Over de veronachtzaming van Slauerhoff
Guus Middag
Ik sloeg het dunne boek open en las op de eerste bladzijde een kort gedicht. Het trof me meteen, door de eenvoud vermoedelijk, en door de onbevangen toon. Het leek wel een liedje, een Chinees bootjesliedje:
Het ziet eruit als een stille monoloog, als de gedachten en overwegingen van iemand die in zichzelf praat, of zichzelf moed inspreekt, en in stilte vragen stelt aan een afwezige. Door de herhaalde regel ‘Kom je niet?’ heeft het ook wel iets van een lied.
Een klein wachtlied om de tijd te doden? De spreker of spreekster bevindt zich in een fragiel bootje, niet veel meer dan een biezen mandje: het is van riet gemaakt, en ook nog eens van dun riet, gebonden door niets anders dan vezels van lis. Toch durft hij of zij zich daarmee wel op de stroom te wagen. Het varen wordt nog eens extra bemoeilijkt door de duisternis: er is geen licht aan de overkant, er is geen licht van de maan, er is alleen het licht van de poolster.
Een sfeervol tafereel, maar van wat? De nacht is nog jong, een geliefde is in afwachting van de ander? Of zou men hier juist wel gebaat zijn bij enige
duisternis? Omdat er straks snel even wat smokkelwaar moet worden overgezet? Misschien wordt hier een vluchtpoging beraamd? De ene vluchteling, in een gammel bootje, stelt vast dat de kust veilig is (geen wachtlicht aan de overkant) en moet nu wachten op de komst van de andere vluchteling met de sterke boot, maar die laat het nu juist uit vrees afweten? Het is, bij zo weinig context, moeilijk te zeggen. Of zijn dit alleen maar beelden voor een liefdesliedgegeven van alle tijden: ik ben gereed, de nacht gaat beginnen, ik ben niet bang om me samen met jou in een ongewis avontuur te begeven – waar blijf je nu? ‘Wat unbidan we nu’, zou de middeleeuwse dichter van ‘hebban olla vogala’ zeggen: waar wachten we nog op?
Er valt op een enkel rijmwoord te wijzen, al is het niet sterk: riet – niet – niet – niet. En op enkele klanklijnen: bootje – door – stroom – door – pool – boot – stroom. Op een binnenrijm: bevaar – bewaakt. Op enkele allitteraties. Er zitten leuke contrasten tussen ‘Mijn bootje is van dun riet’ en ‘Jouw boot is van sterk hout’, en zo verder – maar ik denk niet dat de kracht van dit gedicht in zulke geijkte dichterlijke middelen schuilt. De kracht zit juist in de ongekunsteldheid ervan, in hooguit de aanzet tot een liedje. Hier spreekt geen dichter, in dichterlijke bewoordingen, maar een jongen of een meisje, in eenvoudige spreektaal, en wat ontroert is zijn of haar ongeduld en onzekerheid: niet bang voor het water of voor de overtocht, maar wel bang in deze duistere nacht in de steek te worden gelaten.
Ik las het in een bundel met de merkwaardige titel Yoeng Poe Tsjoeng. Eerste druk 1930, tweede vermeerderde druk 1933. Yoeng Poe Tsjoeng is een dichtbundel van J. Slauerhoff, maar ook weer niet. Hij bevat Chinese verzen die, zo zegt Slauerhoff in zijn inleiding, ‘uit het Fransch, Duitsch, Engelsch, of rechtstreeks uit het Chineesche leven en landschap overgebracht’ zijn. Hij bedoelde te zeggen dat zijn bundel vertalingen bevatte, maar dat hij zelf geen Chinees sprak of las, en dat hij zich voor zijn overbrengingen dus had moeten verlaten op Franse, Duitse en Engelse vertalingen. Daarnaast bevatte zijn bundel ook eigen verzen, gebaseerd op eigen ervaringen en indrukken, opgedaan tijdens zijn bezoeken aan China: ook vertalingen, zou je kunnen zeggen, maar dan ‘rechtstreeks uit het Chineesche leven en landschap overgebracht’. Slauerhoff wilde zich met zijn bundel niet voegen in de toen heersende China-mode, maar juist een minder zoetsappig beeld geven. Hij had dus gezocht naar ‘vermijding van de zijden gewaden, rozen, maneglans, die men in andere zoo overvloedig vindt’. Daartegenover stelde hij zijn eigen voorkeur: ‘een voorkeur voor de bitterheid van het leven, in China overvloediger gevonden en met meer nuchterheid beleden dan bij ons.’
