Over de verhouding van de schrijver tot de collectiviteit
D. Hooijer
Eerst het woordenboek:
Van Dale. Collectief: 1. Verzamelnaam 2. Groep samenwerkende onderzoekers, kunstenaars enz.
Koenen/Endepols. Collectief: 1. Leger, zwerm, troep. Voorbeeldzin: Solidariteit is een zaak niet van enkelingen maar van het collectief. 2. Groep als eenheid, groot aantal individuen dat in een bepaald opzicht als eenheid kan worden beschouwd.
Een bepaald opzicht
Dat lijkt weinig, maar het is op den duur teveel. Uitverfijning volgt, daarna uitwaaiering en verzanding. De schrijvers willen met nieuwe kenmerken in de aandacht komen. Al gauw hebben zij zich duidelijk-zat gemaakt en het zwerm-troep-leger gaat last van zichzelf krijgen. Meestal na het eerste conflict (beheerst). Zij die afdwalen zijn niet solidair, zij die trouw blijven worden vergeten waar ze bijstaan. Collectieven steunen tot ze knellen.
Het kleinste collectief
De enkeling met het zelfgekozen collectief in gedachten. Verzwegen doel: onsterfelijkheid. De dichters zijn halfgoden en gaan zo gekleed, ieder naar eigen opvatting. We verwijten Roland Holst dat hij nog steeds over de zee tekeergaat als hij in een bejaardentehuis zit maar het heeft er lang op geleken dat de man en zijn poëzie samenvielen. In de zestiger jaren werd hij nog toegejuicht door jonge dichters op hun podium en ook spontaan voor de draaideur van Metz & Co. Dichten over oerkrachten terwijl je comfortabel woont, dat geeft waarschijnlijk de beste verzen. Die zingen rond en rond; dat zou genoeg moeten zijn. Ik ben heel makkelijk over dementen die schrijvend door de zitting van hun stoel plassen maar je moet het van de halfgoden (en daar weer de helft van) niet weten. Roland Holst is trouw aan zijn kunst wanneer hij in zijn tehuis over de zee dicht. Hij kon beter niet al te trouw aan zichzélf zijn, man met verlangst, heertje dat meisjes ontvangt
terwijl hij hun eenvoud vreest? De doodklap van Thor had hij moeten krijgen, kreeg hij niet, bíjna had hij er recht op.
Het collectief van twee
a. De briefschrijvers met in het hoofd de ongeschreven wetten van het briefschrijverscollectief. Verzwegen doel: de briefroman, lijvig. Twee schrijvers communiceren en bieden hun interessante persoonlijkheid aan. Toch weten ze nog altijd niet hoe interessant ze zijn want het beheerst conflict zie je alleen maar aankomen. Het wordt mondeling of telefonisch afgehandeld, zodat je iets tergends onduidelijks krijgt.
b. De dagboekschrijver. De schrijver schrijft, het boek luistert en onthoudt. Verzwegen doel: onvoorziene uitgave. De ongeschreven wetten van het dagboekschrijverscollectief maken dat ook hij niet veel mag. Hij mag geen literatuur maken. Hij moet politiek inzicht hebben én hij moet hartstochtelijk zijn als een heethoofd. De roerselen moeten als vanzelf literatuur worden. De man moet zich onbespied gedragen; daar let de lezer op.
Een schilder-schrijverscollectief
Uitgeschreeuwd doel: het Stedelijk. Andere beginselen werden vrij laat geformuleerd, de groep ontstond uit behoefte om met elkaar iets te bereiken, wat dan ook. Schilders, dichters en componisten bundelden zich rond 1988. Dichteressen van naam kregen opdracht om iets voor de Performance met beeld en muziek te maken. De schilders werkten met de spuitbus aan doeken die de goede maat hadden voor het Stedelijk. Ze werkten nachten door, ze waren fideel. De vergaderingen waren feesten en de feesten waren altijd een beetje mislukt. Ik had een rol als toeschouwer, ik hoorde bij het levend décor. In 1989 kocht ik een klein schilderij. Collega’s van de maker kwamen me zeggen hoe zij dat waardeerden en gaven me een hand. Zo solidair waren zij voorlopig.
Het publiek, het levend décor, werd door de kunstenaars genegeerd. De kunstenaars speelden toneel voor ons, een volle bak. Maar zij hadden geen tekst behalve zinnen als ‘Wat nou, wat nou? Ah ja joh hee’. Dat riepen zij naar elkaar als zwaluwen in de lucht. Toen een dichter een bundel verkocht, begon hij als een Kozak om de kachel te dansen. Het levend décor was te harkerig om te joelen, het collectief joelde zelf en ging met zijn allen als een Kozak om de kachel dansen. Ze vielen en trokken elkaar op de grond. Waren ze gek? Nee helemaal niet, ze gingen het maken. Achteraf gezien was het levend décor stapelgek dat zij hun aangeversrol speelden.
