslagen, goed papier, zo zag Orwell inderdaad zijn verzameld werk graag uitgegeven. Deze bloemlezing werd samengesteld door Orwell’s tweede vrouw Sonia Brownell en Ian Angus, die verbonden is aan de University College Library, waarvan het Orwell Archief deel uitmaakt. Het voorbereiden van deze uitgave heeft vele jaren gekost, want de samenstellers hebben zich niet tevreden gesteld met knip- en plakwerk, maar hun uitgave rijkelijk voorzien van aanvullende informatie over personen, stromingen, literaire kringen, etc. Om slechts één voorbeeld te noemen: lezers vann Homage to Catalonia hebben zich wellicht wel eens afgevraagd, welk lot Georges Kopp wachtte, nadat het Orwell niet was gelukt zijn commandant in Barcelona uit de gevangenis te krijgen. De noten lichten de lezer uitvoerig in over de lotgevallen van deze door Orwell terecht bewonderde Belgische ingenieur. Even degelijk als de noten zijn de registers en elke Orwell-vereerder zal gelukkig zijn met de foto’s en met de opgenomen pagina’s handschrift. De ondertitels van de vier boeken zijn bijzonder gelukkig gekozen (geen grote moeilijkheid overigens bij een zo citeerbaar schrijver als Orwel): deel I An Age Like This (1920-1940); deel II My Country Right Or Left (1940-1943); deel III As I Please (1943-1945) en deel IV In Front Of Your Nose voor de laatste jaren.
Deze vier delen vormen slechts een bloemlezing, zoals Sonia Orwell in haar inleiding uiteenzet; dikke delen zouden inderdaad nog te vullen zijn met Orwell’s BBC-teksten en met de – overigens weinig waar-
devolle – filmbesprekingen die hij in 1940 en 1941 uit pure armoede schreef.
Deze bloemlezing doet op biografisch gebied een belangrijke concessie (Orwell wilde niet dat er een biografie van hem geschreven zou worden): de stukken zijn chronologisch geordend met de bedoeling een beeld te geven van zijn werk èn leven. Ook de brieven zijn, ongebruikelijk in een dergelijke uitgave, op datum tussen de overige fragmenten opgenomen, terwijl elk deel wordt besloten met een biografische chronologie.
Over de criteria voor opneming of weglating van fragmenten verklaart Sonia Orwell, dat alles wat Orwell zelf als een essay beschouwde, is opgenomen. Weggelaten zouden alleen zijn onbeduidende stukken en herhalingen. Raadselachtig is de mededeling van deze redactrice, dat Orwell geen aantekeningen, dagboeken, schetsen en andere teksten bewaarde en dat hij alles publiceerde wat hij schreef: er staan namelijk in deze bloemlezing – gelukkig – ongepubliceerde stukken en alles bij elkaar omvatten deze heel wat pagina’s. We missen de mededeling dat het Orwell Archief een pakket bewaart, dat pas in 1990 geopend mag worden. Ik blijf vermoeden dat er nog wel wat persoonlijke stukken zijn die voor details van leven en werk interessant zouden kunnen zijn. Over de aard van de selectie zal ik in het derde deel van dit artikel nog uitvoerig schrijven.
Wat in deze vier delen is opgenomen is grotendeels moeilijk toegankelijk: de brieven zijn verspreid over tenminste vier bibliotheken, het journalistieke werk bevindt zich in fotocopie in het Orwell Archief. Deze bloemlezing opent de mogelijkheid een nauwkeuriger beeld te krijgen van de achtergronden van Orwell’s romans en essays. In de volgende bladzijden wil ik aanstippen wat de lezer zoal in deze ruim tweeduizend pagina’s kan vinden. Daarbij zal ik vooral aandacht besteden aan fragmenten die het werk en het leven van Orwell begrijpelijker maken, aan fragmenten die nog steeds actualiteitswaarde hebben en tenslotte wil ik laten zien, welk een rijke bron van anecdotes er in deze bloemlezing voor ons ligt.
De collectie begint op passende wijze met het openhartige essay ‘Why I Write’ van 1946, waarin Orwell vier motieven voor schrijven analyseert: egoïsme, esthetisch enthousiasme, een historische impuls (in de
zin van de waarheid willen achterhalen en vastleggen) en een politiek motief: de wereld willen beïnvloeden. Van vóór 1930 is weinig opgenomen: niets uit de schoolkrant die hij in Eton redigeerde, niet de artikelen die hij schreef voor de kranten Le Monde (van Henri Barbusse) en Le Progrès Civique in zijn Parijse jaren, de eerste journalistieke producten die hij gepubliceerd kreeg. Wel is opgenomen zijn analyse van de krant L’Ami du Peuple van Coty, wel een heel andere volksvriend dan Marat, want Coty wilde met zijn goedkope krant werkelijk linkse kranten van de markt concurreren. Uit dit stuk en uit de gedetailleerde beschrijving van een spook blijken dan reeds duidelijk enkele belangrijke, permanente karakteristieken van Orwell: zijn sociaal-politieke sensitiviteit en zijn door en door Engels-zijn.
Tot dusver ongepubliceerd was het dagboek uit de zomer van 1931, toen Orwell onder zwervers verkeerde en hop plukte in Kent (I, pp. 52-71). Een hele reeks typerende trekken vindt men in dit fragment: een vooroordeel ten aanzien van homosexuelen, één van de weinige vooroordelen waarover hij nooit critisch is gaan denken; sensitiviteit voor stank; verbazing over de grote onwetendheid van de mensen; belangstelling voor nieuwe woorden en slang-uitdrukkingen. Een groot deel van de inhoud van dit dagboek kan men terugvinden in A Clergyman’s Daughter en in Down and Out in Paris and Londen.
Kort vóór Kerstmis 1931 probeerde hij gearresteerd te worden, met de bedoeling een Engelse gevangenis op basis van persoonlijke ervaring te kunnen beschrijven. Zijn mislukte poging daartoe en zijn ervaringen met politie en snel-rechtspraak beschreef hij in het fragment ‘Clink’ (I, pp. 86-94). Dit nooit gepubliceerde stuk verwerkte hij later in het negende hoofdstuk van Keep the Aspidistra Flying.
