Over de domme en geborneerde literaire naschrijf-kritiek in dag- en weekbladen, of zelfs het geheel ontbreken daarvan
Rob Schouten
Dom en geborneerd, dat vond ik in mijn puberteit in de eerste plaats mijn ouders. Het waren bezweringen waarmee ik ze vrij gemakkelijk weg kon zetten want domme en geborneerde mensen doen niet alleen niet mee in de hogere wereld van de geest, je hoeft je ook niks van hen aan te trekken. Effectieve, diskwalificerende scheldwoorden dus, zonder dat je precies aangeeft waar het aan schort.
De wrijving, of in sommige instanties zelfs vijandschap, tussen de schrijver en de criticus, heeft wel wat weg van zo’n botsing tussen een puber en zijn ouders. De schrijver wil van alles en nog wat, vrijheid, de licentie om te doen wat hij wil en voelt, Sturm und Drang, je bent jong en je wilt wat, noem allemaal maar op, en de criticus lijkt ‘m daarbij vooral te willen afremmen, fnuiken, op het matje roepen. Het is zo te zien vrijheidsdrang tegen kleingeestigheid. En Van Oorschots kreet over ‘domme en geborneerde literaire naschrijf-kritiek’ lijkt me een soort primal scream van de literatuur, een die met de geboorte is meegegeven.
Wel even kijken wat hij nou precies bedoelt; is ‘domme en geborneerde literaire naschrijf-kritiek’ beperkend of uitbreidend gebruikt? Gaat het om domme, ontoereikende kritiek, waarnaast ook een heel mooie, rijke kritiek zou bestaan? Of zegt Van Oorschot dat alle kritiek in principe dom en geborneerd is? Ik denk het laatste. Waarom zou je je vrijwillig bezighouden met iets ondermaats als er ook een heel mooie variant van bestaat? Nee, laten we het maar op z’n scherpst lezen: de literaire kritiek is dom en geborneerd! Ouwe koek overigens en zelfs een wat plichtmatige mening die ook weer tot plichtmatige reacties stemt. Het is ook vast niet toevallig dat de twee eerste schrijvers die mij te binnen schieten als het om afkeer van de criticus gaat allebei uit de Van Oorschot-stal komen, W.F. Hermans en Elisabeth Eybers, al verlieten beiden het nest na verloop van tijd en zal laatstgenoemde wellicht verbaasd zijn zich hier naast Hermans aan te treffen. Hermans voerde in Nooit meer slapen de recensent op, in de persoon van de moeder van Alfred Issendorf, ‘de grootste essayiste van Nederland’ maar lezen doet ze
niet, ze schrijft alles over; ‘Ze las er geen een. Ze sloeg ze niet eens open om de ruggen niet te knakken. Ze schreef alleen de titels van de boeken en de namen van de auteurs heel nauwkeurig op kaartjes. De meeste critici doen dat niet eens. Van tijd tot tijd kwam er een opkoper die ons een kwart van de winkelprijs betaalde voor die splinternieuwe boeken.’
Het optreden van die moeder heeft me altijd verbaasd. Het kan haast niet anders of Hermans heeft haar er met de haren bijgesleept om en passant een punt te scoren. Ze doet in het verhaal dienst als voorbeeld van iemand die met gebakken lucht geld verdient, maar had daarvoor net zo goed een ander beroep kunnen hebben. Een terloopse maar gerichte mep, dat is het.
En Elisabeth Eybers schreef een kwatrijntje ‘Dagbladresensent’ dat ook al weinig te raden overlaat:
‘Oes’ is Afrikaans voor oogst maar voor de rest is het wel zo ongeveer duidelijk. Het literaire werk is groen en glinsterend en wordt door de criticus vermalen tot een vaal uitwerpsel. Groen en glinsterend, niet toevallig doet dat denken aan jeugd en brille; het lijkt de bevestiging van mijn idee dat de schrijver zich een jongeling met vrijheidsdrang voelt die door de criticus op de vingers getikt wordt.