In de lente kregen wij een voorjaarsfeest. De kunstenaars spraken weer alleen met elkaar. De schilderijen en gedichten waren gratis die dag maar je moest wel een schilderij mee naar huis nemen want het publiek was een verkapte opruimingsdienst. ‘Ah ja joh heee!’ schalden de kunstenaars naar elkaar door het schoolgebouw.
Het beheerst conflict ontstond. Een dichter had geschreven: ‘De sneeuwvacht straalt licht af’. Wat nou? Zo kwam hij op het terrein van de schilders. Twee schilders zwoegden al maanden op sneeuw en het licht en de vage waarheid onder de sneeuw. Het werd een wijnfles in de donzige vormen van de vlokken en de grijzige geulen van een stoeptegelpatroon daaromheen. Maanden werk en nu komt er een dichter met ‘de sneeuwvacht straalt licht af’ zonder materiaalkosten en arbeidsuren. Dichters moeten geen schilderijtjes gaan maken. Zo is de kunst gauw klaar. De dichter in kwestie antwoordde dat het tegendeel waar was. Het waren de schilders die literair bezig waren met hun sentimentele Waterlooplein-vuil, poppen zonder ogen en met hun woorden shit en wow in balloons. En met ‘literair’ bedoelde hij fout.
De dichters verlieten het collectief. Een kunstenaar had een nieuwe vriendin, een elfjesachtige schoonheid die hij aan halsband en hondenriem door de klassen van het lege schoolgebouw leidde. Dat punker elfje moest maar teksten gaan schrijven en voorlezen bij de lichtbeeldenshows, dan zag het er meteen goed uit. Voor de rest gebruikten ze Faverey. Ze waren niet onverdeeld kapot van die oneenvoudige man maar zijn dichtregels waren geschikt als motto onder schilderijen en boven gedichten, vol rimpeling en geruis. Een maand later hoorde ik zeggen dat de werken geïnspiréérd waren op Faverey want die was opeens beroemder geworden en je kon hem niet zomaar als vulling gebruiken.
De geschoolde zangeressen werden te duur. Ze moesten emotie zijn, opgillen bij de verklanking met dia’s en daarna weggaan graag. Het publiek, het levend décor kwam niet meer. Wat nou? Na een feest of drie merkte men dat het levend décor wegbleef zonder af te zeggen. Het had er genoeg van om rond te dwalen in het schoolgebouw zonder kop koffie of hartelijk woord en dat na een rotreis en een bekeuring voor foutparkeren. Bij het publiek thuis kwamen allang weer nieuwe jonge kunstenaars op de fiets langs met nieuwe dichtbundels, nieuwe muziek op cd’s. Het publiek heeft geen beginselen. Het slaat keihard nieuwe wegen in alsof ze op afstand bestuurd worden. Vergeet de persoonlijk smaak niet. Persoonlijke smaak, net waar de Vagisten tegen vochten.
Want zij waren Vagisten. De vaagheid aanwezig in alle kunst moest op dwingende wijze aangeduid worden. Het publiek moest onverbiddelijk naar de vaagheid geleid worden. De lezers en kijkers moesten belanden in het niet-weten. Dat lukte goed, het was nog niet eens zo gek.
De jongens mochten inmiddels een kerk vullen voor een performance. Ze werkten nachten door, objecten dansten scheef in de ruimte. De wetten van de esthetiek werden genegeerd. Het ging goed. Lang niet alles was mooi. Lang niet alles was sterk en betrokken. Wat ik ervan vond was een garantie voor het tegendeel.
De vergaderingen waren het mooist. Deze gesprekken! Dit praten! ‘Ik weet niet hoe het met jou is maar hier gebeurt het’, zei de een en de ander antwoordde dat het mooier was dan de affe kunst zelf. Het was snel. Wappes. Je hoefde niet te worstelen. Worstelen ging ten koste van de kwaliteit. Kunst was uitwisseling en al gebeurde het op die avonden niet met publiek, het literair woord was onderling gaande met de diepgang van duizend mollen. De affe kunst was sowieso suspect. Althans… lichtelijk. Een hief zijn vinger waarschuwend, want het schoolgebouw hing vol affe kunst van henzelf, niet dan?
