Over de Vogelaars en de verwarring der geesten
Jacq Vogelaar
Het toeval wil dat als ik eens naar de sportschool ga – een dure benaming voor een kwalijk geurend magazijn vol knarsende apparaten en kermende lichamen, waaronder het mijne – als ik voor de spiegel wat in de lucht sta te stampen, op een onverwacht moment onvermijdelijk – als dat geen contradictio is – vriend Taats achter mijn rug opduikt en mij met een forse klap uit mijn evenwicht brengt. Ofwel woont hij in die vleeshal of hij volgt mij. Hij noemt mij Sosie, maar dat is een grapje, Sosie is namelijk een vriend van hem, o nee niet de mijne, en Taats zou ik geen vriend noemen, hooguit een oude bekende. Een bekende is nog geen vriend, dat zal ook verderop blijken.
Grijnzend vertelt hij mij dat hem een verzoek heeft bereikt, ja precies in die woorden: hem heeft via een medium het verzoek bereikt om alsnog, na dertig jaar, een wens van uitgever Van Oorschot te vervullen, die in 1974 bij gelegenheid van een jubileum van zijn blad Tirade – met trots door hem een blad genoemd dat blijkbaar zonder redactie kon blijven verschijnen; een feit dat een ander beschaamd verzwegen zou hebben – voor de vuist weg een dertigtal onderwerpen had opgesomd die hij graag behandeld wilde zien. Daaronder was een onderwerp waarin mijn naam figureerde. O ja? Figureerde? Ja, zo mocht je het wel noemen, de naam was tot een meervoudig soort opgeschroefd. Of Van Oorschot zag dubbel, of hij zag ze vliegen of je was in zijn ogen een multipele persoonlijkheid, zei zegsman Taats. Over de Vogelaars en de verwarring der geesten. Of ik daarvan terughad? Nee, daar had ik niets over te melden, behalve dat het woordje ‘en’ weliswaar te denken gaf, maar dat ik weinig zin had, zelfs niet na een tijdreis, te bedenken wier geesten indertijd verward waren, laat staan of daar het genoemde genus V (V1, V2, Vs) oorzaak, handlanger of medeslachtoffer zou zijn geweest. De meest onschuldige interpretatie die ik voor de formulering kan bedenken is dat de zelf niet erg aan twijfel onderhevige praatjesmaker, wellicht zijn eigen jonge jaren indachtig, in een vermenigvuldiging van een type als mij een antidotum zag tegen dreigende of heersende geestesverwarring. Het zal wel verve-
lender bedoeld zijn. Maar Taats, zeg ik, heb jij niet onder een andere naam in de tijd van mijn literaire debuut gedichten in datzelfde Tirade gepubliceerd, in dank aanvaard door dezelfde Geert van Oorschot? Misschien was jij wel een van die Vogelaars en had hij spijt een spelbederver in zijn eigen blad gehuisvest te hebben.
We zijn er samen niet uitgekomen, waarschijnlijk omdat we het sámen probeerden. We kwamen tot een herenaccoord, waarmee de oude knorrepot indertijd misschien ook vrede zou hebben gevonden, door een woord in de opdracht te veranderen: over de goochelaars en de verwarring der geesten. Ik kwam op dat idee, omdat ik in die jaren ergens in een conferentieoord was uitgenodigd om een causerie over de linkse Pinkstergemeente te houden en tot mijn verrassing voor een bomvolle zaal kwam te staan. Na de pauze was het publiek gedecimeerd tot normale proporties. Een van de vele honderden studenten die vertrokken, vroeg ik waar ze zo dringend heen moesten. Ze waren gekomen omdat ze meenden gehoord te hebben dat er die avond een goochelaar zou optreden.
Daarna hebben Taats en ik enkele herinneringen opgehaald die los van de concrete situaties die beschreven worden, in het licht van de titel die Van Oorschot voor een opstel had opgegeven, de strekking van parabels kregen. Het doet er ook even niet toe of het om Taats gaat of om mij – als dat verwarring oplevert, dan is dat er een in het enkelvoud, van de geest, zoals ik mijn naam ook liever in het enkelvoud houd: zaait het verheffen van een persoonsnaam tot soortnaam niet zelf verwarring?