Gezien de talloze voorbeelden waarbij schrijvers zich afzetten tegen critici moet er wel sprake zijn van een soort ‘topos’, een gemeenplaats, waartoe de schrijver klaarblijkelijk gratis en vierentwintig uur per dag toegang heeft. Vooruit dan, hier nog een. Geerten Meijsing. In De grachtengordel, daaruit het hoofdstuk ‘Bloedzuigers en aasgieren’, eigenlijk in z’n geheel maar voor deze gelegenheid even met een korte punctie: ‘Je diepste roerselen zo te grabbel gooien voor de goegemeente en vertrapt te zien worden door die incompetente lijkenpikkers die hun doodgraverswerk deden in het korte broekje van de scheidsrechter.’ Steeds proef je de boosheid, de neiging om te gaan schelden, de criticus naar beneden te halen. Een psycholoog zou zeggen: patiënt heeft een ernstig autoriteitsconflict.
Eigenlijk hebben we het hier, met Geert van Oorschot instemmend knikkend op de achtergrond denk ik, over de mythe van de geïnspireerde autodidact, die de criticus Gomperts ooit aanhaalde in zijn Intenties. Toen
Odysseus thuiskwam joeg hij alle minnaars over de kling behalve de zanger Phémios die smeekte: ‘ik heb mij zelf alles geleerd, maar een god heeft mij allerlei liederen in het hart geplant.’ Gomperts noemt het sparen van Phémios een daad van literaire kritiek, je doodt geen geïnspireerde autodidactische zangers. Maar er zit ongemerkt ook iets paternalistisch in dit verhaal, alsof de schrijver een criticus nodig heeft om hem te ontzien!
Een verstandige criticus zou net als de vermaledijde ouder natuurlijk niet getroffen moeten reageren op al die oerkreten maar dat is kennelijk te veel gevraagd. Er zijn er bijna geen die zich niet op enig moment aangesproken tonen. Helemaal verwonderlijk is dat niet. Zij voelen zich immers de ware liefhebbers, de ideale lezers, en dan worden ze zo lelijk afgesnauwd door al die schrijvers die altijd maar roepen: wegwezen jij! Het is een afwijzing door de begeerde geliefde die je niet op je kunt laten zitten. Wát elkaar naschrijven? Hoezo een gemankeerd schrijver?
Geen criticus kan een inleiding op de bundeling van zijn kritieken, liever essays genoemd, met goed fatsoen laten voorbijgaan zonder op de kwaal in te gaan. Hier, Jeroen Vullings, van Vrij Nederland, in zijn Meegelokt naar een drassig veldje, die zich zo nadrukkelijk niet aangesproken voelt door de traditionele verwijten dat ook hier de zielknijper vanzelf wel móet voelen dat hem iets dwarszit (hè ja, laten we de hele zaak maar naar de geestelijke gezondheidszorg verwijzen!): ‘Ik merk iedere keer wanneer ik die kritiek op het beroep van criticus lees dat ik mij in het geheel niet voel aangesproken. Schrijver heb ik nooit willen worden. Ook voel ik me niet uitgedaagd om mijn vak te verdedigen, ook al wordt het van je verwacht. Wie zijn vak verdedigt, verdedigt ook zijn vakgenoten en dan wek je de indruk woordvoerder te zijn van een gilde. Quelle horreur!’
En Arjan Peters, zelfde generatie, gedetacheerd bij de Volkskrant, onderwijst in zijn oratio pro domo De ongeneeslijke lezer de beginnende recensent die een boze schrijver op zijn dak krijgt, alsvolgt: ‘wacht dan beleefd tot de geslagen schepper is uitgetierd, en riposteer met uitgestreken gelaat het volgende: “Dat u enkele jaren van uw leven heeft geofferd aan het schrijven van een boek is een verdienste. Echter, uw veronderstelde ijver alleen is onvoldoende om een oprechte felicitatie te verdienen. Ik heb niet om uw inspanning gevraagd. Sterker nog: u bent tot publicatie overgegaan. Daarmee is uw werk het object van lezers geworden, onder wie zich de zogeheten beroepslezers bevinden.”’