Uit de brieven aan Eleanor Jaques kan men leren in welke mate de problemen van Dorothy Hare, de Clergyman’s Daughter, en van Gordon Comstock, de hoofdpersoon in Keep the Aspidistra Flying, zijn eigen problemen waren.
Van anti-katholicisme gaf Orwell geregeld blijk. Progressieve katholieken van nu zullen wellicht, mèt vele anderen, waardering hebben voor uitspraken als: ‘When Father Adams (een bekend katholiek apologeet uit de jaren dertig) writes of the Communion of the Saints, one gets the impression of the Church not so much as a body of thought as of a kind of glorified family bank – a limited company
paying enormous dividends, with non-members rigidly excluded from benefits’ en voor deze kwalificatie van de hel: ‘a great desinfectant, and to spirited natures, a great provocative’ (I, pp. 80 en 95).
Toen Orwell in de eerste maanden van 1936 rondtrok in Lancashire en Yorkshire om in opdracht van Gollancz een boek te schrijven over de werklozen, hield hij een uitgebreid dagboek bij, dat in deze collectie nu voor het eerst in druk verschijnt (I, pp. 170-214).
Interessant voor de ontstaansgeschiedenis van The Rood to Wigan Pier is dit dagboek daarnaast ook een van de fijnste verrassingen in de hele bloemlezing. Orwell logeerde inderdaad in de goedkoopste hotels èn in mijnwerkersgezinnen; hij ontmoette werklozen die konden schrijven, maar die in hun omstandigheden hun talent niet konden ontwikkelen; hij ontmoette krantenverkopers die tegen een onmogelijk laag loon en onder de voortdurende dreiging met ontslag abonnementen moesten werven; hij liep er – wat niet duidelijk uit zijn boek blijkt – dagelijks lange afstanden: twintig tot veertig km. Zelfs details in het boek die niet méér lijken te zijn dan literaire verfraaiing, blijken te berusten op observatie: op het einde van het eerste hoofdstuk van The Rood to Wigan Pier beschrijft Orwell in een sublieme passage een jonge vrouw, die in de winterkou met een stok een verstopte afvoerpijp bewerkt. Deze situatie komen we ook in het dagboek tegen, niet gezien, zoals in het boek, vanuit de uit Wigan wegrijdende trein, maar toen de schrijver door deze economisch zwaar getroffen plaats liep. Voor de kennis van Orwell zelf is interessant, hoe nauwkeurig hij zijn dagelijkse uitgaven in dit dagboek noteerde.
Na de bekende grote essays uit deze jaren besluit het eerste deel – ik ga aan vele brieven en aan heel veel kleiner werk maar voorbij – met twee artikelen die Orwell’s vechtlustige en patriottische stemming in het begin van de Tweede Wereldoorlog demonstreren en waarmee hij zich de haat van een deel van Links op de hals haalde.
Het tweede deel begint met een ongepubliceerd essay, waarschijnlijk geschreven in 1940, over het invoeren van enkele duizenden kunstmatige woorden om bepaalde ervaringen en emoties tot uitdrukking te kunnen brengen. Bijna niets van wat zich werkelijk in onze hersenen afspeelt, schrijft hij, is met de beschikbare woorden te beschrijven; dit geldt bijvoorbeeld voor de atmosfeer en de kwaliteit van een
droom. Het denkende deel van de geest houden we voor het geheel, ten onrechte want een stroom van beelden, gevoelens, geluiden gaat voortdurend door ons brein. Deze beïnvloedt het denken en maakt het innerlijk leven waardevol; in deze sfeer liggen de bronnen van alle motieven. Ieder mens heeft zo’n innerlijk leven dat hij niet kan verbaliseren en hij weet dat dit ook bij anderen het geval is. De mens leeft daardoor in een ‘star-like isolation’. De literatuur is een poging daaraan langs een omweg te ontsnappen, een omweg die echter geen oplossing biedt, want woorden hebben ook een accidentele betekenis: als men zijn gedachten op papier gaat zetten, komt er nooit precies te staan wat men bedoelt. Steeds ontstaat bij het schrijven ook een niet bedoeld patroon. In de geest van de lezer treden eveneens vertekeningen op, omdat hij betekenissen ziet die de schrijver niet bedoelde. Het moet daarom vrijwel onmogelijk worden geacht de ware betekenis van literatuur in andere talen te begrijpen. Om nu juist aan die niet-verbaliseerbare emoties, beelden en indrukkken uiting te kunnen geven, zouden we nieuwe woorden moeten uitvinden, zoals we dat ook doen voor auto-onderdelen. Over die nieuwe woorden zouden geen misverstanden moeten rijzen; de betekenis ervan zou gedemonstreerd moeten worden, bijvoorbeeld met behulp van de film, die kan uitbeelden, wat niet of nauwelijks te zeggen is.
De rationele benadering in dit essay is even Orwelliaans als het begrip dat hij elders in zijn werk toont voor het ‘organisch’ karakter van de taal. Zoals hij in staat was in zijn kristalhelder proza tegelijk een sfeer op te roepen, die bijvoorbeeld de lezers van Keep the Aspidistra Plying onmiddellijk herkenden, hetgeen bleek uit de brieven die ze hem schreven.
Het denkbeeld de bestaande woordenschat kunstmatig uit te breiden om nuances van gevoelens te kunnen verbaliseren, verschilt opvallend van wat in Nineteen Eighty-Four gebeurt. In deze roman vereenvoudigt de partij de taal juist zoveel mogelijk en perst nuances en tegenstrijdige betekenissen in één term teneinde het bewustzijn van de mensen gemakkelijker te kunnen manipuleren.
In zijn toneelstuk The Memorandum speelt de Tsjechische schrijver Václav Havel met de idee de taal voortdurend van nieuwe woorden te voorzien, waardoor de in verwarring gebrachte geesten ook gemakkelijk te manipuleren zijn. In de praktijk zien we beide methodes ge-
bruikt: die van de versimpeling en die van de ‘nuancering’.
Van 1941 tot 1946 schreef Orwell regelmatig een ‘London Letter’ voor de Amerikaanse, toen in een Trotskistische fase verkerende Partisan Revietv. Al met al vormen deze brieven een omvangrijk geheel van boeiende, soms treffend juist, soms onjuist gebleken analyses van en speculaties over de politieke situatie in Engeland. De lezer kan door middel van deze artikelen meeleven met de hoop en de vrees, de verwachtingen en de veronderstellingen van het ogenblik.
