Documenten
Over efemere teksten: Querido’s prospektussen voor Het land van herkomst en De smalle mens
1.
Flap- en omslagteksten en prospektussen behoren tot de meest efemere teksten in de literatuur. Meer nog dan journalistiek werk, dat in de regel in leggers van kranten of op mikrofilm terug te vinden is, zijn deze teksten een soort gebruiksproza dat dikwijls zonder sporen na te laten verdwijnt. Waarschijnlijk is het gebruik om gebonden boeken van een stofomslag te voorzien zo geruisloos ingevoerd, dat niemand zich meer de eerste keer kan herinneren. Een stofomslag bestaat altijd uit papier, het woord suggereert dat het om de bescherming van een boekband uit stof (te denken valt aan linnen of zijde) gaat. Het papieren omslag met flappen beschermt de band tegen stof, verkleuring en vocht. Perkament en leer, van oudsher materiaal voor boekbanden, waren hier tegen bestand. Min of meer parallel aan het stofomslag ontwikkelde zich het boekomslag. Boekbanden uit perkament, leer, linnen of zijde waren duur. Daarom werd naast of in plaats van het gebonden boek al spoedig het ingenaaide aangeboden. Dit ingenaaide boek werd op een gegeven ogenblik ook van een omslag voorzien, dat op den duur ook drager van een tekst kon zijn. (Het voordeel van een ingenaaid boek was tweeërlei: goedkoop en geschikt voor een privéband.) Het enige mij bekende werk over boekomslagen helpt ons niet veel verder. Kurt Weidemann, de auteur van een plaatwerk Buchumschläge & Schallplattenhüllen (Teufen 1969), is vooral geïnteresseerd in de afbeeldingen op boekomslagen en platenhoezen. Weidemann houdt de begrippen stofomslag en boekomslag niet scherp uit elkaar. Een omslag voor een uitgave van Longmans in Londen uit 1833 is volgens hem het oudste boekomslag. De afbeelding ervan is zo klein, dat titel en auteur onleesbaar zijn.
Als ik voorgangers voor omslag- of flapteksten probeer te zoeken, kom ik uit bij de eerste gedrukte titelpagina’s van boeken. De titel wordt dikwijls door een of meer ondertitels verduidelijkt, de auteur wordt niet zelden geïdentificeerd als de auteur van andere reeds gedrukte werken.
Weidemann meent dat kartonnen kassettes ter bescherming van de
boekband aan het stofomslag vooraf gingen. Ook verpakkingen van boeken werden soms van een beknopte aanduiding van auteur, titel en uitgeverij voorzien. Zowel kartonnen kassettes (Bibliothèque de la Pléiade) als de verpakkingen komen nog voor. Tot eind vorige eeuw was het volgens Weidemann gebruik om een venster in de rugverpakking uit te sparen, zodat de rugtitel gelezen kon worden. Tussen het ontstaan van stofomslagen en het gebruik van nieuwe materialen als linnen en zijde ziet Weidemann een oorzakelijk verband. Een onderzoek naar de uitgave van Longmans uit 1833 is daarom des te meer gewenst.