Aas.
Als Taats niet wil dat het over hem gaat of gewoon buiten schot wil blijven, luistert hij liever niet en vertelt iets over vriend Sosie, of die er zelf bij is of niet, meestal iets vervelends of iets dat negatief kan worden uitgelegd. Dit keer ging het over vissen. Nee, niet weer dat het bederf bij vissen, in tegenstelling tot de mens, bij de kop begint. Nee, meneer vertelt het verhaal van de hengelaar die de wormen zo lekker vond dat hij ze zelf opat in plaats van ze aan het vishaakje te rijgen.
Familiezin.
Taats heeft nog een makke, waarvan niet duidelijk is wat die met de vorige te maken heeft. Altijd zijn er wel een paar onnozele halzen die in zijn hebbelijkheden een deugd zien. Iedereen, bijna iedereen, wil zijn dochter of zoon zijn. Je zou het van hedendaagse jongeren niet verwachten, toch hoor je hen zeggen: Dat is nog eens een opvoeder, een kraan van een ouder. Anderen, veelal ouderen, zouden zijn broer of zuster willen zijn.
Maar nooit wil iemand zijn vrouw of boezemvriend zijn. En nog nooit heeft iemand hardop de wens uitgesproken met Taats zelf te willen ruilen. Hooguit wil een excentriekeling een lichaamsdeel van hem zijn, uiteraard alleen maar tijdelijk, op proef.
Spraakles.
Op een beslissend moment in zijn jeugd las Taats een vreselijke zin over een jongeman die op dat moment erg op hem leek: Clemens praatte honderduit en wat hij zei raakte kant noch wal. Waarschijnlijk stond er iets anders, iets minder angstaanjagends, bijvoorbeeld: De jongen zei dingen die niet allemaal even doordacht waren en hij zei heel veel van die dingen. Niet dat die zin zijn leven veranderde, hij praatte veel, zeker toen hij zich het zwijgen had afgeleerd – je mond houden was veel vermoeiender dan praten – en hij zei heel veel dingen die hij op de keper beschouwd niet altijd helemaal kon verantwoorden; daar zijn gesprekken ook niet voor, wist hij toen al, maar als hij zichzelf hoorde praten, en voortaan was er altijd een oor dat speciaal toehoorde, een spion, een afluisterapparaat, een verklikker, dan hoorde hij zelf hoe slordig hij sprak, wat voor onzin hij uitkraamde, hoe loos zijn boude beweringen waren, hoe doorzichtig zijn grootspraak, hoe onstuitbaar zijn getetter en hoe slecht hij zelf luisterde. Niettemin kakelde hij er lustig op los, want met praten was het als met zwemmen: eenmaal in het water kun je niet anders. Ze zouden je moeten waarschuwen, zei Taats, wanneer voor jou het kritieke stadium is aangebroken, in welke periode zo’n zin je voor de rest van je leven kan maken en breken. Toen hij het zo kon formuleren, had hij inmiddels al ontdekt dat hardop praten een probaat verdovend middel kon zijn. De eerste keer was toen hij over een injectie heen praatte; daarna leerde hij in de pijnbestrijding alle foefjes kennen van zichzelf overstemmen, grootspraak en desnoods janken voordat je geslagen wordt.
Redresseren.