Na een pacifistische ‘inzinking’ vlak vóór de oorlog was Orwell in September 1939 vrij plotseling strijdlustig en patriottisch geworden. Vooral de pacifisten moesten het nu bij hem ontgelden. In de Partisan Review van 1942 voerde hij met D.S. Savage, George Woodcock en Alex Comfort een discussie over het pacifisme. Hun essays zijn in deze bloemlezing opgenomen. Zij wijzen terecht op zwakke plekken in Orwell’s betoogtrant: zijn gebruik van de term ‘objectief’ (een pacifist is bij hem ‘objectief’ pro-Duits) en zijn vaak zwak beredeneerde aanvallen op ‘de’ intellectuelen. In zijn weerwoord rekent Orwell echter op zijn beurt vakkundig af met de onzin die een Alex Comfort vaak schreef.
In dit tweede deel vindt men tal van kleine essays die voor de literatuur-sociologie interessant zijn, omdat de schrijver de invloed van vooral politieke overtuigingen op literaire oordelen aantoont. Geen communist zou willen toegeven, dat Trotski een beter schrijver was dan Stalin en na een lezing in socialistische kring kon het gebeuren, dat één der toehoorders vroeg, of Shakespeare een kapitalist was; een indicatie van de bezetenheid van sociaal-politieke waardeoordelen in de jaren dertig.
In zijn essay ‘Who are the War Criminals’ kan men nog eens nalezen, hoe Mussolini door leidende of invloedrijke conservatieven werd beoordeeld tot en met 1940. In dit artikel keurt Orwell overigens processen tegen oorlogsmisdadigers af: ze zouden er maar martelaren door worden; Hitler en Mussolini moesten maar gelegenheid krijgen naar Zwitserland te vluchten.
Het tweede deel besluit met de dagboeken van de eerste oorlogsjaren, bijgehouden, omdat hij wilde vastleggen hoe en waarom zijn opinies veranderden. Er werd al eens eerder een selectie uit deze dag-
boeken gepubliceerd in de World Review van juni 1950, kort na Orwell’s dood dus. De redacteur van dit tijdschrift was echter op een wel zeer on-Orwelliaanse wijze tewerk gegaan door al die voorspellingen te schrappen die niet waren uitgekomen. We krijgen nu een veel vollediger tekst, die ons meer nog dan het geval is met de brieven voor de Partisan Review kan doen meeleven met één der hachelijkste periodes in de Engelse geschiedenis en dan speciaal in de geschiedenis van Londen. Over de zorgen die de oorlog voor sommigen met zich bracht, licht een brief van Lady Oxford ons in: ‘Since most London houses are deserted there is little entertaining… in any case, most people have to part with their cooks and live in hotels’, waaruit Onveil concludeerde: ‘Apparently nothing will ever teach these people that the other 99% of the population exists’. Inderdaad, never, want nog onlangs klaagde een lady van ongetwijfeld vergelijkbare status, dat het gebruik van tafelzilver zo merkbaar was afgenomen.
Na Hitler’s inval in de Sowjet-Unie ging het zo slecht met de Russische legers, dat in Londen werd gespeculeerd over de mogelijkheid, dat de Engelse hoofdstad binnenkort ook nog te maken zou krijgen met ‘Vrije Russen’. ‘It is forecast that they will be just like the White Russians. People have visions of Stalin in a little shop in Putney selling samovars and doing Caucasian dances etc., etc.’.
Orwell droeg zijn sympathie voor de Labour Party niet automatisch over op de partijleiding: ‘Attlee reminds me of nothing so much as a recently dead fish, before it has had time to stiffen’ (II, p. 426). Voor twee prominente Labour-figuren had hij echter groot respect: voor Aneurin Bevan en voor Stafford Cripps. Zijn verwachtingen van Cripps daalden echter – hier uitte zich Orwell’s wantrouwen ten aanzien van machtsuitoefening – toen deze een belangrijke post kreeg: ‘as soon as you are in power your perspectives are foreshortened. Perhaps a bird’s eye view is as distorted as a worm’s eye view….’ (II, p. 430).
Met afschuw constateerde hij, dat Engelse kranten met een zekere trots schreven over de vernielingen in Duitse bevolkingscentra en hij voorspelde: ‘In a year’s time you’ll see headlines in the Daily Express: ‘Succesful Raid on Berlin Orphanage. Babies Set on Fire’. In een artikel dat in het derde deel is opgenomen verdedigt hij echter de bombardementen op de Duitse burgerbevolking. Oorlog is niet te
humaniseren; bommen doden een doorsnee van de bevolking: kinderen, zwangere vrouwen en ouden van dagen en waarom zou dit erger zijn dan het tot zinken brengen van een Duitse onderzeeër met vijftig kerngezonde jonge kerels aan boord. Sneuvelen is door opvoeding en propaganda tot een eervolle zaak gemaakt. Het uitbreken van oorlogen is in het verleden vergemakkelijkt doordat burgers buiten schot bleven. In deze oorlog kan men een scène zonder historisch precedent zien: een jingo met een kogelgat. Als in de Eerste Wereldoorlog de slachtoffers wat billijker over de bevolking verdeeld waren geweest, zou de Europese beschaving minder schade geleden hebben. Het tweede deel besluiten de redacteuren op fraaie wijze met de dagboeknotitie op 15 November 1942, dat de kerkklokken op die ochtend hadden geluid vanwege de overwinning bij El Alamein.
Deel III bevat vele van de essays die Orwell wekelijks schreef voor de links-socialistische Tribune onder de titel ‘As I Please’. Af gezien van andere kwaliteiten zijn ze geschreven met een feilloos talent voor wat kon in een krant met een grotendeels onontwikkeld lezerspubliek, dat hij toch met literatuur in aanraking wilde brengen. Hij ontving kennelijk veel reacties, want herhaaldelijk behandelde hij brieven van lezers, die vooral reageerden als hij over het antisemitisme had geschreven. Verontrustend vond hij dat vele van deze brieven niet afkomstig waren van gelovigen in de Protocollen van Zion, maar van nette zakenlieden en ambtenaren, die verstandige brieven schreven, waarin zij het racisme veroordeelden. Zij baseerden hun antisemitisme op ‘feiten’; evenals Adolf Hitler waren zij door de ‘feiten’ pas op den duur antisemiet geworden. Het antisemitisme is een neurose, schrijft Orwell, waarvoor economische verklaringen niet voldoen; we moeten erachter zien te komen wat de mensen haten als ze zeggen een niet bestaande eenheid als ‘de Joden’ te haten.
