Over het bijna ontbreken in onze literatuur van de biografie
Jan Fontijn
Had Geert van Oorschot, toen hij in 1974 zijn stelling formuleerde, gelijk? Wie de moeite neemt een lijstje te maken van de toen bestaande biografieën, zal vaststellen dat het met het ontbreken van de biografie in onze literatuur nogal meeviel. In 1974 bestonden er biografieën over Vondel, Couperus, Van Ostaijen, Hooft, Bredero, Alberdingk Thijm, Beets, Bilderdijk, Aart van der Leeuw, Potgieter, Van Eeden, Tollens, Slauerhoff, Van Lennep, Staring, Willem Paap, Jacob Israël de Haan, Multatuli, Onno Zwier van Haren, Bakhuizen van den Brink, Henriette Roland Holst, Bosboom Toussaint, Haverschmidt, Jacques Perk, Albert Verwey enz. enz. Veel belangrijke schrijvers uit onze literatuur hadden in 1974 hun biografie gehad.
Iets anders is of al die biografieën ook goed waren en of de biografie toen als een volwaardig literair genre werd beschouwd. Was er sprake van een inspirerend biografisch klimaat, zoals dat al jaren in Engeland bestond?
Van dat laatste was geen sprake. Daarom had Geert van Oorschot met zijn stelling wel een beetje gelijk.
In de jaren zestig en zeventig was de Nederlandse schrijversbiografie om allerlei redenen verre van populair. Uit eigen ervaring weet ik dat bij de neerlandici de biografische benadering van literatuur taboe was. Biografieën werden noch geschreven noch gelezen, al waren er enkelen (Garmt Stuiveling onder anderen) die zich daar niet aan stoorden. Het tijdschrift Merlyn, dat van 1962 tot 1966 verscheen, propageerde een puur op de tekst gerichte benadering.
Het tijdschrift Tirade ageerde in die jaren fel tegen deze literatuurbenadering. Wat kon Geert van Oorschot vloeken over de merlynisten en over de droogkloten op de universiteit, die niet begrepen waar het in de literatuur om ging! Wat gaf hij graag af op de Merlyn-redacteur Jaap Oversteegen, die in die jaren in felle polemiek gewikkeld was met Hans Gomperts over de oeverloze vraag hoe je precies een gedicht of roman moest lezen en of je daarbij gegevens uit het leven van een schrijver mocht gebruiken!
Nog groter werd Geerts weerzin tegen de neerlandistiek, toen eind jaren zestig en begin jaren zeventig het marxisme en de marxistische literatuurbenadering onder de studenten in zwang kwamen. Communisme werkte op hem als een rode lap op een stier. Hoongelach schalde door de uitgeverij op de Herengracht, toen hij hoorde dat er bij de neerlandici belangstelling bestond voor door arbeiders geschreven poëzie. ‘Ze lezen de gedichten van arbeiders en komen aan Multatuli niet toe!’
In de marxistische literatuurbenadering was er voor biografische gegevens over de auteur ook nauwelijks belangstelling. De auteur als individu werd dood verklaard. Op zijn best waren de klasse en het milieu waarin de schrijver opgroeide van belang. Schrijvers en hun werk werden beschreven vanuit maatschappelijke structuren. Wat stelden binnen die machtige en bepalende maatschappelijke structuren de kleine en toevallige levens van individuele schrijvers voor? Wie de Nederlandse literatuur wilde bestuderen, moest eerst Marx, Engels, Lenin, Mao, Trotsky of Lukács gelezen hebben. Men las het rode boekje, Geschichte und Klassenbewusstsein en bestudeerde de taaltheorie van Stalin. Couperus of Multatuli lezen kwam later wel. De wonderlijkste onderwerpen kwamen in het onderwijs aan bod. Ineens werd het totaal onbelangrijke, socialistische literaire tijdschrift Nu onderwerp van de studie Nederlandse letterkunde. Of men boog zich gewichtig over de relatie tussen structuralisme en marxisme enerzijds en literatuurwetenschap anderzijds.
Telkens wanneer ik met Geert van Oorschot over de universiteit en de studie Nederlands sprak, begon hij te tieren. Ik moest precies aangeven waar ik politiek en literair stond. En o wee als het antwoord hem niet beviel! Ik wist dat hij dan in staat was de vriendschap op te zeggen. Om het marxistische gif onschadelijk te maken gaf hij me De Kadt te lezen, voor wie hij grote bewondering had. Meer dan eens liet hij weten dat wat hem vooral in de marxistische ideologie tegenstond de minachting was voor de mens als individu. Du Perron, Ter Braak en De Kadt, zijn favoriete auteurs, stonden daar lijnrecht tegenover en hij was dan ook trots dat hij deze auteurs in fraaie edities had uitgegeven.
