Over het bargoens
Ewoud Sanders
Over het Bargoens hoor je vaak dat het een dode taal is. Voor een deel is dat juist. Bargoens was lang wat taalkundigen een sociolect noemen: de taal van een bepaalde sociale groep. In dit geval ging het om de taal van de verschoppelingen, van de laagste sociale klasse. En dan nog in het bijzonder van die elementen onder de verschoppelingen die het niet zo nauw namen met de wet. Bargoens was de taal van de dieven, inbrekers, venters, zwervers, kramers en hoeren. Het was een geheimtaal, een taal van samenzweerders, van mannen en vrouwen die niet afgeluisterd wilden worden door buitenstaanders. Die buitenstaanders konden burgers zijn – potentiële slachtoffers – of de politie, de natuurlijke vijand van de jongens en meisjes van de vlakte, zoals ze lang werden genoemd.
Het was ook een taal die per tijd, per streek en per beroepsgroep sterk kon verschillen. Het Bargoens was voortdurend in beweging, omdat de politie inderdaad meeluisterde. Er zijn in de loop der eeuwen door politieagenten, rechercheurs, rechters en gevangenisdirecteuren tientallen lijstjes aangelegd met Bargoense woorden. En zodra de gabbers doorhadden dat de russen (rechercheurs) hen konden verstaan, voegden zij weer nieuwe woorden en betekenissen aan hun geheimtaal toe. Het Bargoens bloeide door dit spel tussen kat en muis, tussen dief en diender.
Blonde Greet
Als sociolect is het Bargoens in de tweede helft van de twintigste eeuw een langzame dood gestorven. Hier zijn verschillende oorzaken voor aan te wijzen, maar de belangrijkste is het wegvallen van het proletariaat, van de groep die zich zo lang van het Bargoens had bediend. Nederland kent geen echte onderklasse meer, de kramers zijn verdwenen en de venters en zwervers bijna.
Dieven, inbrekers en hoeren bestaan nog wel, maar die lijken niet meer op hun collega’s van vroeger. Als we de beschrijvingen en foto’s mogen geloven werden de Amsterdamse Wallen, nu gedomineerd door meisjes uit
Afrika en uit het Oostblok, ooit bevolkt door Hollandse vrouwen van middelbare leeftijd met een forse boezem en een suikerspin op het hoofd. Ze luisterden naar namen als Blonde Greet, Rooie Sien, Schele Riek en Anne Kwartje.
Het zal wel een romantisering zijn, maar hun pooiers – als ze die hadden – komen uit de verhalen naar voren als jongens van de gestampte pot, met ruwe bolster en blanke pit. Hun handen zaten soms wat los, maar deep down waren ze zo rot nog niet en een enkeling had zelfs een hart van goud. Er werd niet geschoten in de hoerenbuurt, er werd maar zelden iemand omgelegd, en de stoep werd dagelijks keurig geveegd. Onder elkaar spraken de vrouwen en de pooiers een taaltje dat de hoerenlopers niet konden verstaan, een vaktaal die zij tot op bepaalde hoogte deelden met de dieven en inbrekers die in de kroegen verderop bij elkaar kwamen om hun volgende kraak te bespreken. Of om op te scheppen over de klus van gisteren.
Nogmaals, de kans lijkt mij groot dat een en ander is geromantiseerd, maar dit is het beeld van de gemoedelijke oud-Hollandse criminaliteit dat je tegenkomt in de boeken van onder meer Is. Querido, M.J. Brusse, Willem van Iependaal, K. Groen, W.A. Tienman, H. Voordewind en Haring Arie.
Vinkendresseurs
Ik geef één voorbeeld uit het prachtige boekje Het rosse leven en sterven van de Zandstraat van M.J. Brusse. Dit boekje, uit 1917, bevat de reportages die Brusse omstreeks 1912 schreef toen de hoerenbuurt in Rotterdam werd afgebroken om plaats te maken voor het nieuwe raadhuis aan de Coolsingel. Deze buurt, wereldwijd bekend bij zeelieden, werd ook wel de ‘Polder’ genoemd.