Taalproblemen hadden Orwell altijd al geïnteresseerd, maar vooral in de jaren waarin de kunsttaal Interglossa en Basic English werden gelanceerd en de propaganda de taal gebruikte en misbruikte, schreef hij herhaaldelijk over de sociale aspecten van de taal. In zijn essay ‘Propaganda and Demotic Speech’ toont hij aan, hoe ver de taal van politici en intellectuelen afstond van de taal van de gewone man, die vaak geen idee had van de inhoud van abstracte termen. Een gunstige uitzondering onder de politici was volgens hem Churchill, wiens
bekendste uitdrukkingen onmiddellijk aansloegen. Vooral de communisten gebruikten onbegrijpelijke termen (‘objectief gezien contrarevolutionaire linkse afwijkingen’ en ergere barbarismen). Toen Orwell deze terminologie critiseerde, kreeg hij verontwaardigde brieven, omdat hij ‘de taal van het proletariaat’ beledigde. ‘Indeed, schrijft hij dan, from reading the left-wing press you get the impression that the louder people yap about the proletariat, the more they despise its language’. In andere essays in dit derde deel keert hij zich tegen versleten cliché’s en tegen scheldwoorden (jakhals, lakei, hyena), die buiten het sociaal-politieke klimaat waarin ze gehanteerd werden, geen redelijke functie kunnen vervullen.
In deze bloemlezing komt men – hoe kan het anders – ook in aanraking met uitingen van typisch Orwelliaans pessimisme. In het eerste deel komt dit pessimisme tot uiting in de gedichten uit de jaren 1933 en 1934, èn het spreekt uit een karakteristieke zin in een brief: ‘This age makes me so sick that sometimes I am almost impelled to stop at a corner and start calling down curses from Heaven like Jeremiah or Ezra or somebody – “Woe upon thee, O Israël, for thy adulteries with the Egyptians” etc. etc.’ (I, p. 140). Uitvindingen, meende hij, hebben het nationalisme versterkt: het reizen is veel minder gemakkelijk dan vóór 1914 en grote gebieden zijn nu ontoegankelijk; de migratie is vrijwel tot stilstand gekomen; de radio heeft de volken meer geïsoleerd dan ooit het geval was; het vliegtuig is vooral gebruikt voor bombardementen.
In een brief aan één van zijn lezers gaf hij zijn visie op de kansen van democratie en dictatuur. Hij vreesde, dat het totalitarisme aan het toenemen was; Hitler zou wel verdwijnen, maar Stalin zou nog machtiger worden; kleinere leiders à la De Gaulle zouden na de oorlog hun kans krijgen. We beleven, schrijft hij, de ontwikkeling van gecentraliseerde economische systemen, die niet democratisch georganiseerd zijn en die de neiging vertonen een kastensysteem in het leven te roepen. Het geloof in het bestaan van een objectieve waarheid gaat verloren. Er bestaat geen objectieve geschiedenis van onze tijd: de geschiedenisboeken worden geschreven door de overwinnaars. Twee en twee zullen vijf zijn als de leider het wil. Zelfs in Engeland en in de Verenigde Staten bestaan zorgwekkende symptomen: men is over het algemeen onverschillig over de achteruitgang van de demo-
cratie; burgers beneden de zesentwintig jaar hebben nog nooit aan verkiezingen deelgenomen en je kunt niet merken, dat zij daaronder lijden. Intellectuelen (‘de’ intellectuelen!) zijn meer totalitair gezind dan de gewone man en men kan er niet zeker van zijn, dat deze gewone man over tien jaar niet net zo ver is. Geen wonder dat Herbert Read Onveil tegenover vrienden met Jeremias vergeleek.
Herhaaldelijk schreef Onveil over de sociaal-conservatieve instelling van de pers. Zo vinden we in dit derde deel in nog geen duizend woorden een knappe analyse van de droomwereld van vrouwenbladen. Een lezeres had hem geschreven, dat de tegenstelling tussen arm en rijk wel degelijk in de verhalen voorkwam; de rijke was dan doorgaans de schurk. Terecht noemde Orwell dit het ergste escapisme: ‘Film magnates, press lords and the like amass quite a lot of their wealth by pointing out that wealth is wicked’.
Door zijn positie in de perswereld kreeg hij herhaaldelijk manuscripten in handen die geen uitgever wilde publiceren, hoewel die geschriften soms wel degelijk van belang waren. Zo ging informatie van allerlei aard verloren. Hij stelde daarom voor een commissie van bijvoorbeeld het British Museum commercieel onaantrekkelijke manuscripten te laten beoordelen en er eventueel voor een beperkte lezerskring een aantal van te laten drukken; een voorstel dat nog altijd het overwegen of althans het onderzoeken waard is en niet alleen in Engeland.
Elk van de delen van deze bloemlezing is goed voor enkele mooie anecdotes. Met veel genoegen signaleerde Orwell, dat Sir Edmond Gosse, bibliothecaris van het Hogerhuis, onmiddellijk geloofde in de echtheid van een vervalst achttiende-eeuws dagboek en dat Parijse kunstcritici een schilderij bejubelden dat later geschilderd bleek te zijn door een ezel met een kwast aan zijn staart (en dat zo lang vóór Chroestjow!). Een andere anecdote is een voor deze eeuw van geweld, deportaties en slavernij typerend verhaal. Onder de Duitse krijgsgevangenen in Frankrijk waren er twee wier taal niemand kon verstaan, totdat een sergeant deze als Tibetaans herkende. Kort vóór de oorlog had het tweetal de grens met de Sowjet-Unie overschreden; beide mannen werden toen opgenomen in een dwangarbeiderskamp. Door de Duitsers krijgsgevangen genomen, werden zij naar Noord-Afrika gezonden. Later kwamen zij in Frankrijk terecht, waar zij in
een gevechtseenheid werden geplaatst en vervolgens door de Engelsen gevangen genomen werden. Al die tijd hadden zij slechts met elkaar kunnen spreken; zij hadden er geen idee van wie tegen wie vocht. Het verhaal zou goed kunnen worden afgerond, besluit Orwell, als zij nu in het Engelse leger zouden gaan om tegen de Japanners te vechten. Zij zouden dan als Japanse krijgsgevangenen in de buurt van hun geboorteplaats terecht kunnen komen, zich nog steeds verbaasd afvragend, wat er nu eigenlijk allemaal aan de hand was geweest.