Daarop liet hij, nog steeds in zijn inleiding, deze ironische waarschuwing volgen: ‘Voor de liefhebbers van het poëtische, voor de dwepers met het Oosten is zij dus: Yoeng Poe Tsjoeng (van geen nut).’
‘Wachten’, het openingsgedicht van deze nutteloze bundel, zou ik geen verbitterd vers willen noemen, ook niet overdreven nuchter, en in zijn onbevangenheid juist wel enigszins poëtisch, met in de verte zelfs al een vleug van een sfeer van zijden gewaden, rozen en maneglans, maar dat was blijkbaar niet de bedoeling van de dichter. Onder de tekst van ‘Wachten’ stond geen naam vermeld, dus dit was een lied van een anoniem gebleven Chinese dichter, of een chinoiserie van eigen makelij. Het tweede gedicht was een vertaling van een vers van ene Tao Sjen. De titel, ‘Mijn zonen’, zegt nog niet zo veel, maar de ondertitel wel: ‘Rampspoed geeft recht op dronkenschap’. Het is een lang drinklied, op vrolijke toon, waarin een oude man zich beklaagt over zijn vier zoons – stuk voor stuk mislukkelingen. Daarop volgde ‘Festijn’, een feestlied dat maar niet eindigen wil, ook al zijn de schenkers reeds vertrokken en breekt de dag alweer aan. Het is een vertaling of een bewerking van een gedicht uit de Sji King. Dat is de naam voor een verzameling van oude Chinese oden. In die odenbundel moet ook het daaropvolgende ‘Marschlied’ te vinden zijn, waarin de ene soldaat de andere onder het marcheren moed inspreekt.
Na deze drie nogal luidruchtige drink-, feest- en wandelliederen volgde weer een klein en kort gedicht, verliefd en verstild van sfeer, losjes van toon, met opnieuw, net als in ‘Wachten’, een vleug van radeloosheid en raadselachtigheid. En net als ‘Wachten’ was het niet ondertekend, dus van de hand van Slauerhoff of van een anonieme Chinese dichter:
Het zesde gedicht was het eveneens korte en ook ietwat radeloze ‘De doode beminde’, waarin geprobeerd werd een geliefde weer tot leven te roepen. Daarna kwam Po Sju I aan het woord, met zijn lange, twintig regels tellende vers ‘Chrysanthen in den oostelijken tuin’. In zijn vertaling heeft Slauerhoff eindrijm toegevoegd, maar daarmee is het nog geen poëzie in de traditionele betekenis van het woord geworden. Wat dan wel? Ik zou er niet zo goed een naam voor weten. Dagboekpoëzie? Briefpoëzie? Het is poëzie waarin hardop gedacht wordt, en het een tegen het ander afgewogen, en verteld – alsof er iemand naast je loopt en gewoon tegen je praat, op rustige toon en in alledaagse taal, zonder opsmuk. Een gedicht als een wandeling. Lees ik het, dan is het bijna alsof ik in die oostelijke tuin ben, in de late zomer, begin van de herfst, en met de dichter meeloop door de perken en af en toe met hem stilsta onder de bomen, of bij de bloemen, en naar hem luister, en dan weer met hem meeloop, handen op de rug, naar de grond voor mijn voeten kijkend, af en toe diepzinnig met mijn hoofd knikkend.
Ik was verrast dat een zo ondichterlijke opzet zo sterk kan werken. Het gaat me niet om een romantische fantasie waarin ik mezelf door de eeuwen heen verplaatst zie naar een Chinese tuin, gekleed en gekapt naar de heersende mode en sprekend in Chinese karakters. Het gaat me ook niet om diepe inzichten die ik aan het praten van Po Sju I zou kunnen ontlenen, want dat valt geloof ik wel mee. Het gaat me ook niet om die leuke sfeer van tuinen en bloemetjes en drank en wijsheid. Wat mij raakte was denk ik de toon: de nuchtere, eerlijke, alles onder ogen ziende instelling waarmee hier gesproken werd. Niet bijzonder, niet ingewikkeld, en helemaal niet dichterlijk, maar het effect was sterk: hier sprak een stem, een karakter, een ziel.