Als je wilt weten van wanneer de eerste nederlandse stofomslagen dateren, kun je natuurlijk boeken met een stofomslag zoeken. Niet zelden is een stofomslag verdwenen, bibliotheken hebben het meestal niet meegebonden. Het omslag moest kopers trekken, dat zelfde gold later ook voor de omslagtekst. Vanwege deze kommerciële funktie is aanvankelijk weinig aandacht aan het genre geschonken. Zelfs de bibliotheek van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels bewaart, volgens een vriendelijke mededeling van Marja Keyser, pas sinds twintig jaar stofomslagen. De katalogi van wetenschappelijke bibliotheken vermelden geen stofomslag, in tegenstelling tot sommige antikwariaatskatologi. Gelukkig is dit anders gesteld bij enkele schrijvers van bibliografieën, waarbij ik onmiddellijk moet aantekenen dat ons land daarmee niet rijk gezegend is. Uitgaande van de hypothese dat het stofomslag uit de eerste helft van deze eeuw dateert, heb ik ‘s-Gravesandes bibliografie van Arthur van Schendel in zijn boekje Arthur van Schendel: zijn leven en werk (Amsterdam 1949) geraadpleegd. ‘s-Gravesande signaleert bij Van Schendel, die in 1896 met Drogon bij Versluys in Amsterdam debuteerde, pas bij Een hollandsch drama (Amsterdam 1935) een stofomslag. Zijn roman Rose Angelique, de droomers van de liefde (Amsterdam 1922) verscheen volgens opgave van ‘s-Gravesande zonder stofomslag, de tweede druk was in 1940 wel van een stofomslag voorzien. Beide omslagen heb ik niet zelf gezien. Het oudste mij bekende stofomslag in Nederland is dat voor Couperus’ Majesteit (Amsterdam 1916). Deze zesde druk is een goedkope uitgave in twee delen in de Standaard-bibliotheek van L.J. Veen te Amsterdam. De stofomslagen van beide deeltjes zijn identiek, de flappen bevatten geen tekst. Op de achterzijde reklame voor andere reeksen van de uitgever, zoals: Veen’s Gele bibliotheek, Melati van Java, Vrienden in huis en Gewenschte gasten.
De flappen van stofomslagen en boekomslagen waren aanvankelijk onbedrukt, zoals ook het geval was bij het stofomslag dat R.W. Snapper
maakte voor de eerste druk van één van de mooiste romans van Arthur van Schendel, De grauwe vogels (Amsterdam 1937). De flappen worden later gebruikt om de aandacht te vestigen op andere werken van dezelfde auteur of op andere auteurs uit hetzelfde fonds. Soms wordt één flap daarvoor gebruikt en blijft de andere blanko. Ook Weidemann noteert dat flapteksten aanvankelijk niet gebruikelijk waren, volgens hem dateren de oudste van kort voor de eerste wereldoorlog. Wanneer de eerste flaptekst in het nederlandse boekwezen zijn intrede deed is onbekend, het is niet uitgesloten dat een tekst op het boekomslag over het boek aan de flaptekst vooraf ging. Voor het tekstgenre, dat informatie, kommentaar en aanprijzing van een boek beoogt, maakt het weinig uit of de tekst in een afzonderlijk vouwblad (prospektus), of op een flap of omslag is afgedrukt.
Ter Braaks Carnaval der burgers (Arnhem 1930) heeft op het boekomslag een foto die over voorkant, rug en achterkant is afgedrukt. Acht karnavaisgangers lopen met papiermachékoppen en toga’s op straat. Eén kop met lorgnet heeft de trekken van Ter Braak, op de achterkant begint een tekst over het boek, die niet ondertekend is. Als auteur komt in de eerste plaats Ter Braak in aanmerking of zijn uitgever Van Tricht van Van Loghum Slaterus. Tine Baander’s omslag voor Van Schendels roman De menschenhater (Amsterdam 1941) bevat op de voorflap een tekst over het boek, de achterflap is leeg. Dit is voor zover mij bekend, de eerste roman van Arthur van Schendel die bij de eerste druk een flaptekst had.
Aanvankelijk zijn de flap- en omslagteksten anoniem en komen ze dus voor rekening van de uitgever, dikwijls zal de auteur als tekstschrijver voor zijn uitgever zijn opgetreden. Vooral Vestdijk schonk veel aandacht aan de flapteksten voor de stofomslagen van zijn romans. Niet zelden ondertekende hij deze teksten met zijn initialen of volledige naam, zoals bij de fascinerende flaptekst voor het stofomslag van Een alpenroman (Amsterdam 1961). Hij doet hierin een boekje open over zijn relatie tot de personages uit zijn roman en met name over zijn liefde voor de kelnerin Anna. Toen ik deze tekst wilde nalezen, bleek ik het stofomslag van mijn tweede druk van Een alpenroman (Amsterdam 1962) niet meer te bezitten. De uitgave van Vestdijks Verzamelde romans liet mij in de steek, in deel 38 ontbreekt net als in de overige delen de door Vestdijk zelf geschreven flaptekst. Voor dit deel is een nieuw en onbenullig tekstje bestaande uit zes zinnen geschreven. Wellicht kan de Vestdijkkring deze omissie eens goed maken door in één deeltje de oorspronkelijke flapteksten van Vestdijks cruvre te verzamelen.