Na de bekende essays over het antisemitisme, P.G. Wodehouse en het nationalisme wordt dit deel besloten met de voor de ontstaansgeschiedenis van Animal Farm interessante inleiding, die Orwell schreef voor de Oekraïense editie van zijn satire, die de Sowjet-Unie werd binnengesmokkeld en waarvoor hij tevergeefs probeerde subsidie van het Foreign Office te krijgen. Het zou interessant zijn te weten, of en in welke mate Animal Farm in de Sowjet-Unie bekend is geworden en hoe de denkende Sowjet-burger die het allemaal heeft meegemaakt, op deze satire reageerde.
In het begin van het vierde deel vinden we enkele essays die preluderen op Nineteen Eighty-Four. ‘You and the Atom Bomb’ is een briljant essay in de sociologie van de wapens. Hoe groter wapens worden, betoogt Orwell, hoe geringer de kansen voor de democratie zullen zijn, tenzij er nieuwe gevechtstechnieken ontwikkeld worden. Naast het werk van Burnham, maakte Zamyatin’s We in 1945 veel indruk op Orwell. Het essay dat hij toen over We schreef, is hier terecht opgenomen.
In ‘Pleasure Spots’ toont hij zijn afschuw van allerlei vormen van modern amusement, waarbij men nooit alleen is, nooit iets voor zichzelf doet, verstoken is van contact met de natuur, licht en temperatuur kunstmatig zijn en de muziek altijd aanstaat. De functie van dit amusement is het bewustzijn te vernietigen en de mens weer te laten verkeren in een baarmoeder-situatie.
De titel van het vierde deel is ontleend aan het essay ‘In Front of Your Nose’ waarin hij aantoont, dat in kranten en in de publieke opinie over bepaalde onderwerpen tegenstrijdige meningen naast elkaar bestaan. Om te zien wat zich in de eigen directe omgeving afspeelt, moet men zich voortdurend inspannen. Een dagboek kan daar-
bij een goed hulpmiddel zijn.
In ‘The Cost of Letters’ kan men lezen over zijn bescheiden inkomenswensen. Het maandblad Horizon hield in 1947 een enquête over onder meer dit onderwerp. Onveil was tevreden met duizend pond per jaar; beginnelingen namen genoegen met de helft daarvan, maar er waren ook auteurs die recht meenden te hebben op vijfduizend pond. Een bijbaan naast schrijven vond hij geen bezwaar, als het maar niet teveel energie kostte, zoals onderwijs geven, bij de omroep werken of propagandateksten leveren, allemaal semicreatief werk dat ten koste ging van het schrijven. Er moest ook niet teveel staatsbemoeiing zijn: de beste patroon was het publiek. De overheid zou wel het kopen van boeken kunnen stimuleren of de schrijvers kunnen betalen voor hun uit de bibliotheken geleende boeken.
In dit vierde deel is Orwell’s autobiografische fragment ‘Such, Such Were the Joys’ nu voor het eerst in Engeland gepubliceerd. Het verscheen oorspronkelijk na zijn dood in de Partisan Review en daarna in enkele Amerikaanse bundels; in Engeland durfde men publicatie tot nu toe niet aan uit vrees voor processen wegens smaad. Dit essay over zijn ongelukkige schooljaren kunnen we nu lezen in de oorspronkelijke, iets uitgebreidere versie.
Ook dit deel bevat weer enkele van de bekende essays en vele brieven. Enkele stukken hebben betrekking op het Freedom Defence Committee waarvan Onveil vice-voorzitter was en dat zich tot taak stelde de burger te beschermen tegen onrechtmatige overheidsdaden.
Het laatste stuk geeft enkele fragmenten uit een aantekeningenboek dat hij in het laatste jaar van zijn leven gebruikte. Hierin vielen me drie notities op. In de eerste plaats deze voor de persoon tekenende ontboezeming. Al eenentwintig jaar, peinst Orwell, schrijf ik en in al die jaren heb ik steeds het gevoel gehad, dat ik maar weinig produceerde. Steeds weer had ik het neurotische gevoel de tijd te verknoeien, ook in de weken waarin ik vier artikelen produceerde, of tien uur per dag aan een boek werkte. Bij het schrijven is er geen voldoening, die komt pas als het boek helemaal klaar is, maar de volgende dag maak ik mij al bezorgd, omdat ik nog niet met een nieuw boek ben begonnen en de twijfel bekruipt mij, of er wel ooit een nieuw boek zal zijn. Hij ziet zelf in, dat zijn productie kwantitatief res-
pectabel is, maar dat inzicht helpt weinig.
In de tweede plaats een anecdote: een Italiaanse antiekhandelaar probeert een crucifix aan J.P. Morgan te verkopen. Het leek geen bijzonder belangrijk kunstwerk, maar het interessante van het voorwerp was, dat men het uit elkaar kon nemen en dat binnenin een stiletto verborgen was. ‘What a perfect symbol of the Christian religion’ besluit Orwell dan.
Tenslotte, de allerlaatste zin in deze bloemlezing: ‘At 50, everyone has the face he deserves’.