‘Nu ‘t zoo leeg was in den Polder’, aldus Brusse, die rondloopt met een smeris, ‘zàg je haast niet anders staan lenzen en loopen vigileeren dan dat uitvaagsel, dat geteisem van gepensionneerden, van krakers, gisse en gesjefte jongens; van kantelaars, heitjes-peijijzers, saroespeelsters, Turksche tafelschellen, sjerfers, soogers, brassers en lokduiven; van negenwekers, broeiërs, meikevers, meelukpezers, turftrekkers en vinkendresseurs; van tippelaars, pierders, nobelen, pernozemannen, mareedzemers en hun gabbers. En ‘t was al den duivel bargoens wat je er verdekt hoorde smoezen, zodra ze de russen in de linken kregen. Maar mijn gids voelde zich daar blijkbaar best onder thuis. En niemand, die er hem leelijk op aankeek, al liepen er dan ook verscheiden, die nog heel wat op hun foelie hadden. Al had hij er menigeen zèlf van verschut en naar ‘t schuurtje gebracht, ja tot omslaan verlokt, eer ze de
bijl hadden geroken; nog onlangs hun niese, heur knul wegens spienoze hoog laten gaan, die nu in de tofes d’r haaie drukkerd zaten op te knappen.’
Brusse somt hier allerlei criminele ‘beroepen’ op die wij niet meer kennen, in een taal die grotendeels verloren is gegaan.
Reïncarnatie
Betekent de ondergang van het Bargoens als sociolect nu ook dat deze geheimtaal helemaal verdwenen is? Nee, gelukkig niet. Het Bargoens mag dan zijn verscheiden als specifieke groepstaal, delen van de woordenschat zijn gereïncarneerd in de platte taal, de straattaal, de volkstaal van met name de grote steden. Dit heeft te maken met een andere grote sociale ontwikkeling in de 20ste eeuw, bijna net zo ingrijpend als het wegvallen van het arme proletariaat. Ik heb het over de sociale omwentelingen in de jaren zestig. De omstandigheden zijn bekend: de jeugd keerde zich feller dan ooit tegen de oudere generatie, de normen en waarden gingen op de helling, alles moest anders. Een en ander uitte zich ook in het taalgebruik, dat vrijer en minder officieel werd. ‘De jongere generatie’, schrijft de Utrechtse taalkundige Nicoline van der Sijs ergens, ‘keerde zich tegen het verzorgde en gekunstelde taalgebruik van de oudere generatie. Er kwam een grote tolerantie voor verschillen in uitspraak en woordkeus, voor informeel taalgebruik en voor het gebruik van dialect. Het verschil tussen spreektaal en schrijftaal werd kleiner.’
Het Bargoens liftte mee in deze beweging. De taal van de onderste klasse kwam voorzichtig bovengronds. De goegemeente vond het niet langer plat en ongepast om link te gebruiken voor ‘gevaarlijk’, lef voor ‘moed’ of jatten voor ‘stelen’. Op radio en televisie maakten cabaretiers furore die plat-Haags spraken, plat-Utrechts, plat-Rotterdams en natuurlijk plat-Amsterdams, een stadstaal die het al vanaf het begin van de 20ste eeuw goed had gedaan in het cabaret. In de jeugdbladen van de jaren zestig kwam je woorden tegen die eerder nauwelijks op papier hadden gestaan, woorden die vervolgens traag doorsijpelden naar de gevestigde kranten, de tijdschriften en uiteindelijk zelfs naar de woordenboeken.