2.
Prospektussen voor boekuitgaven zijn van veel ouder datum dan flapteksten, al in de zeventiende en achttiende eeuw kwamen prospektussen voor boeken voor. Prospektussen voor romans zijn meestal nog moeilijker op te sporen dan flap- of omslagteksten. Het zijn immers bladen of vouwbladen, die niet bij de roman in kwestie zijn ingesloten, maar in andere romans. De uitgever of de boekhandel kan ze ook afzonderlijk verzonden en verspreid hebben. Mijn eksemplaar van de tweede druk van Het land van herkomst (Amsterdam 1935), waarvan het zetsel geheel identiek is aan de eerste druk, bevat een vouwblad over de roman Julie de Lespinasse, een groote minnares door Siegfried E. van Praag. De tekst van dit vouwblad is niet ondertekend. Uit een brief van 19 december 1934 aan Greshoff (E. du Perron, Brieven v, p. 196) is bekend dat Du Perron, terwijl hij nog bezig was met het schrijven van Het land van herkomst in zijn bretons uitwijkoord Le Roselier en Plérin, op verzoek van Emanuel Querido een tekst voor een prospektus aan hem had toegezonden. Tot voor kort was deze tekst over Het land van herkomst niet terug gevonden. Bij een onderzoek in de van A.A.M. Stols afkomstige Du Perron-kollektie, berustend in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, vond ik in het eksemplaar van Stols van de eerste druk van Het land van herkomst het verloren gewaande prospektus terug. De tekst hiervan volgt hierna in 4.
Du Perrons Brieven vormen naast zijn brieven aan Ter Braak (Briefwisseling 1930-1940) een Fundgrube voor de ontstaansgeschiedenis van Het land van herkomst. In studies van de laatste jaren over Du Perron is daar nog geen gebruik van gemaakt; zo vermeldt Francis Buihof in Over Het land van herkomst van E. du Perron (Amsterdam 1980) de Brieven in het geheel niet.
Querido’s verzoek om de tekst voor het prospektus bereikte Du Perron terwijl de roman nog niet af was. Een uitgever moet nu eenmaal aan voorpubliciteit denken. Du Perron was begin maart 1933 begonnen met het schrijven van ‘Ducroo’, zoals de werktitel luidde, nadat hij in de maanden daarvoor allerlei ontwerpen en aantekeningen voor zijn roman had gemaakt. Op maart 1935 schreef hij Menno ter Braak (Briefwisseling 1930-1940 iii, p. 144) – bijna twee jaar na het begin – dat zijn roman af is, hetzelfde berichtte hij een maand later op 11 april aan Vestdijk (Brieven v, p. 283). Behalve aan Het land van herkomst had Du Perron in dezejaren ook aan de essays voor De smalle mens gewerkt. Emanuel Querido trad ook voor deze bundel als uitgever op. Beide boeken zijn elkaars pendant: ze bevatten dezelfde boodschap, het ene in romanvorm en het andere in
essayvorm. Querido’s verzoek om een prospektus voor De smalle mens wees Du Perron vastbesloten af, hij adviseerde hem Ter Braak te vragen (briefvan 15 mei 1934 aan Em. Querido, Brieven v, p. 23). Een voetnoot bij deze brief deelt mee, dat een eksemplaar van dit prospektus zich in het Letterkundig Museum bevindt. De auteur van dit anonieme prospektus blijft ongenoemd. Op dezelfde dag vroeg Du Perron Ter Braak om het door Emanuel Querido gewenste exposé: ‘Heaven forbid! ik kàn dat niet: wil jij dat exposé niet voor hem maken?’ (Briefwisseling ii, p.402). Ter Braak antwoordde hem per kerende post: ‘Voor het exposé zorg ik ook graag. Een lullificatie voor een prospectus is gauw gemaakt.’ (idem, p. 404) In de Briefwisseling ontbreekt in een annotatie een verwijzing naar dit prospektus. De tekst hiervan wordt hierna in afgedrukt. De visie op Du Perron en de stijl van het prospektus zijn onmiskenbaar van Ter Braak. In deze korte tekst verwijst alles naar hem tot en met de sleutelwoorden als ‘scherpzinnigheid’, ‘partij’, ‘akcent’ en ‘toon’. De vergelijking van Du Perron met Van Deyssel is een verrassende paradox. Ter Braak herhaalde deze vergelijking niet in zijn bespreking ‘De smalle mens’ in Het Vaderland van 4 november 1934 (av.), (Verzameld werk 5, p. 332-338).