Het beeld van Orwell dat bij het lezen van deze collectie oprijst, wijkt af van het beeld dat ik mij na het lezen van zijn volledige werk had gevormd. Hij komt uit deze verzameling tevoorschijn als een weliswaar scherp, maar toch betrekkelijk evenwichtig criticus, een vrij tevreden man eigenlijk, die, afgezien van pessimistische momenten, de wereld zo slecht nog niet vindt. Waar is het radicalisme, de buitensporigheid in oordeel en vooroordeel, de bizarre generalisering, de volstrekte verwerping van de bestaande sociale structuur (althans in de jaren dertig), de onvrede met de wereld, die toch mede kenmerkend voor deze schrijver zijn? Nu schrijft Sonia Orwell in haar inleiding, dat deze bloemlezing geen academisch monument is en dat het nog niet te beoordelen valt, of een werkelijk volledige uitgave van het werk wel ooit de moeite en de kosten waard zullen zijn; een andere maatstaf dan die van de belangrijkheid zou bij de selectie niet zijn toegepast. Dit laatste behoeft men niet zomaar te geloven, bovendien kan een bepaalde keuze onbewust tot stand komen. Zo zal de primair literaire geïnteresseerdheid van de redacteuren van invloed zijn geweest. Bepaalde omissies zijn evident. Onvergeeflijk is het weglaten van de essays ‘Patriots and Revolutionaries’ en ‘Fascism and Democracy’ in de verzamelbundel The Betrayal of the heft (1941) en het essay ‘Culture and Democracy’ in de bundel Victory or Vested Interest (1942). Ze hadden niet alleen om de inhoud zelf opgenomen moeten worden, maar ook omdat ze een bepaalde fase in Orwell’s denken vertegenwoordigen, die nu in de bloemlezing onvoldoende tot uiting komt, namelijk zijn revolutionaire gezindheid in de eerste oorlogsjaren. Hij meende toen, dat de oorlog tegen Duitsland niet gewonnen kon worden zonder een revolutie in Engeland. Het kapitalis-
tische systeem, pacifisten en communisten, de leiders van de Labour Party worden in deze artikelen fel aangevallen, evenals – in het bijzonder linkse – intellectuelen. Ik volsta hier met twee citaten uit deze artikelen: ‘Had any real leadership existed on the Left, there is little doubt that the return of the troops from Dunkirk could have been the beginning of the end of British capitalism’ en ‘The average left-wing intellectual will teil you in his mechanistic way that Churchill is a fascist. Here he is using words in the same manner as Goebbels when he says that Chiang Kai Shek is a Jew’. Het laatstgenoemde artikel bevat ook een waardevolle analyse van de positie van de intelligentsia in het Interbellum: de ontevredenheid van de intellectuelen verklaarde Orwell grotendeels uit hun maatschappelijke functieloosheid. Zijn revolutionaire gezindheid ging overigens niet zover, dat hij geweld predikte; hij verwachtte kennelijk vrijwel alles van politieke manoeuvres.
Onbegrijpelijk is ook het weglaten van de inleiding tot de bundel British Pamphleteers, omdat dit een bijzonder waardevol essay is over een genre waartoe hij zich bij uitstek aangetrokken voelde. Sterker nog: hij zag zichzelf als een soort pamflettist Te betreuren is het weglaten van het speelse stuk ‘Too Hard on Humanity’ in The Listener van 26 november 1942, waarin de schrijver een denkbeeldige conversatie voert met Jonathan Swift.
Iets had wel opgenomen mogen worden van Orwell’s oorlogscorrespondentie van het voorjaar van 1945, al was het maar om te laten zien, hoe weinig hij daarvan maakte. Een serie artikelen onder de titel ‘The Intellectual Revolt’ had ook opgenomen moeten worden, omdat hij zich in deze reeks voor het eerst systematisch bezighield met de belangrijkste schrijvers van het Interbellum. In deze artikelenserie, gepubliceerd in de Manchester Evening News ging Orwell uit van de gedachte, dat het oude laissez-faire kapitalisme dood was en dat overal planning ervoor in de plaats zou komen. Deze planning zou echter worden begeleid door een intellectuele revolte van de beste geesten, die de ontwikkelingen met afschuw zouden gadeslaan en zich zouden afvragen of de economische zekerheid wel alle offers die ervoor gebracht moesten worden, waard was. Uit correspondentie over deze serie blijkt, dat Orwell nooit iets van Karl Mannheim had gelezen en hetzelfde geldt voor andere belangrijke schrijvers en denkers.
Jammer is dat niets is opgenomen van het werk dat hij na 1945 voor de BBC verrichtte. Hij hield voor middelbare scholieren lezingen over Erewhon en The Way of All Flesh van Samuel Butler en een lezing over Jack London. Hij maakte luisterspelen van bekende sprookjes, over de reis met de Beagle van Darwin en over Animal Farm. Opneming ervan zou de lezer een beter beeld hebben gegeven van Orwell’s veelzijdigheid. Al dit werk is van voortreffelijke kwaliteit en uit de lezingen blijkt, dat Orwell, hoewel hij een hekel had aan lesgeven, een zeer bekwaam didacticus was.
Wantrouwig gemaakt ten aanzien van de selectiemaatstaven, ben ik systematisch gaan zoeken naar eventueel weggelaten kleinere artikelen en naar geschrapte fragmenten in artikelen. Dit werk leverde een hele oogst op, waarvan ik eerst het een en ander noemen zal, waarna enige conclusies zullen volgen.