Aan de eigenaardige manier waarop hij trappelt van ongeduld zou men iets kunnen merken, maar meestal worden mensen die zijn ongeduld in de hand werken te zeer door zijn haast geprikkeld om zulke nuances op te merken – als het geen haast van hem is, is het de traagheid van hen; als ze sneller van geest waren, hadden ze heus wel aandacht voor details. Traagheid is een verkeerde, op het verkeerde moment vergrotende lens. Zijn lachje verraadt hem voor fijnoren, zoals voor fijnogen zijn verwilderde blik zodra iemand hem in volle lengte en met gespreide armen de doorgang belet. Wie hem met iets opzadelt, kan een hengst krijgen, enzovoort, alle-
maal onmiskenbare tekenen van zijn ware aard. Over zijn mogelijke aard heeft hij zelf zo zijn vermoedens, die hij liever voor zich houdt, onder ons zegt hij met een flauwe grijns. Wat zijn ware aard is weet hij gewoon niet; zijn aard zit in hem, of heeft hij achter zich, en is, anders dan de oude fysiologus wil doen geloven, niet aan zijn uiterlijk af te lezen. Hij is zijn eigen toonbeeld – dat is iets anders dan model: hij laat niets op zich zitten, is ogenschijnlijk de fierheid zelve, maar ziet er geen been in, anderen er permanent onder te houden. Dat is niet waar, zegt hij, een ander die zijn naam waardig is, laat zich door mij niet koeioneren; bovendien heb ik geen keus. En van het woord ander krijg ik een punthoofd, niet alleen van het woord trouwens. Hoor je dat, Sosie? Wie dresseert moet ertegen kunnen zelf gedresseerd te worden, het een én het ander, in volle galop.
Iemand die hem voorbij ziet flitsen, zou kunnen denken: hij is zichzelf genoeg. Dat is maar voor de helft waar, te meer daar hij deels mannelijk, althans manhaftig is, en deels vrouwelijke trekken heeft: zo heeft hij frêle benen waar hij goede sier mee maakt. Androgyn, nog zo’n kleverig woord met –gyn, doet hem schuimbekken. Het liefst liet hij zijn handjes wapperen als er zulke blikken geworpen en etiketten geplakt worden. Zijn handen houdt hij uit voorzorg thuis. Mensen weten soms niet goed waar ze die in gezelschap moeten laten; zelden dat iemand zegt: Geef ze mij maar even, ik stop ze wel in mijn broekzak. Als het niet zo quasi-leuk klonk, zou Taats kunnen zeggen: Ik houd mijn handen achter. Dat van die handen is een afleidingsmanoeuvre, hij verwijst smalend naar de even mysterieuze als sinistere uitdrukking Denken met de handen, jaja, dat is nu Taats zelf die bedenkelijk kijkt, maar hij is in staat tegen omstanders te zeggen, teken dat hij zich in het nauw gedreven voelt: Als jullie iets doen, dan alleen na erover gepraat te hebben, woorden bepalen jullie daden, en met woorden praten jullie die weer goed, maar als wij handelen dan laten wij ons inspireren door daden. Maar wie is wij? Iemand wil hem de les lezen, gooit hij meteen de kont tegen de krib, nee Taats laat zich niets gezeggen, dat is zijn zwakke maar uiteindelijk ook zijn sterke kant, zegt hij zelf.
Circus.
Wanneer gebeurden er nog verschrikkelijke dingen in het circus? Het Chinese staatscircus heeft alles verpest. Wie kijkt nog op van een struikelende Hansworst als hij uit een voorstelling komt waar voegzame meisjes op hun eigen nek kunnen zitten en tachtig man op elkaars schouders staat. In Circus Kopf kon elke avond uit de muil van een leeuw een pauw stappen of een jongleur langs een slurf de orkestbak in duikelen. Gisteravond kon-
digde de directeur het optreden van een reuzendoder aan, de première na dertien jaar geduldig trainen; taalpuristen wisten dan nog niet of het om een dodelijke reus ging of een verdelger van grootgeschapen heren, die zelf een piepklein dodertje kon zijn. De versies van dat eerste optreden lopen daarom sterk uiteen. De ene is te onschuldig om waar te zijn. Midden in de piste stond met de boomdikke armen over elkaar de huisbakken Sterke Man die ijzer met handen brak, een spottend lachje om de lippen dat een honende lach werd toen hij zag wat op hem af kwam, door de directeur aan een zijden lint vanachter de tijgerkooi te voorschijn getoverd: een elfje, vederlicht, een donsje, een schijntje dat met parelende stem riep: Jou sla ik verrot. Niemand weet hoe, maar ze had in één klap de Sterke Man voor pampus in het zaagsel. Laten we aannemen dat het geen doorgestoken kaart was; daarvoor