Toen Het land van herkomst veertien dagen uit was, leverde Du Perron in een brief aan Fred Batten op 28 mei 1935 (Brieven v, p. 338) kommentaar op de tekst van het prospektus van Querido voor zijn roman: ‘Die “eerste uitgave” van de prospecti werd door een vergissing van Q. gemaakt en is belachelijk. Ik spreek daarin over mijzelf als “du Perron”, en er staan fouten in. Kijk eerst na of dit juist is.’ Querido had Du Perrons tekst zonder proef laten afdrukken, zodat Du Perron eerst daarna ontdekte dat Querido hem sprekend had ingevoerd. Querido had zich bij Het land van herkomst kennelijk onzekerder gevoeld dan bij Julie de Lespinasse, waar hij wel de tekst van het prospektus voor zijn rekening had genomen.
Emanuel Querido drukte Du Perrons tekst met het volgende inleidende zinnetje af, dat de suggestie wekt, dat hij niet helemaal weg weet met deze nieuwerwetse roman: ‘Voor dezen belangrijken zeer merkwaardigen roman meenden wij niet beter te kunnen doen dan den schrijver zelf het woord te geven, ter toelichting van zijn werk.’ Querido wilde de door Du Perron aangeboden tekst niet volledig voor zijn rekening nemen. In zijn brief aan Batten laat Du Perron niets van kwaadheid over deze handelwijze blijken: als Querido hem had laten weten dat zijn tekst voor eigen rekening kwam, dan zou hij hem een heel andere tekst geleverd hebben. Uit de brief aan Batten blijkt verder, dat Du Perron over
deze kwestie al met Querido gekorrespondeerd had; de brieven van Du Perron en Querido hierover zijn niet bewaard. Du Perron had korrektie bedongen en de afspraak gemaakt, dat deze tekst niet gebruikt zou worden. Niet duidelijk is, of Du Perron Querido een gekorrigeerde tekst heeft gezonden (dat zou dan in hoofdzaak op een vertaling in ik-vorm zijn neergekomen), een volledig nieuwe tekst of alleen maar geprotesteerd heeft. Het verzoek aan Batten om na te gaan of het prospektus fouten bevat, kan erop wijzen, dat Du Perron nog geen inzage in het prospektus had gehad. Hij drong er in zijn brief aan Batten op aan om ‘goede prospecti’ te vragen. Dit laatste kan betekenen, dat deze er al zouden zijn. Een tweede versie van dit prospektus is tot nog toe niet boven water gekomen. Een andere verklaring is, dat Du Perron mogelijk op deze wijze ook indirekt druk op Querido wilde uitoefenen om met een herziene prospektus te komen. Ondanks de twijfels van Emanuel Querido over Het land van herkomst was de voorpubliciteit door hem goed georganiseerd. Bij vooraanbieding waren niet minder dan 950 stuks verkocht (Brieven v, p. 314). En P.H. Ritters radiopraatje was vrijwel geheel op het prospektus gebaseerd (Brieven v, p. 340)
3.