Asjemenou
Dit hele proces heeft enkele decennia geduurd. Toen Geert van Oorschot in 1974 ‘Over het bargoens’ toevoegde aan zijn lijstje van onderwerpen die in Tirade ter sprake zouden kunnen komen, was dit proces nog in volle gang. Het zal wel geen toeval zijn dat in datzelfde jaar de tweede, herziene en ver-
meerderde druk van het Bargoens woordenboek van Enno Endt en Lieneke Frerichs was verschenen, het belangrijkste Bargoense woordenboek van na de Tweede Wereldoorlog (de eerste druk dateert uit 1970). Endt verzamelde het materiaal voor dit boek naar eigen zeggen hoofdzakelijk in de jaren vijftig in Amsterdam.
Endt en Frerichs maken een onderscheid tussen ‘echt’ Bargoens en het zogenoemde ab-slang. Met dit laatste bedoelen zij woorden ‘die door vele abn-sprekers worden gebruikt, terwijl zij zich bewust zijn daarmee niet op officieel niveau te spreken; de term wordt ongeveer gedekt door wat in woordenboeken “gemeenzaam” heet’.
In hun boek vinden we de aanduiding ab-slang bij woorden en uitdrukkingen als asjemenou, bajes, naar de barrebiesjes gaan, bij gok voor ‘neus’, bij goochem, bij ‘t zit wel snor en bij schuiven in de betekenis ‘betalen’ (‘en, wat schuift dat?’). Let wel: je kon dit indertijd wel zeggen, maar sociaal gezien begaf je je hiermee op glad ijs, want je sprak duidelijk niet ‘op officieel niveau’.
Zijn dit staaltjes van ab-slang, als échte platte taal geeft het Bargoens woordenboek onder meer heibel, hoteldebotel, hotemetoot, hufter, jennen, joetje, kapotje, kat in ‘t bakkie enzovoorts. Voor de goede orde: dit waren woorden en uitdrukkingen die indertijd in bijna geen enkel woordenboek te vinden waren en kennelijk golden ze in de tijd dat Endt ze noteerde dus nog als zeer vulgair.
Hoteldebotel als een Bargoens woord, als een woord dat te plat was om op te nemen in een ‘gewoon’ woordenboek – de opwaartse beweging van de volkstaal is inmiddels zo ver voortgeschreden dat wij ons daar nu niks meer bij kunnen voorstellen.
Neuken
Het kan toeval zijn, maar precies in 1974 werd hoteldebotel voor het eerst opgenomen in het Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal van Koenen. In diezelfde editie, de zevenentwintigste druk van dit populaire schoolwoordenboek, nam de lexicograaf J.W. Drewes voor het eerst het woord neuken op, met als voorbeeldzin ‘ze spartelde tegen, maar ik heb haar toch geneukt’.*
In verschillende boeken staat dat het woord neuken op 21 januari 1974 debuteerde op de Nederlandse televisie, maar hoogstwaarschijnlijk gebeurde dat al eerder. Nooit echter werd het door zoveel televisiekijkers opgemerkt als die avond, toen presentator Joop van Tijn het gebruikte in Open en bloot,
een televisieprogramma waarmee de vara Nederland op seksueel gebied probeerde bij te spijkeren. Van Tijn sprak het uit alsof het een huis-, tuin- en keukenwoord was, terwijl Endt en Frerichs het nog omschreven als een ‘door het taboe als grof bestempeld en vermeden woord’.
Ik bedoel maar: toen Geert van Oorschot in 1974 schreef dat er in Tirade wel iets te melden zou zijn ‘Over het bargoens’, staken steeds duidelijker signalen de kop op dat het Bargoens met kracht uit de dood aan het herrijzen was.
- *
- Neuken had al eerder in Koenen gestaan, maar het was geschrapt. Het debuteerde in 1932 in Koenen, als een Zuid-Nederlands (lees: Vlaams) woord met als betekenissen ?stompen, beetnemen, foppen?. De seksuele betekenis, die al sinds 1898 in de Grote Van Dale staat, werd niet genoemd. In 1952 werd neuken geschrapt, om pas in 1974 terug te keren, nu alleen in de seksuele betekenis. Overigens dateert die betekenis al zeker uit de 17de eeuw, maar eeuwenlang bleef zij in de woordenboeken onvermeld.