raapte de reus te moeizaam zijn ledematen bij elkaar en droop af; iemand heeft hem echt horen snikken. Nee, dan de andere versie. Dat iemand die nog heeft kunnen navertellen! Ja Taats natuurlijk. De directeur sleepte, geholpen door robuust grondpersoneel, een ketting de manege in. De stalmeester zei niets, legde zijn wijsvinger op de lippen en op hetzelfde moment dat de ketting strakgetrokken werd, klonk er aan het onzichtbare andere einde, buiten de tent, in de grote wereld buiten, een enorme brul. Was de reuzendoder dan zelf soms een reus of een bovenreus? Sterke mannen sprongen de directeur bij, die met zijn witte handschoenen het houvast op de scheepsketting verloor. Hoe harder er getrokken werd, hoe harder het gebrul buiten; paarden werden ingespannen om de reuzendoder naar binnen te sleuren, zelfs twee olifanten die op hun kont gingen zitten om met hun dode gewicht de aantrekkingskracht te blokkeren. Was de held te schuw, of bang, weerspannig in elk geval, of lag daar een reus aan de ketting en waren de rollen omgekeerd: was de doder al binnen en had alleen nog niemand in de gaten wie zo dadelijk die rol op zich zou nemen. Het orkest zweepte met geknor van tuba’s, gedonder van pauken, en hels trompetgeschal de gemoederen van publiek en circusartiesten op. Maar alsof aan het eind van de ketting een dommekracht langzaam maar zeker zijn naam begon waar te maken, begon de hele tent in beweging te komen, want door de ketting waren ijzeren staven geschoven die aan de tentpalen geklonken waren. Taats zei: Alsof een oceaanstomer van de helling ging en te water werd gelaten, duizenden toeschouwers, van alle rangen en standen, gingen mee het schip in. Buiten was het gebrul in triomfantelijk geloei overgegaan, in vergelijking waarmee een storm het ruisen van een elfjesjurk was. De rest hoeft niet verteld. Taats werd afgeleid door gezoem bij zijn oor en toen hij toesloeg stond
zijn bril scheef. Er zijn exegeten die beweren dat die dommekracht dezelfde was als het veertje uit de eerste versie, het is maar hoe je het leest; ofte wel: wie kraakt de code?
Leidsman.
Al toen hij klein was, had Taats er zijn zinnen op gezet; hij noemde het anders want het woord gids was in die tijd bezet door de meisjes die geen verkenner konden worden en daarom gidsen heetten; padvindsters had je niet, wel leidsters. Nu Taats groot is en hem niet meer gevraagd wordt wat hij later wil worden, zou hij toch graag nog eens voor gids spelen, voor een verzameling specialisten, gespecialiseerd waarin dan ook, liefst in een gebouw waar hij zelf de weg niet weet, een complex waar je bovendien vanwege de opstoppingen en bizarre ligging van trappen en overlopen nooit staat op kunt maken waar je je precies bevindt – alleen een nocturnaal zou uitkomst bieden; óf een ouderwetse gids die zelfs blind de weg weet. Taats is liever ziende blind.
Sommigen beginnen al te morren wanneer ze een uur lang achter de gids aansjokken, door een hoge, holklinkende gang die flauwe bochten maakt, nu eens naar links dan naar rechts, zonder dat er systeem in lijkt te zitten, zoals hij tevens licht omhoog of omlaag gaat, een golvende gang zonder deuren en ramen. Anderen schrapen hun keel, wat weer anderen die lijken te slaapwandelen doet opschrikken. Het eerste wat ze vragen is niet: Waar ben ik?, of: Waar zijn we?, maar: Waar gaan we naar toe? Sommigen die hun commentaar beperkt hadden gehouden tot gemor, mengen zich in het koor en vragen door: Waar zijn we? Waar komen we vandaan? Weet iemand waar we begonnen zijn? Ja, waarmee? Nee, waarom? Nou, ik zou liever willen weten: waartoe? Tot waar? – Tot hier, zegt Taats terwijl hij zich bruusk omdraait zodat de hele meute over elkaar heen buitelt omdat de voorhoede van voor- en meelopers Taats blindelings volgt – hij is immers hun leidsman. Daarmee zijn ze bij Taats aan het verkeerde adres. Gidsen wilde Taats, niet leiden, zelfs niet misleiden; hij heeft zijn hele leven al een broertje dood aan vooroplopers gehad; nu hij eindelijk een jongensdroom werkelijkheid ziet worden, is hij gids, desnoods met een gegalonneerd jasje aan en helm met mijnwerkerslamp op z’n kop, maar om de dooie dood geen leider. Om dat te bewijzen laat hij zijn zelfbenoemde volgelingen nog liever de hele weg teruglopen.