Als Emanuel Querido niet zo duidelijk had laten blijken dat de prospektustekst van de hand van Du Perron was, dan liet zich Du Perrons auteurschap nog raden door het soort bescheidenheid, die sommige auteurs tegenover hun werk tonen. Hoewel wij voor ogen moeten houden, dat de publikatie van het prospektus qua talis niet door Du Perron geflatteerd is, mag je er toch vanuit gaan, dat Du Perron geen bezwaar zou hebben aangetekend, als zijn tekst voor rekening van Querido was gekomen. Wat opvalt is, dat Du Perron zijn roman in nauwe relatie presenteert tot de krisistijd ‘dien wij beleven’. Wij zien Du Perron als officiële lezer van zijn roman, en het valt op dat hij anno 1935 een traditionele lezing aanbiedt, die naturalisties en ook tijdgebonden aandoet: ‘Arthur Ducroo verklaart zijn geval uit zijn verleden’. Er zijn geen freudiaanse konnotaties bedoeld. Du Perron identificeert het land van herkomst van Ducroo met Nederlands Oost-Indië en legt een rechtstreeks verband tussen zijn misgelopen erfenis en het ontstaan van zijn maatschappelijk bewustzijn. Zijn marxistiese studies hadden kennelijk vrucht afgeworpen, hoewel Du Perron het marxisme nooit aanvaard heeft. Het duurt even voordat Du Perron in deze tekst op gang komt. Na een aarzelend begin krijgt een polemieser toon de overhand. Indië presenteert hij als eerste plan, Parijs enigszins
aarzelend als tweede. De nadruk ligt op de aktualiteit van de roman, een voor de hand liggend verkoopargument. Nu Het land van herkomst één van die boeken is, die hun aktualiteit niet verloren hebben, blijkt dat de argumentatie daarvoor een geheel andere is. Du Perron formuleert als kriteria voor het welslagen van zijn boek: 1) het boeien van de lezer, 2) het oproepen van de (indiese) wereld en 3) het vangen van het konflikt van individu en samenleving, dit laatste een impliciete verwijzing naar De smalle mens.
De noodzaak van een uitgave van Het land van herkomst met Du Perrons eigen aantekeningen over de verhouding van Dichtung und Wahrheit, die immers voor na vijfentwintig jaar (dat wil zeggen 1960) door Du Perron bedoeld waren, wordt steeds groter. Die uitgave moet dan ook de verschillen tussen de eerste drukken en de door Du Perron herziene uitgave in het Verzameld werk bevatten (waarbij ook de voorpublikaties en de verworpen teksten onderzocht moeten worden). In die uitgave horen ook de notities die hij aan dit boek en dit soort romans gewijd heeft (inklusief het prospektus). Du Perrons romanpoëtika moet hierbij rechtstreeks betrokken worden. Du Perron vroeg op 27 juli 1936 aan Marsman (Brieven v, p. 264) om bij een herdruk van Het land van herkomst ‘wanneer hij door een bom verpulverd was’, een inleiding van ‘Bep, jou of Menno’ te zorgen met daarin zijn notities. Deze zijn in aantal en omvang niet gering. Op grond van Du Perrons Brieven moet een beschrijving van de romangenese gegeven worden, waarbij het lezerskomité Ter Braak, Greshoff, Van Nijlen, en ten slotte Simon Vestdijk niet uit het oog verloren mag worden. Ook de kontemporaine en latere receptie moet hierbij aan het bod komen.
Ronald Spoor
4.
e. du perron
Het
Land van Herkomst
roman
Ingenaaid f 3.75 – Gebonden f 4.90
Voor dezen belangrijken zeer merkwaardigen roman meenden wij niet beter te kunnen doen dan den schrijver zelf het woord te geven, ter toelichting en inleiding van zijn werk.
