Over het kunstwerk van Ot en Sien
Mirjam van Hengel
Een namiddag in de zomer, ik zit in mijn achtertuin. Naast me is de bieslook in bloei geschoten, verderop vingerhoedskruid, wederik, jacobsladder. Het is stil. Ik doe niks.
Ik stel me voor hoe ik binnen in huis hard aan het werk ben, schrobben, boenen, dweilen, wassen, schillen, koken, terwijl buiten twee peuters in het gras hobbelen, een jongen met een pet, een meisje met een aangerimpeld kraagje aan haar hals. Dikke kleren dragen ze: lange kousen, hansop, bloes, broek; een jurk, een onderrok, een hemd. De hitte wordt ze te gortig, alles moet uit. Bloes los, schoenen uit. Broek afstropen, gefrummel aan knopen, gewurm van armen uit de mouwen, jurk naar beneden.
‘“Nu de kousen nog uit!” roept Ot. Hij zit alweer op de grond en Sien moet hem nog eens helpen. Als Ot klaar is, gaan ook Siens kousen uit. Wat een feest is dat!’
Niet alleen het uittrekken van kousen; ongeveer alles in Het boek van Ot en Sien is feestelijk. Het platdrukken van een neus tegen de ruit, het paardje rijden op vaders knie, het springen van de stoep. Het wegkruipen onder een wasrek, het eten van kersen, het dragen van een emmer water.
Alles is veilig, vrolijk en knus en de wereld is klein, nauwelijks groter dan een huis met een achtertuin, al gebeurt er ook nog weleens iets op stoep of straat en zijn er uitstapjes naar winkel, school of grootouders. Verkeer is er nog niet, op straat wordt gehinkeld, gekaatst en touwtje gesprongen, groter gevaar dan een beetje de weg kwijtraken in het dorp bestaat niet.
Hoofdpersoon Ot is vijf jaar oud, zijn buurmeisje Sien vier en een stuk banger, verlegener en minder ondernemend. Ze spelen samen, elke dag. Ze bekijken beestjes in het gras, leggen een tuintje aan, maken poppetjes, klimmen in een ton, zetten de poes in de poppenwagen, stampen in de plassen, breien, hinkelen. Geen kleuterzwemles of ballenbak verstoort hun huis-, tuin- en keukenplezier en behalve van een houten paard en een pop met wagentje is er van speelgoed geen sprake.
Kalm en overzichtelijk is hun leven. Moeder is in huis en altijd bezig – schrobben, boenen, dweilen, wassen, schillen, koken. Voor de kinderen heeft ze niet veel tijd, wat de algehele feestelijkheid danig vergroot: Ot en Sien kunnen hun gang gaan en zijn doorgaans alleen. Vader is er zelden, die werkt en komt aan het eind van de dag thuis. Hij eet, speelt wat met zijn zoon, zegt eens iets (weinig) en leest de krant. En er is Poes. Poes spint om de kachel, likt van de melk, laat met zich spelen, deelt hooguit krabben uit wanneer ze aan haar staart wordt getrokken.
‘Ot heeft poes beetgepakt en op de tafel gezet. Daar zitten ze nu. Ot aait poes over de rug. En hij legt zijn wang tegen haar lijf. Fijn, he poes? Poes spint zacht. Dat betekent: “Ik vind het ook prettig, Ot”.’
Het boek van Ot en Sien is van 1911, het leven was nog goed.
Ot en Sien zijn in het leven geroepen door Jan Lighthart en Hindericus Scheepstra – vooral door de laatste naar het schijnt, al strijkt de bekende pedagoog Lighthart doorgaans met de eer. Minstens zo beroemd als de tekst, werden de tekeningen van Cornelis Jetses die de overzichtelijke gemoedelijkheid verder uitwerkte: lieve gezichtjes met wipneusjes, mollige armpjes, schattige klompjes, overal op de achtergrond dezelfde poes, hetzelfde poppenwagentje en houten paardje. Frisse Hollandse kleuren, hoog opgeschoten gras, een regenton, een wastobbe, gezellig openstaande raampjes uitkijkend op een klinkerweggetje – de verloren tijd zomaar onverloren.