Na het schrale chrysantenlied van Po Sju I volgde een schraal winterlied van Mei Sjeng (of van iemand anders, want er stond een vraagteken achter zijn naam). Ook mooi. En zo voort.
Het lezen van die verschillende gedichten en die verschillend gestemde dichters moet zich hebben afgespeeld in enkele minuten, maar het voelde als een lang verblijf in een andere wereld. Ik was zomaar achter elkaar een bundel gedichten aan het lezen – wat, bij mij althans, niet vaak voorkomt. Tweede verrassing: dat het ene gedicht misschien wel iets minder dan het andere kon zijn, maar dat dat er niet zo veel toe deed. Ik was vooral geraakt door een stem, een sprekende instantie, een aanwezigheid, een présence – hoe moet je het noemen. En dat, derde verrassing, niet alleen in het tuingedicht van Po Sju I, maar in al deze gedichten in min of meer gelijke mate. Een groep stemmen, ook nog eens uit verschillende tijden en in verschillende genres, spreekt niettemin als één mond. Dat zou wel eens iets met de vertaler te maken kunnen hebben. Vierde verrassing: dat ik zo geraakt werd door J. Slauerhoff, een dichter die zich tot nu toe ook bij mij vooral in de overgeleverde karakteristieken had aangediend: rusteloos, eenling, heimwee, gedoemd, zwerven, zelfbeklag, zeemansromantiek uit de oude doos. Hij klonk hier, via zijn Chinese voorzeggers, veel schraler, kleiner, oprechter, maar ook intiemer dan ik had gedacht dat hij kon zijn.
Vijfde verrassing: het overkwam me terwijl ik onderweg was, in de trein – meestal niet een erg geschikte plek om gedichten te lezen. Maar nu was het juist die omstandigheid die zich voegde bij wat ik las. Of was het omgekeerd: voegde wat ik las zich naar de omstandigheid van het reizen? Of was het beide tegelijk, en vielen er nu twee dingen samen die nu eenmaal bij elkaar horen: lezen en reizen, langs regels gaan en over rails glijden? Reislezen. Er is niet veel fantasie voor nodig om het lezen als een reis te zien, een
tocht door het landschap van de tekst. Daar kwam in mijn geval ook nog eens bij dat ik reisgedichten las, met duidelijke titels als ‘Reizend naar Njoe Tse Wang’, ‘Zeilend in de herfst’, ‘Aan den reiziger’ en ‘Pelgrimstocht’. En voor zover ze niet expliciet over reizen gingen, bezorgden ze mij toch wel de bijbehorende reisgevoelens, alleen al door alle exotische namen en bestemmingen. Buiten schoten Zenderen, Wierden, Bathmen, Colmschate en Stroe voorbij, en eindeloze rijen houtwallen, kippenschuren, seinpalen en kerktorens, maar intussen vertoefde ik met mijn gedachten op het woeste grasvlak van het land Tsjirak (‘waar schaarsche kudden in de verten zweven’), in het nachtasyl te Hang Sjow of gewoon, net als Woe Tei, ‘met mijn bloemenboot op de Fen-rivier’.
De treinreiziger voor het raam van zijn uitzicht. De lezer voor het raam van zijn gedicht, zonder verdere naslag en zonder verdere voetnoten. Ik verbeeldde mij dat dezelfde koekeloerende houding wel eens ten grondslag kon liggen aan veel van deze Chinese gedichten, en vermoedelijk ook aan de wens van Slauerhoff om ze te gaan vertalen. Leven, lezen, reizen, schrijven – ze horen voor dichters als Po Sju I en Slauerhoff bij elkaar. Het leven als een reis – die gedachte. De poëzie als een verslag van wat zich tijdens die reis onderweg kan voordoen – die instelling. Wie leeft is altijd onderweg – dat besef. Alle poëzie is gebruikspoëzie – die houding. Dit waren, om het nog eens anders te zeggen, geen kunstgedichten, maar gelegenheidsgedichten. Niet gemaakt door deeltijddichters die er speciaal voor waren gaan zitten, maar door reizigers met een dichterlijke blik, altijd al geneigd in reishouding door de wereld te gaan en altijd al geneigd het op te tekenen als zich onderweg per ongeluk of terloops iets aandient. Dit was poëzie met een duidelijke functie: dagboekaantekening, ansicht, geheugensteun, liedje, grap, inzicht, anekdote. Poëzie als een vanzelfsprekend onderdeel van het dagelijks leven, als een middel om onderweg de reis mee te stofferen.