Nu was het zaak om de beginselen op papier te zetten. Dat gebeurde collectief. Ontroerd en uitgeput stonden ze eindelijk op uit de oude crapauds met lappen erover, het was klaar. Deze verklaring was ook na tien dagen spellen, onbegrijpelijk voor mij. De stroming gebood irritatie.
Maar wat nou, wat nou? De vrouwelijke kunstenaars haakten af. Ze hebben nu vier jaar de plee schoongemaakt en koffie gezet, afspraken geregeld, de vloeren, de afwas, de lakens van de logerende dichters. Ook na lang praten blijven de vrouwen het verdommen.
De aardigste man van de club, in bezit van een auto voor vervoer van de kunstwerken, de ziel van de Vagisten, ging dood. De begrafenis werd een goede performance, de film van de dode werd nog één keer vertoond waar hij fysiek bij was. Na de begraving werd de bezoekers een glas aangeboden. Honderd glaasjes whisky stonden in kaarslicht te glinsteren. Waarom nam ik niets? Ik moest nog rijden en ik wilde niet napraten met mijn collega’s uit het levend décor. Wie versjouwt de boel nu? De stroming is op zijn vaagst.
Het halvewereldcollectief
Uitgeschreeuwd doel: gelijke rechten voor de vrouw, ongehinderde ontplooiing. Er kwam in 1976 een vrouwencafé in het dorp. Het café had een krant, een collectief, er ging een dichtbundel komen. In de krant kwam een
oproep om werk van stil dichtende vrouwen. Er werd vergaderd. De bundel werd gedrukt door een beginnende vrouwendrukkerij in Amsterdam. Het beheerst conflict ging deze keer zo: bij de presentatie viel de bundel uit elkaar. De drukkerij rekende op solidariteit voor de beginners en gek, we waren kwaad. Een vrouw uit het café werkte ook bij de drukkerij, zij leed in die weken aan een solidariteitsconflict. Zo was zij, zo was men. Een gevorderde dichteres kreeg het verzoek om werk in te sturen naar een erkend vrouwentijdschrift. Zij meldde in een vergadering dat ze zo trouweloos was om uit de gelederen te stappen, zo solidair was zij. Ze had nog gevraagd of de anderen uit ons collectief ook geschikt waren om werk op te sturen maar nee.
(Dat weerhield mij niet. Wat deed ik in dat café? Ik hield van het woord ontplooiing en iedere geaardheid werd toegejuicht ook de heteroseksualiteit. Ik kon nog heel wat leren.)
De lesbiennes traden naar voren. En ook zij konden maar in een bepaald opzicht een eenheid genoemd worden. Zij waren lang niet altijd democratisch, er zaten mannetjesputters bij. Mannetjes dus weer in het vrouwencafé, female chauvinistic pigs. Verzwegen doel: dun manifest over de omverwerping van het manlijk bestel.
De mannetjesputters bezaten de Schwung. Ik vond ze leuker dan de vrouwen vooral als ze een zware bas en een snor hadden. ‘Leuk’ is een oppervlakkig woord, het voedt niet, maar meer kan ik er niet van maken. Ik vond de sarcasmen van de manlijke vrouwen leuk. Er kwamen er meer. Ze stemden het voorstel voor de rookvrije uren af. Ze wilden lekkere muziek, feesten in gala, van achteren diep uitgesneden japonnen tot op de bilnaad zodat daar een tweede decolleté kon verschijnen. Ze wilden meer jeugd, ‘jongkies’. Zij wilden lekkere gedichten met woorden erin als njamm, uhu uhu aah.
Al deze voorstellen zijn goedgekeurd. Waarom kon dat? Omdat huisvrouwen sufferds zijn, ongeëmancipeerd geboren. De niet-rooksters verdwenen vanzelf, de dames kwamen in de bilnaadkledij. Er werd niet eens meer gedanst maar langdurig gekust in de oude crapauds met lappen erover. De lekkere gedichten moesten nu komen. Jonkies werden aangezocht om de gedichten te schrijven maar die gedichten werden niet volgens het beeld. Want er druppelden spelregels door van hogerhand, de internationale onvrijzinnige topgroep. Je moest van de vrouw houden en met het lichaam schrijven, klanken maken. Ik hield ervan om klanken te maken maar door die verordening was de aardigheid eraf. Een van de nadelen van een collectief is dat je geboden zit op te volgen voor je het weet.
Onze gevorderde café-dichteres, bracht haar werk onder bij een wervelend vrouwentijdschrift. Zij mocht voorlezen op de dichteressenfestivals. De stemming was uit de kunst. Dat een dichteres in rok, het uniform toch van de gemanierde man uit 1920, de zaal verliet zodra zij een vrouw moest aanhoren die haar niet beviel, leek eerst toeval maar daarna gebeurde het vaker. Misschien bewaakte zij de kwaliteit. Onze café-dichteres verklaarde hardop dat het prettig was om als hetero in de gelederen opgenomen te zijn. Wat had dat er nou mee te maken? Heel veel, want lesbianisme was een keuze die je te maken had. In die tijd spraken alleen biologen en eigenwijze oude mensen over aanleg.