Bijna waren ze droogvoets de Jordaan overgestoken, moesten ze opeens van deze Moos weer terug, terwijl ze al een tijdje over plassen in de gang heen stapten, of erin stapten alnaargelang ze in de achterste gelederen ver-
zeild waren geraakt, en elk ogenblik de muren van water konden zien instorten. De waarheid, zei Taats, is waar we die vinden, het woord zegt het al. Hoho, niet allemaal tegelijk, niet door elkaar heen praten en zeker niet vragen. Voor we hebben uitgezocht waar ieders gespecialiseerde waarheid verborgen ligt, is het uur al voorbij en moet ik alweer op huis aan. Waar waren we in het begin? Ik wil niet flauw doen, maar kan iemand mij vertellen wat het begin was – waarbij ik terzijde laat hoe je ooit kunt weten dát iets het begin is als niemand weet waarvan het een of het begin is. Bestaat het begin wel? En als je op de bonnefooi van iets zegt: laten we dat hypothetisch ‘het begin’ noemen, zo gaat dat met alle begrippen, wetenschappelijke én esthetische, wat moeten we dan in hemelsnaam denken van het begrip Begin an und für sich? De primaire vraag is: kun je A zeggen zonder een alfabet te hebben of zelfs maar te kennen? De primordiale vraag is: heeft A ooit A gezegd, zoja, kan A ook B zeggen? Of moet A B zeggen omdat zij anders zichzelf geen A kan noemen? Of had A zich beter X kunnen noemen of o, aangenomen dat o niets anders is dan een uitgehongerde nul? Laten we stemmen. Zoniet, dan proberen we eerst een consensus te bereiken over het beginkapitaal: de wetenschap waarmee we dit uur moeten rondkomen – met deze aantekening weliswaar dat het uur al ruimschoots voorbij is en mijn vraag vooral zal zijn: heeft u wel genoeg kapitaal op zak om mij straks een vette fooi te geven; en dat rondkomen eerder een hypothese dan een slotsom is. Ho ho, roept een slimmerik, je kunt niet kiezen uit één mogelijkheid! Dat kan best, maar ik was nog niet uitgepraat, zegt Taats en geniet zichtbaar van zijn alwetende positie: of we marcheren erop los, we trekken erop uit, we gaan ons weegs, we gaan op pad, we volgen onze neus, we lopen verloren zonder alle hoop te laten varen, we vervolgen onze weg alsof het ons levenspad is, we gaan recht op ons doel af, we doen gewoon over wat iedereen van de aanwezigen al eens heeft gedaan om zijn of haar loopbaan tot een hoogtepunt te voeren, vanwaar een mens tevreden om kan kijken en achterover mag leunen zonder bang te hoeven zijn meteen terug te vallen… Ja, dat doen we, roepen allen als uit één keel, we doen alles over, beter en over. Ik wil handen zien, verordonneert Taats, de meeste handen tellen, ook in extreme situaties als deze gedragen we ons als geboren democraten, nietwaar? En na de stemmen te hebben geteld, verklapt Taats de uitslag: honderd procent is vóór de revolutie, dat wil zeggen: terugrollen en opnieuw beginnen bij het begin. Hoezo? Waarschijnlijk iemand die uit protest twee handen de lucht in heeft gestoken. Vico, zegt Taats, u zegt hoezo, ik zeg ziezo, Vico, dames en heren, volgt u mij maar op ons aller dwaalwegen.