Het was die instelling die mij onverhoeds trof bij het lezen van al die eeuwenoude Chinese gedichten in Yoeng Poe Tsjoeng. Het voelde als de herontdekking van iets dat ik vermoedelijk ooit wel gekend moet hebben, maar in de loop der jaren moet zijn kwijtgeraakt. De dichterlijke stem, zo noem ik het dan maar. Ik zou ook kunnen zeggen: de gewaarwording dat iemand in poëzie gewoon tot je spreekt, in rustige volzinnen. Ik zou bijna ook kunnen zeggen: als een normaal mens, als iemand die naast je zou kunnen zitten, in de trein bijvoorbeeld, en je zou kunnen vertellen wat hij zag, of dacht, zonder maniertjes en zonder slinkse bijbedoelingen.
Wat ik in Yoeng Poe Tsjoeng terugvond was een toon en een instelling
waarvan ik om een of andere reden inmiddels was gaan denken dat die in poëzie niet meer mogelijk waren. Noem het de Slauerhofftoon. Ik nam mijzelf kwalijk dat ik er zo lang geen oog voor had gehad. Waarom had ik Slauerhoff en de Slauerhoffachtigen zo lang veronachtzaamd? Waarom las ik nu pas voor het eerst het gedicht ‘Riet plukken’, alweer zo’n klein wonder van eenvoud en lichte humor (van een anoniem gebleven dichter, of van Slauerhoff zelf, want er staat geen naam onder):
Of, al even eenvoudig en onopgesmukt van stijl, maar veel dramatischer van inzet, het gedicht ‘Nacht’. Ook nog nooit eerder gelezen. Hier zegt iemand (het gedicht is opnieuw niet van een dichtersnaam voorzien) midden in de donkere nacht zijn eenzaamheid uit. Regen, zinloosheid, droefenis – het is de stem van de Prediker en van Job en van de boetpsalmen van Nescio en van Minne en van de klaagliederen van Reve:
Zo reisde ik verder met deze merkwaardig openhartige en eigenzinnige gedichten in deze merkwaardige bundel Van Geen Nut. En terwijl de trein het station Utrecht verliet, ging ik verder op weg naar Njoe Tse Wang. Buiten mocht het dan warm en zonnig zijn, in het reisgedicht van Po Sju I bleef het maar vriezen en vriezen, nu al dagen en dagen lang. De dichter moest wachtlopen op het schip, in de ijskoude nacht. Daar zag hij een maanbeschenen strand, maar geen maan. Hij hoorde de zeilen kraken. Hij zag hoe de golven door de vrieskou stroperiger en trager werden: ‘De golven zoeken winterslaap’. Prachtig beeld. En hij zag vooral hoe het reisdoel, de stad Njoe Tse Wang, maar niet in zicht wilde komen:
Later begreep ik dat Slauerhoff in zijn vertalingen uit het Chinees de nodige fouten had gemaakt en slordigheden begaan en zich ook wel eens erg veel vrijheden had veroorloofd. Zo ook hier. De zeeman van Slauerhoff was bij Po Sju I een gewone reiziger, en de zee een kalme rivier. Enzovoort: het holst van de winter was eigenlijk nog maar de naderende herfst, ijs was dauw, veertig dagen waren maar dertig nachten. En overigens ging de reis van Po Sju I ook helemaal niet naar Njoe Tse Wang, een in de winter zeer koude noordelijke havenplaats, maar gewoon naar Hangzhou. Slauerhoff had heel wat elementen veronachtzaamd om zijn eigen ervaringen als scheepsarts in de mal van het gedicht van Po Sju I te kunnen gieten.
Maakt het veel verschil? Het ligt er maar aan waar je op let en wat je veronachtzaamt. De trein gleed op dat moment door Breukelen. Buiten moet toen een joekel van een Chinees restaurant voorbij zijn gegleden, een pagode ter grootte van een fabriek, met een hoge toekanpaal ernaast en een leuke levensgrote oud-Hollandsche molen in de parkeertuin ervoor. Maar ik zag het niet. Ik was nog steeds op volle zee en liep vloekend in de ijskoude nacht
mijn wacht, op en neer langs de reling, en blies in mijn handen om mezelf nog enigszins warm te houden. Geen maan. Gekraak en gebrijzel. Het zou nog lang duren voor de trein de haven van Njoe Tse Wang zou binnenlopen.