Als de auteur bereikt heeft wat door hem beoogd werd, dan vertoont – volgens nieuwe opvattingen – deze roman meer het ‘beeld van een wereld’, een projectie van leven, dan een ‘verhaal’. Het verhaal van Arthur Ducroo is eenvoudig genoeg en menige bizonderheid ervan is bijna uitsluitend van belang door de reactie die erdoor wordt teweeggebracht, de psychologische weerklank ervan, of de bewustwording. Dat bijv. Ducroo in den crisistijd dien wij beleven zich een erfenis ziet ontgaan, is van beteekenis om het maatschappelijk bewustzijn dat hem hierdoor wordt opgelegd; en wanneer hij de betrekkelijke onverschilligheid nagaat waarin hij eerst buiten den klassenstrijd leefde, dan verklaart hij dit èn door zijn opvoeding èn door de rust waartoe zijn verleden hem scheen voor te bestemmen.
Het plotselinge verlies van alles waarop hij zijn toekomst had gebouwd – instinctief meer nog dan beredeneerd, ook hier – op een oogenblik waarop hij door omstandigheden dubbel kwetsbaar was geworden, plaatst hem als het ware tusschen twee werelden: een, die voorgoed voorbij schijnt, en die door bourgeoisie en kapitalisme beheerscht werd; een, die op handen schijnt en waarin het individu zich gedwongen ziet een ander juk te kiezen, ware het nogmaals onder den naam ‘vrijheid’.
Arthur Ducroo verklaart zijn geval uit zijn verleden. ‘Het land van herkomst’ is voor hem Indië, een domein van herinneringen waarin hij tracht te leven wanneer hij de bitterheid van het oogenblik vergeten wil. Deze herinneringen spelen zich af buiten elk kader van intellectualiteit, politiek of sociaal bewustzijn, en hoewel hij voortdurend afstand blijft nemen van zijn ‘staat van kind’, d.w.z. het kind dat hij was tracht te zien met het oog van den man die hij geworden is (dit in tegenstelling met de vaak gewilde sprookjeslogica in de meeste kinderherinneringen), heeft hij ook niet getracht de kinderjaren te corrigeeren door ze wijzer voor te stellen dan zij waren. De herinnering is in deze hoofdstukken opgeteekend met een minimum van latergekomen commentaar; direct en natuurlijk, zooals zij in het geheugen opkwam. Het is alles wat Ducroo van Indië afweet, heel zijn verhouding tot het land dat hij 12 jaar geleden verliet, maar waar hij geboren werd. Hij was meerderjarig toch toen hij daar afscheid nam; maar wat hem overbleef van het land van herkomst is vol van een zekere ‘poëzie’, niet vrij van ‘romantiek’ ook, hoewel geheel vrij van al de verdroomde landschappen, de violette bergen, smaragden en gouden sawahs, mysterievolle waringins, etc. waarvan de koloniale branche van onze literatuur al zoo menig cliché heeft opgeleverd. Arthur Ducroo tracht terwijl hij zijn maatschappelijke beproeving van een jaar
doormaakt – want het boek beslaat in het heden slechts de lengte van een jaar – van binnen uit terug te vinden, niet alleen wat zijn indische jeugd van hem gemaakt heeft, maar uit welke beelden Indië voor hem bestaat. Hij duikt niet in zichzelf om zichzelf alleen, maar om een wereld te zien herleven van verloren menschen en typen, waaronder zijn eigen ouders uiteraard op den voorgrond treden.
Daarnaast heeft het boek een tweede plan, dat, meestal op den achtergrond gehouden, op bepaalde oogenblikken heel het verleden verdringt; dit dan is Parijs – of de omstreken van Parijs – in 1933-34. Het boek eindigt temidden van actueele gebeurtenissen die nu nog hun nawerking hebben: de dagen van het Stawisky-schandaal en de Februari-troebelen. Arthur Ducroo bevindt zich hier in de positie van den auteur, welke men ook in diens bundel De Smalle Mens terugvindt, die van den individualist, geklemd tusschen al te collectieve mogelijkheden.