De huisvrouwen traden naar voren. Zij schreven zulke beprangde ingezonden stukken dat ik blij was dat zíj zich niet in een collectief verenigd hadden om wetswijzigingen tegen te gaan. Ze zaten in de club van ‘Pein muss sein’. De nadruk lag bij hen op creativiteit. Gek genoeg ook hier weinig gulle geilheid voor de man, wél gedoogbeleid.
In het café kwamen lezingen voor ingewijden, documentaires over amazones, helende heksen, mysterieuzen die in wolkenkrabbers leefden en nooit, nooit met mannen spraken. Geen Coby Schreier meer. Hetero-vrouwen werden als onwerkbaar beschouwd, de biseksuele vrouwen werden ongehoorzaam en gingen bij mannen wonen, kregen een kind. En de lesbiennes hadden zich duidelijk-zat gemaakt. Zij dachten oprecht dat hun eisen gezond waren en lekker. Maar de biochemie haalde hen in met het dna. Anders was het bestel meer dan geheid omver gegaan, nieuw en wild, klef en worstelig. Voor het eerst sinds vierduizend voor Christus zou er literatuur te krijgen zijn geweest die vrouw-ok was. Tot in de havens van Koeweit.
Het café kreeg geen subsidie meer en geen ruimte. De vrouw die ook bij de vrouwendrukkerij werkte, zag ik afwassen tot op de dag van opheffing.
Het eenmanscollectief, pal achter de schrijver, soepel als een eigen staart
Schrijvers die over zichzelf schrijven omdat zij niets anders kunnen, zou je de top van deze groep kunnen noemen ware het niet dat zij de wetten van het onzichtbaar collectief niet voelen en niet al teveel twijfelen aan zichzelf.
Nu de schrijvers die in het keurs van een collectief werken (onzichtbaar of bekendgemaakt) en de regels moeten veranderen vanwege zichzelf.
V.S. Naipaul beschrijft in Het raadsel van de aankomst hoe hij werkt tot hij er ziek van wordt. Hij woont in Engeland in de buurt van Stonehenge en probeert de cyclus van nieuwbouw en afbraak als een cyclus van de natuur
te zien. Maar hij heeft meer aan zijn hoofd. De waarde van zijn ervaringen die hij door achtergrond en ambitie tot zijn beschikking had, zag hij pas in, gebruikte hij pas nadat hij vastgelopen was.
Ik ga citeren want zijn toon alsof hij zich uitput zonder moe te worden, moet je erbij hebben. Op pag. 119 van Het raadsel van de aankomst zegt hij: ‘En toen had ik ontdekt dat het schrijverschap niet bestond (zoals ik me had voorgesteld) uit een afgeronde fase – het stadium van vakbekwaamheid, welslagen, roem of tevredenheid waarin je terechtkwam en waarin je daarna bleef. (…)
De ramp geschiedde vier maanden later. Het boek waarin ik zoveel vertrouwen had gesteld, het boek dat me zozeer had afgemat, kon de uitgever die erom gevraagd had niet behagen. We hadden elkaar verkeerd begrepen. (…)
Dus stond ik ineens met lege handen. En ik moest terug naar Engeland. (…)
Elke middag ging ik wandelen. Ik maakte mijn boek af. De paniek van de eerste opbouw kwam bij het herschrijven niet meer terug. Ik begon te genezen. En meer dan genezen alleen. Ik reisde, ik schreef. Ik ging op avontuur uit, bracht mijn ervaringen mee terug naar het huisje en schreef. De jaren gingen voorbij. Ik genas. Het leven rondom mij veranderde. Ik veranderde. (…)
Door dat koloniale hindoe-ik te verbergen onder de schrijverspersoonlijkheid die ik nastreefde, bracht ik mijzelf en mijn materiaal veel schade toe. (…)
Maar de man van wie de schrijver slechts een onderdeel was (hoewel een belangrijk stuwend onderdeel), die man was in de diepste zin – als sociaal wezen – volslagen ongetraind.’
Juist nu hoor ik iets te zeggen over ‘de vrouw van wie de schrijfster slechts een onderdeel is’. Ben ik in korset, al weer tot knellens toe of in bezit van eigen staart? Nog niet zo’n staart nee, soepel en pal achter mij, elke dag kijk ik.