Weggelaten zijn de artikelen onder de titel ‘Political Reflections on the Crisis’ in The Adelphi van 1938 en 1939, waarin hij een pleidooi hield voor een Engelse neutraliteitspolitiek in de toen welhaast onstuitbaar naderende oorlog. ‘Why I join the ILP’, gepubliceerd in de New Leader van 24 Juni 1938 ontbreekt. ‘Por some years past, schrijft hij daarin, I have managed to make the Capitalist class pay me several pounds a week for writing books against Capitalism’. Die tijd is voorbij: binnenkort zal ook in Engeland de schrijver de dope moeten leveren die een kleine minderheid verlangt. Alleen een socialistisch bewind zal in de toekomst vrijheid van spreken toestaan. De schrijver kan nu niet langer onafhankelijk blijven. Een jaar later verliet hij de Independent Labour Party weer met het argument, dat de schrijver zijn onafhankelijkheid het best kon bewaren als hij geen partijlid was. In het begin van de Tweede Wereldoorlog was hij het meest revolutionair. Dit blijkt onder meer uit een (hier weggelaten) artikel ‘Democracy in the British Army’ in The Left Forum van September 1939, één van die artikelen, waarin hij een bijdrage leverde tot de sociologie van het leger. Democratie achtte hij in een leger onmogelijk. Ook in een militia zal de bourgeois het eerst bevorderd worden: ‘every increase in the strength of the military machine means more power for the forces of reaction’. In 1940 en 1941 schreef hij nogal wat artikelen over de Home Guard, het in der haast georganiseerde reserveleger, toen de Duitsers op het punt stonden Engeland binnen te val-
len. Het zou moeten helpen deze invasie af te slaan en na een eventuele bezetting een guerilla-oorlog moeten voeren. In linkse kringen wantrouwde men deze Home Guard; Onveil pleitte echter steeds voor dienstneming, wat hij zelf ook deed. Juist wie links was moest zich melden, meende hij, om te voorkomen dat de Home Guard zich zou ontwikkelen tot een S.A., waarvoor hij zijn vrees uitsprak in een hier weggelaten artikel in December 1940. Die vrees vinden we ook in zijn artikel ‘Don’t let Colonel Blimp ruin the Home Guard’ in de Evening Standard van 8 Januari 1941, dat eveneens hier ontbreekt en waarin we het volgende strijdlustige proza kunnen lezen: ‘The totalitarian state can do great things, but there is one thing they cannot do: they cannot give the factory-worker a rifle and teil him to take it home and keep it in his bedroom. That rifle hanging on the wall of the working-class flat or labourer’s cottage, is the Symbol of democracy. It is our job to see that it stays there’. In de Observer van 9 Mei 1943 prees Onveil de Home Guard als een ‘unique symbol of stability’: het werd noch een militia, noch een S.A.
Ter afsluiting van dit deel van Orwell’s belangstellingssfeer wijs ik op één vergeten artikel in de Observer van 2 Januari 1944, waarin hij betoogt, dat een gewapende opstand tegen een modern leger geen kans van slagen meer heeft. Officieren zijn er zich van bewust dienaren van een politieke partij te zijn; het leger is voor een linkse regering nooit betrouwbaar. Alternatieven zijn er haast niet: een democratisch leger is niet efficiënt en recrutering van officieren uit de la-gere klassen is ook geen oplossing, want ook dan zal er een officierstype ontstaan.
Twee tegenstrijdige oordelen van Orwell over de public school zijn weggelaten. In de Tribune van 24 Mei 1940 schreef hij: ‘The aim is to turn out a boy who “has character”, that is to say a boy who is insensitive and physically courageous, questions nothing and has no inner life. What is aimed at is a mixture of stoicism and stupidity, and in nine cases out of ten it is successful, the tenth case is usually a social misfit’. In de Observer van 1 Augustus 1948 kunnen we onder de titel ‘For Ever Eton’ echter het volgende over deze public school lezen: ‘It also has one great virtue… and that is a tolerant and civilised atmosphere which gives each boy a fair chance of developing his own individuality. At any rate, whatever its future history, some of its
traditions deserve to be remembered’. Een artikel in Time and Tide van 1940, waarin hij voorspelde, dat slechts drie of vier public schools de oorlog zouden overleven, ontbreekt eveneens.
Enkele oordelen over personen had men beter niet kunnen weglaten. In de eerste plaats over generaal Wavell over wie Orwell zich in Horizon van December 1940 zeer laatdunkend uitliet. Hij behoorde niet tot het soort generaals, waarvan in een moderne oorlog veel te verwachten viel, meende hij. Dit artikel veroorzaakte enige deining; na Wavell’s overwinning in Noord-Afrika maakte hij publiekelijk zijn excuus.
Jammer is ook dat zijn ‘Profile of Aneurin Bevan’ in de Observer van 14 Oktober 1945 is weggelaten. Bevan was hoofdredacteur geweest van de Tribune en had in die functie zijn medewerker Orwell zijn gang laten gaan. Dit zal ertoe bijgedragen hebben, dat deze zijn hoofdredacteur zeer waardeerde. Bevan had zijn gevolg vooral onder de intellectuelen in de partij en onder zijn vrienden bevonden zich vele gevluchte Europese socialisten. Hij was, meende Orwell, meer internationaal gezind dan het gemiddelde Labour-parlementslid. Hij dacht en voelde als een arbeider, verdedigde het stakingsrecht zelfs in oorlogstijd, koesterde geen persoonlijke grief tegen de maatschappij, voelde zich bij iedereen thuis, had respect voor intellect en voor kunst. Zoveel kwaliteiten in één persoon verenigd, zag hij onder de politici niet veelvuldig.
Enkele literaire oordelen die sommigen debatabel zullen vinden, treft men in deze bloemlezing niet aan. Eerst twee niet zo belangrijke gevallen: In The Adelphi van April 1931 komt men deze aardige zin tegen: ‘Most fiction is written by the well-fed, about the well-fed, for the well-fed’. En in hetzelfde tijdschrift in 1934 deze aanvechtbare generalisering: ‘Probably the truth is that artistic obscurity, so common this last seventy years, is only one of the morbid growths of our decaying civilisation, and is traceable to direct economie causes’. Be- langrijker is zijn taxatie van Henry Miller in de Tribune van 4 December 1942: ‘No more that is of any value will come out of Henry Miller’. We missen ook zijn beschrijving van wat men zoal in een roman kan stoppen: ‘One advantage of the novel, as a literary form, is that you can stuff very nearly anything into it. Fragments of old diaries, scraps of conversation overheard in the Street, unpublished
poems, disquisitions on politics or life in general, miscellaneous information on every subject from botany to tin-mining – with a very little ingenuity they can all be pressed into service’. Dat had hij zelf nogal eens gedaan en het citaat bevestigt impliciet het vermoeden omtrent de documentaire waarde van zijn romans.
Lang niet iedereen zal het eens zijn met Orwell’s mening (te vinden in de Tribune van 2 April 1943), dat Gissing was ‘perhaps the best novelist England has produced’. Zijn mening over Sartre, te vinden in het Times Literary Supplement van 7 Augustus 1948 had toch ook wel opgenomen mogen worden: ‘One of those writers who set on paper the process instead of the results of thought, and, after many pages of feverish cerebration, end by stating the obvious’. Elders noemt hij Sartre ‘a bag of wind’.