Nóg een obligate riedel van de recensent: dat het zijn hoogst individuele smaak is die hem zijn kritiek ingeeft, een smaak ontstaan door langjarige
leeservaringen. Overigens wel een effectief wapen, om een beroep te doen op de individualiteit en subjectiviteit van je oordeel, immers precies kwaliteiten waarmee de schrijver voortdurend schermt. In één klap ontzenuw je zo ook een hardnekkig misverstand, namelijk dat de criticus van zichzelf zou menen dat hij een of andere objectieve, onpartijdige, waardevrije waarheid verkondigt.
Toen ik een tijdje Literaire Kritiek doceerde aan de Vrije Universiteit hoorde ik eens een juridische collega smalen over het werk van A.F.Th. van der Heijden. Hij had een recensent gelezen die hem wijsgemaakt had dat die AFTh zo goed was, maar weet je wat het geval was: het was helemaal niet goed! De literaire kritiek had hem bedrogen! Ik stond met mijn mond vol tanden bij deze geleerde boutade. Maar ik had natuurlijk moeten zeggen dat het tussen literatuur en literaire kritiek geen kwestie van Dichtung und Wahrheit was. Zelfs de eenvoudigste waarheden omtrent literaire kritiek moet je keer op keer uitleggen.
Terug naar de beproefde cyclus: schrijver schrijft boek, criticus reageert, schrijver boos, criticus stoot terug. Een stimulus-respons-keten. Heel gek is die reactie ook niet, schrijver en criticus zijn nu eenmaal tot elkaar veroordeeld. Zonder schrijver geen criticus, zonder literaire kritiek of wat voor professionele lezersreactie dan ook geen ruchtbaarheid en dus in zekere zin geen boek. Het is dus allemaal ruzie binnen een en hetzelfde gezin. Dat zijn trouwens vaak de meest onverkwikkelijke.
Het ergst is het natuurlijk gesteld met het genus waartoe ik zelf behoor en dat ad libitum door beide kampen bestreden kan worden: de schrijver die ook kritieken schrijft, de criticus die daarnaast bellettrie bedrijft. In mijn jonge jaren heb ik ooit de tarotkaarten laten leggen met de verzwegen vraag: moet ik criticus of schrijver worden? Het antwoord loog er niet om, al zal ik het hier niet openbaren, maar de vraag zelf zei veel meer: kennelijk bespeurde ik ook een soort onverenigbaarheid van temperamenten. En dat terwijl de combinatie juist zo voor de hand lijkt te liggen. Want waar kan een beginnend schrijver, die uiteraard niet van zijn pen kan leven, het geld passender vandaan halen dan bij zijn eigen branche? Maar dat is direct ook wat de freischwebender Schriftsteller zo tegenstaat, de criticus verdient zijn platte alledaagse boterham met de door de schrijver geproduceerde eeuwige schoonheid. Het is praktische pennelikkerij tegenover goddelijke creativiteit. Hoe dat in één borst kan plaatshebben is voor sommigen nog altijd een raadsel.
Welzalig dan ook de schrijver die buiten het literair bedrijf in de echte
wereld als arts of jurist werkzaam is, de Toon Tellegens en de Bordewijken. Hij hoeft geen armzalige grijpstuiver bij te verdienen door zich over andermans werk te buigen en vervolgens te horen te krijgen dat combinatie van beide beroepen niet betaamt, zoals Elly de Waard bijvoorbeeld meldde, toen ze ooit over recenserende dichters of andersom zei dat je niet én advocaat én rechter tegelijk mocht wezen.