Achteraf gezien is de biografie het genre bij uitstek waarin de waarde van de mens als individu het meest genuanceerd beschreven kan worden. Tegen die achtergrond is Geerts pleidooi voor de biografie in 1974 zeer voor de hand liggend.
Zolang ik Geert gekend heb, heeft hij met mij nooit over de biografie als genre gesproken. Ik kan me dat niet herinneren. Wel weet ik dat zijn benadering van schrijvers en hun werk voor hem zeer persoonlijk was, dus altijd iets biografisch had. Dat had hij met Ter Braak en Du Perron gemeen. Al bij de eerste ontmoetingen met Geert viel het me op dat hij bij het spreken over literatuur graag gebruik maakte van het jargon van de Forumauteurs. Of iemand deugde kon je volgens hem in een oogopslag zien. Een schrijver was vriend of vijand, een moedig mens of een lafaard, iemand met wie je een borrel kon drinken of iemand die een klootzak was.
Het is niet zo vreemd dat ego-documenten (vooral brieven), materiaal voor de biograaf, rijkelijk in zijn fonds vertegenwoordigd waren. (Walraven, Ter Braak, Du Perron, Jan Hanlo, Multatuli enz.) Want via die documenten kon je het snelst te weten komen wat voor vlees je in de kuip had.
Geert was zelf ook een fervent brievenschrijver. Ik herinner me hoe hij op bewogen wijze fragmenten uit brieven aan en van bevriende schrijvers voorlas. Hij kon met warmte over zijn omgang met Jan van Nijlen en Richard Minne spreken, over zijn passie voor Kiki, zoals hij de dichteres Vasalis noemde.
Heeft hij ooit een biografie genoemd, die model kon staan voor andere biografieën? Die Van Du Perron bijvoorbeeld over Multatuli? Ik herinner het me niet. De man van Lebak was als voorbeeld van een persoonlijke literatuurbenadering zeer geslaagd. Du Perron was een biograaf, die ondubbelzinnig voor Multatuli als mens en schrijver koos. Mens en schrijver waren voor hem onlosmakelijk met elkaar verbonden. Een biografie schreef je alleen maar over iemand die je bewonderde. Geert zal dat zeker beaamd hebben. Biografieën moesten daarom subjectief zijn. Objectieve biografieën waren een onding, gemaakt door academici, droogkloten zonder mensenkennis en smaak voor literatuur. Bewondering voor de persoonlijkheid en het werk van een schrijver stak je in de biografie niet onder stoelen of banken. Een literaire biografie moest voor hem met andere woorden zoiets als een persoonlijke getuigenis geweest zijn of een blijk van vriendschap of een poging tot eerherstel.
Ik veronderstel dat Geert op de hoogte was van de felle polemiek die Ter Braak en anderen omstreeks 1930 gevoerd hadden over de biografie. Ter Braak had heftig geprotesteerd tegen de mening van zijn oom, de befaamde historicus Huizinga. Huizinga had bezwaren gemaakt tegen de populaire biografieën van Theun de Vries, Willy Corsari en vele anderen; hij vreesde
dat de serieuze wetenschappelijke biografieën werden verdrongen door de commerciële. Het ging volgens Huizinga in de populaire biografie niet meer om het achterhalen van de waarheid. Er werd daarin teveel ruimte gegeven aan de verbeelding en de eigen visie. Wetenschap moest wijken voor literatuur en sensatiezucht.
Ter Braak en zijn medestanders vonden het echter helemaal niet erg dat de literaire biografie in opkomst was en dat dit ten koste ging van de wetenschap. In de populaire biografie werd de mens uit het verleden volgens hen vermenselijkt. Ter Braak zag in de door Huizinga zo verafschuwde vie romancée’s de mogelijkheid om de houterige, conventionele psychologie van de historici te vervangen door de bewegelijke psychologie van de letterkundigen. De biografie moest, zo vond hij, weer een literair genre worden, zoals dat ook in Engeland en elders het geval was.