Dat de ik-vorm gebruikt werd is in het oog van den auteur niet alleen een noodzakelijkheid om de autobiografische elementen, maar in de eerste plaats voor een maximum van waarheid. Niemand heeft, ‘ik’ zeggend, een portret van zichzelf kunnen geven, al heerschen hieromtrent de meest naïeve veronderstellingen; Arthur Ducroo dus ook niet, zijn ‘model’ evenmin. De auteur meent niet dat hij zijn hoofdpersoon is, of dat zijn hoofdpersoon hijzelf is; hij is het hiervoor te zeer eens met de zooveel subtielere theorie die wil dat men, ook als men met deze bedoelingen optreedt, hoogstens het portret van een dubbelganger maken kan. Maar hij meent zelfs niet dat Ducroo zijn dubbelganger is, noch zou hij dit van bizonder belang achten; zijn boek heeft voor hem het pleit gewonnen of verloren wanneer het in staat is te boeien of te doen nadenken door het oproepen van een (de indische) wereld, door het conflict van deze bij uitstek zoo bourgeoise samenleving (in het geval Ducroo) met de problemen van dezen tijd. Het is dan ook hierom dat men dit boek beschouwen kan als een actueel boek, wanneer men dat verlangt; niet als een boek dat zich uitsluitend en journalistiek bezighoudt met iets dat in de mode is, maar dat een essentieel gevoel in het spel brengt tegenover de realiteit van nu, ook als het daartegen niet bestand mocht zijn.
n.v. em. querido’s uitgevers-maatschappij
amsterdam
alom in den boekhandel
verkrijgbaar
5.
prospectus
e. du perron
De Smalle Mens
Ingenaaid f 3.25 – Gebonden f 3.90
De scherpzinnige, in hun latijnsche helderheid voor Nederland zoo ongewone essays, die du Perron bundelde in zijn ‘Cahiers van een lezer’, zijn als een aanloop te beschouwen tot dit nieuwe boek. Wat zijn bedoeling is, zegt de schrijver al door de keuze van zijn titel; ‘de smalle mensch’ is de mensch van tegenwoordig, de individualist, ingeklemd tusschen fascisme en communisme, er op uit zich zoo eerlijk en definitief mogelijk rekenschap te geven van zijn plaats in een samenleving, die hem wil opslokken en nummeren.
Als altijd munten ook deze opstellen van du Perron, die allerlei gebieden van het geestesleven bestrijken, uit door hun persoonlijk accent en hun directen toon. Er is geen spoor van droge verhandeling en abstracte redeneerkunst in dit werk; het is levendig, soepel en toch glashelder en principieel. Men kan onder dezen stijl niet onverschillig blijven, juist omdat de auteur den lezer als het ware aanspreekt, hem zelf tot partij maakt, hem nooit laat verdwalen in argumenten, waarop hij geen contróle heeft.
Van de vele onderwerpen, die du Perron hier behandelt, noemen wij (het is slechts een kleine selectie): de filmkunst, Lawrence en de erotiek, Java in onze letteren, het werk van André Malraux, het probleem van den toneelspeler; en vooral de vol overtuiging geschreven hoofdstukken over de revolutie, de collectieve hartstochten en het individualisme, waaraan het boek zijn naam en zijn groot belang voor dezen tijd ontleent.
Wij voor ons gelooven dat letterkundig Nederland, zij het op een ander plan en uiteraard op andere wijze, na L. van Deyssel niet een zoo onafhankelijk en oorspronkelijk criticus heeft opgeleverd als E. du Perron; en wij zijn er zeker van dat dit frissche, moedige boek, ‘De Smalle Mens’ met graagte zal worden gelezen, bewonderd en bestreden.
n.v. em. querido’s
uitgevers-maatschappij
amsterdam