In de laatste regels van een Tribune-essay van 8 November 1946 vroeg hij zich af, volgens welke principes de Engelse jury werd samengesteld. Hij veronderstelde, dat er een ‘property-qualification’ voor werd gehanteerd, d.w.z. dat alleen middenstanders en rijken in juries zitting hadden. Over deze kwestie ontving hij vele brieven; hij concludeerde uit de gegevens die hem werden toegezonden, dat in juries alleen de ‘upper crust’ zitting had en dat, schrijft hij vol teleurstelling, terwijl de Labour-regering al vijftien maanden aan het bewind is. De arbeiders worden wel niet bewust buitengesloten, maar de jury wordt niet gehonoreerd, waardoor de selectie automatisch werkt. De paragrafen die over deze kwestie handelen, zijn weggelaten uit de nummers 60 en 62 in deel vier van deze bloemlezing, zonder waarschuwing aan de lezer dat er geknipt is.
Drie Tribune-artikelen zijn in hun geheel weggelaten, die er m.i. wel in hadden behoren te staan vanwege de daarin voorkomende meningen. In zijn ‘Letter to an Indian’ (Tribune, 19 Maart 1943) schrijft Orwell, dat het zelfstandig maken van India zou moeten samengaan met een verheffing van het proletariaat in Engeland: ook de Engelse arbeider zou zich tegen de onafhankelijkheid van de kolonie verzetten, als hij daardoor in materieel opzicht achteruit zou gaan. Wie Orwell kent als anti-imperialist zou zich kunnen verbazen over de volgen-de uitspraak (Tribune, 23 April 1943): ‘If I could redraw the map I would place the whole mainland of South-East Asia, together with Formosa, under the guidance of China, while leaving the islands under
Anglo-American-Dutch condominium’. In het derde artikel zou de volgende uitspraak op veler instemming hebben mogen rekenen (zij het in verschillende kringen): achter de buitenlandse politiek van grote mogendheden staat vooral ‘unrelieved moral squalor’; de buiten-landse politiek van een groot land kent noch honesty, noch gratitude, noch common sense, alleen de wens meer macht te krijgen CTribune, 5 April 1946).
Het zou niet verstandig zijn aan de hand van deze bloemlezing de achtergronden te bestuderen van Nineteen Eighty-Four: teveel artikelen die in dit opzicht relevant zijn, ontbreken.
Diverse voorspellingen, nu en dan verbonden met voor sommigen aan-stoot gevende oordelen, ontbreken. Zo schreef hij in ‘English Writing and Total War’ in de New Republic van Juli 1941, dat er in de komende jaren in Engeland weinig literair werk van betekenis geproduceerd zou worden. De jonge generatie zou wel eens tot hedonisme kunnen vervallen, ook zou er een verlangen naar escapisme kunnen optreden. De grootste anomalie van de oorlog was, dat het was ‘a war against Fascism, waged by reactionaries’. In de Manchester Eve- mng News van 4 Mei 1945 hield hij het voor mogelijk, dat er in de komende winter in Duitsland een verzetsbeweging zou opkomen. Een uiterst sombere voorspelling schreef hij voor het jaar 1946 in de Tribune van 28 December 1945. Hij voorspelde een Amerikaans-Russische overeenkomst ten nadele van Engeland (een uiting van zijn angst voor ‘complotten’). Op het einde van 1946 zouden er geruchten opduiken over een Russische atoombom. In de USA zou een grote werkloosheid ontstaan en er zou evenals in Engeland en in India een fascistische beweging opkomen. Nieuwe decreten zouden de vrijheid van drukpers en de vrijheid van spreken garanderen. Waarschijnlijk, schrijft hij, zal het allemaal nog erger worden dan ik voorspel.
Een anti-Amerikaanse gezindheid kan men in diverse boeken en artikelen van Orwell aantreffen. In de Manchester Evening News van 18 April 1946 uitte hij zich aldus (het artikel ontbreekt in de bloemlezing): ‘The futile, vulgar life of the American bourgeoisie, with its wanton luxury, its mixture of uncouthness and snobbishness and its lack of any sense of purpose, is now treated (in het boek dat hij besprak) as thought it were something interesting and even admirable’.
Het wordt tijd voor een conclusie. De gesignaleerde omissies kunnen
de samenstellers alleen kwalijk genomen worden – zij beoogden immers niet meer dan een bloemlezing – indien door die weglatingen het Orwell-beeld vertekend wordt. Ik meen, dat dit inderdaad in zekere mate het geval is. Overzien we wat niet is opgenomen, dan blijken het onder meer essays of delen van essays te zijn, die aanstoot zouden kunnen geven, die Orwell’s radicaliteit laten zien, die zijn wisseling van standpunt duidelijk maken, of die tegenstrijdigheden openbaren. Er zijn stukken weggelaten die belangrijke elementen van de establishment critiseren (juries, public schools); debatabele literaire oordelen ontbreken, evenals mogelijk aanvechtbare oordelen over personen. De Orwell die uit deze verzameling tevoorschijn komt is consequenter, gematigder, evenwichtiger, rechtlijniger, optimistischer dan hij in werkelijkheid was. Hij is in deze bloemlezing wel enigszins verminkt, er zijn hem enige tanden uitgetrokken, het snoeimes van de samenstellers berooft ons ook van enkele ‘seminal ideas’. Hij wordt door deze selectie schijnbaar groter, meer aangepast, ‘redelijker’.
De samenstellers zouden in de beschikbare ruimte alle weggelaten essays die van enig belang zijn, hebben kunnen opnemen, als de grote, gemakkelijk in allerlei uitgaven verkrijgbare essays in deze collectie waren weggelaten. Mogelijk is bij de selectie rekening gehouden met de Amerikaanse lezers, die al te felle stukken mogelijk niet in de tijd zouden weten te plaatsen en dus niet zouden kunnen verdragen. In ieder geval is er nu nog plaats voor een nieuwe collectie, een vijfde deel: The not yet Collected Essays of George Orwell en ik vermoed, dat aan zo’n bundel nog wel weer enige ongedrukte essays of schriften met aantekeningen zouden zijn toe te voegen. Ondanks de gesignaleerde omissies mag men de samenstellers dankbaar zijn, dat zij zoveel van het moeilijk toegankelijke materiaal hebben aangeboden. Orwell’s streven naar waarnemen en denken onafhankelijk van politieke, sociale en andere bindingen, zijn schrijfwijze en zijn compositietalent kan men er naar keuze het hoogste in waarderen.