Nu dan de hamvraag: is er eigenlijk iets van waar, van die hartekreet van Geert van Oorschot? Zijn critici werkelijk zo dom en geborneerd en schrijven ze elkaar na? En over wie had hij het eigenlijk anno 1974? Over Kees Fens en H.A. Gomperts of over de boekbespreker van het plaatselijke sufferdje? Er zit in Van Oorschots slogan geen ruimte voor nuance, dat zou de polemische bedoeling natuurlijk ook niet ten goede komen. Maar daardoor raakt zijn verzuchting ook direct in het gezelschap van andere slecht gefundeerde opinies, zoals het volkse gemeengoed over politici ‘het zijn allemaal zakkenvullers’ of ‘in iedere Duitser schuilt een politie-agent’. Een antwoord op de vraag naar de spiekpraktijken van de Nederlandse kritiek zit ‘m in de vraag zelf: als critici naschrijven moet er ook een zijn waarvan men naschrijft. Ook unisono gezangen komen ergens vandaan.
Ongetwijfeld heb je naschrijvers onder de critici, maar ze verwijzen even onverbiddelijk naar originele denkers die de toon bepalen. Het verschijnsel verschilt eigenlijk niet veel van wat in de literatuur zelf ook speelt: er zijn grote, richtingbepalende auteurs en er zijn schrijvers die daar zo’n beetje achteraan lopen. Toch is er natuurlijk nog wel iets meer aan de hand dan deze waarheid als een koe. Ik vermoed dat Van Oorschot met zijn verwijt doelde op een verschijnsel dat ik maar even ‘kritische stolling’ zal noemen. Na verloop van tijd ontstaat er in de stapels kritieken en opinies die over boeken en aanverwante kunstprodukten wordt uitgestort, vaak een soort communis opinio, bijvoorbeeld: Maarten ‘t Hart is een tweederangs auteur. Of: de boeken van Nelleke Noordervliet en Tessa de Loo zijn typisch bestemd voor een vrouwelijk publiek dat geen zeer hoge eisen aan literatuur stelt. Of: Nescio is de pure schrijver zonder kapsones. Het is bijzonder moeilijk om de vorming van zulke kritische stollingsvelden te analyseren, je kunt er nauwelijks afzonderlijke critici voor verantwoordelijk stellen. Maar ze zijn intussen wel prominent zichtbaar, een soort ijkpunten.
Met een beetje goede wil kun je het ook als een vorm van pre-canonisatie beschouwen. Critici raken het allengs met elkaar eens over sommige schrijvers. Ze vinden dat A.F.Th. van der Heijden geweldig over lichamelijke sensaties kan schrijven maar dat zijn boeken wat aan de dikke kant zijn, ze
vinden dat Herman Brusselmans een soort anti-literatuur schrijft maar van die antischrijvers misschien wel een van de interessantste vertegenwoordigers is. Overal in het literaire landschap ontstaan zo van die gestolde ideeën waar critici zich tegen afzetten of waar ze juist op afkomen. Naschrijven? Nou vooruit dan, misschien wel een beetje. Maar of het zo erg is, vraag ik me af: een criticus zal vermoedelijk toch niet gauw een mening tegen zijn zin verkondigen. Elkaar ‘naschrijven’ is ook een adhesiebetuiging. Gelijkgestemde kritiek toont voor mijn gevoel dan ook vooral aan dat zelfs zoiets unieks als het kunstwerk onderhevig is aan tijd- en cultuurgebonden ideeën, aan heersende smaak. Mij geeft het zelfs wel enig vertrouwen als critici het met elkaar eens zijn of elkaar kunnen volgen, de literaire kritiek is nu eenmaal geen wetenschappelijke discipline die door steeds nieuwe ontdekkingen en tegenspraken vooruitgaat, evenmin kan het literaire landschap uitsluitend uit controversiële meesterwerken bestaan.
En dan het laatste gedeelte van Van Oorschots oneliner. Het meest verbazingwekkende part ook want waarom zou naast het bestaan ook het geheel ontbreken van zo’n ‘domme en geborneerde literaire naschrijf-kritiek en dag- en weekbladen’ zijn misprijzen opwekken? Toch niets liever dan dat, denkt de kwaadwillende lezer.
Kwestie van onhandig taalgebruik, schat ik, precies dat wat je niet moet hebben als je vilein en raak wilt zijn. Het geeft Van Oorschots wat gratuite opstel-onderwerp nou ja niet de nekslag maar wel een onaangenaam duwtje.