Geerts stelling in 1974 ‘over het bijna ontbreken in onze literatuur van de biografie’ lijkt een verre en beknopte echo van Ter Braaks pleidooi in 1930.
Geert is zelf biograaf geweest en wel de biograaf van zijn eigen leven in de romans Twee vorstinnen en een vorst en Mijn tante Coleta, die onder het pseudoniem R.J. Peskens voor het eerst in 1975 en 1976 verschenen. De publicatie van deze autobiografische romans vond misschien niet toevallig kort na het lanceren van zijn stelling in 1974 over de biografie plaats. Ik heb het ontstaan van beide boeken van dichtbij mogen meemaken. Ik herinner me de avonden bij hem op de Herengracht waarin hij over zijn jeugd vertelde. Die vertelsessies, waarin wijn of jenever rijkelijk vloeiden, waren, als Geert op dreef kwam, uitermate boeiend. Zijn vrouw Hil was daar meestal niet bij aanwezig. Haar kritische en nuchtere commentaar, haar correcties en ironie kon hij niet gebruiken, zeker niet als hij bij de dramatische momenten van zijn jeugd was aangeland. Het kwam wel eens voor dat hij bepaalde jeugdherinneringen twee keer vertelde; de eerste keer uit het hoofd, de tweede keer in de geschreven vorm. Zijn stem kon trillen van emotie, als hij bepaalde cruciale passages voorlas. Ik bemerkte dat de twee versies soms, wat de feiten en de dramatiek betreft, van elkaar verschilden. Het leek me dan niet verstandig om Geert op die verschillen attent te maken. Zo kon Geert, trekkend aan zijn sigaar en drinkend uit zijn jeneverglaasje, de armoede van het ouderlijk gezin nog schrijnender maken, zijn moeder nog brutaler, zijn tante nog verleidelijker. Soms moet je liegen om de waarheid te vertellen.
Nog voor zijn dood in 1987 heeft Geert van Oorschot heel even het begin kunnen zien van de opkomst van de biografie in Nederland. Maar de
meeste schrijversbiografieën verschenen na zijn dood, waarbij ook die van schrijvers uit zijn schitterende fonds: Hanlo, Multatuli, Minne, Ter Braak, Du Perron, Johan Brouwer.
De schrijversbiografie begint in Nederland volwassen te worden. Van het ‘bijna ontbreken in onze literatuur van de biografie’ is geen sprake meer. Langzamerhand wordt de biografie als een literair genre beschouwd met een eigen poëtica, al is er nog steeds veel onduidelijkheid over een aantal elementen daarvan. Een biografie ontleent zijn belang niet zozeer aan de levensfeiten zelf maar aan de wijze waarop die levensfeiten worden gestructureerd en vormgegeven. Wat vormgeving en stijl betreft is er in het open genre van de biografie nog veel te doen. Het zou in formeel opzicht nog veel beweeglijker kunnen worden. In de biografie is er over het algemeen sprake van een verteltechniek, die geïnspireerd is op de verteltechniek van de traditionele roman en die de illusie van een volledige ontwikkeling suggereert. In mijn boek De Nederlandse schrijversbiografie uit 1992 heb ik me afgevraagd in hoeverre ook andere vertelvormen, zoals die in de moderne roman voorkomen, in de biografie gebruikt kunnen worden.
Waarom niet méér breken met de lineaire progressie in tijd, met de vertelstructuur die gelijkmatig van begin, midden naar het einde verloopt?
Waarom het perspectief van de biograaf zo centraal stellen en waarom niet andere perspectieven aan bod laten komen?
Of waarom niet, zoals Richard Holmes met veel succes heeft gedaan, de biografie meer persoonlijk maken. De biograaf zou duidelijker kunnen laten uitkomen hoe hij zelf literair en ethisch ten opzichte van de gebiografeerde staat, op welke problemen hij stuitte bij zijn onderzoek, hoe eigen ervaringen zijn visie op zijn held of heldin bepaalden, zijn aarzelingen bij het interpreteren van de biografische feiten enz. De biograaf zou minder opperrechter over een leven moeten zijn, minder alwetende psycholoog die alle geheime gangen van zijn held of heldin kent. De biograaf zou de pretentie objectief te zijn moeten laten varen.
En zo blijft er nog erg veel te wensen over.
O ja: wat nog ontbreekt is een biografie over Geert van Oorschot, een van de grote literaire uitgevers van de twintigste eeuw en een hartstochtelijk mens.