Het exemplaar van het boek dat ik bezit is uit 1974 en is uitgegeven ‘naar de oorspronkelijke editie van 1911’. Het opent met een voorwoord aan hedendaagse kindertjes die, zo wordt verondersteld, Ot en Sien erg ouderwets moeten vinden: ‘Ja, Ot en Sien zeggen de dingen soms anders dan jullie nu doen. Ze zien er ook anders uit. Kijk maar naar de plaatjes. Misschien doen ze ook wel eens iets waar jullie nog nooit van hoorden. Dat is allemaal niet erg. Want Ot zal toch een vriendje van je worden. En Sien een vriendinnetje. Net als ze dat waren van jullie vader en moeder. En van opa en oma.’
De knusse gezinsmoraal liegt er niet om. Het gejubel om de mogelijkheid dezelfde vriendjes te hebben als je papa, mama, opa en oma klinkt onverbiddelijk.
Terwijl je er toch niet aan moet denken: vriendjes te zijn met Ot en Sien.
Want wat een trutten!
Nooit eens humeurig, nooit eens ruzie, nooit eens snoep jatten, nooit eens een mier plattrappen, nooit eens doktertje spelen. Nooit eens iets raars
zeggen, geen vreemde associaties of verrassende plannetjes. Nooit wringt, schuurt, knaagt of dreigt er iets. En nooit een onverwachte grap – bij herlezing heb ik maar één maal moeten lachen: om een formulering aan het eind van het hoofdstukje waarin moeder uitlegt wat een neger is. Negers zijn zwart (‘Wat vies’, zegt zus Trui tot schrik van de hedendaagse lezer. ‘Waarom wassen ze zich dan niet?’), ze wonen in een heel warm land, en omdat het zo warm is hebben ze vaak niets aan. Dat vinden de kinderen gek:
‘He zo naakt, zo naakt als… als…’
‘Als een slak,’ zegt Ot. ‘En die is ook zwart. Dat is ook een neger.’
Dat soort logica – meteen is Ot minder braaf. Verpletterend komisch is het bepaald niet, maar voor de schrijvers van dit correcte proza, dat hier en daar aangevuld wordt met opvoedkundige parabels als over het haantje dat stierf omdat het ‘geen wachten had kunnen leren’, is het bijna een uitglijder.
Boven de piano in mijn ouderlijk huis hing een groot prikbord vol kaarten, foto’s en knipsels. Rechtsonder in de hoek een klein tekstje, door mijn vader keurig met een papiersnijder uit de krant gesneden. Ik ken het nog steeds uit mijn hoofd:
Bloed op de stoep
Daar is pa.
Weg lul, zegt moe, ik moet jou niet.
Moe pakt een mes, zij steekt pa neer.
O, o, wat een bloed.
Maar daar is poes.
Lik lik, poes, lik.
Poes is blij.
Moe is ook blij.
Is dat niet fijn?
Wie hiervan de auteur was weet ik niet, wel weet ik dat ik erom moest lachen, als kind al. Eenmaal kleuter af zal dus de tuttigheid van boeken als Ot en Sien me wel zijn opgevallen. Ook iets van de ironie van het stukje moet ik begrepen hebben, al kwam dat begrip waarschijnlijk minder uit mijzelf dan uit mijn opvoeding voort, ik was kind in de jaren zeventig en leerde over vrouwen die rechten opeisten – uit die hoek zal de Ot en Sienparodie wel gekomen zijn, met die moeder die er ineens tabak van heeft.
Maar dat ik de parodie grappig vond, bewijst vooral hoe duidelijk het is,
zelfs voor een kind, dat de Ot en Sienverhalen tot een soort behoren. De wereld van Ot en Sien is blijkbaar zo voorspelbaar dat afwijkingen als vanzelf een komisch effect hebben.
In 1974, het jaar dat Ot en Sien werd heruitgegeven ‘naar de oorspronkelijke editie’, publiceerde Geert van Oorschot zijn verlanglijst in het tweehonderdste nummer van Tirade.
Het is een dwingende lijst: de onderwerpen waarover hij vond dat in zijn blaadje geschreven moest worden zijn in de meeste gevallen geen onderwerpen, maar opvattingen. Slauerhoff wordt veronachtzaamd, Hoornik overschat, Multatuli genegeerd. En: Ot en Sien is een kunstwerk.
Hoe schrijf je over het kunstwerk van Ot en Sien als je met vindt dat Ot en Sien een kunstwerk is?
Zo?
Het heeft geregend. De hele ochtend heeft Ot binnen gespeeld. Maar nu is de regen voorbij. Ot mag weer naar buiten. Hij loopt de tuin in. Wat ruikt het lekker! En wat is alles nog nat! Overal hangen druppels aan de bomen en het gaat van sop, sop onder Ot zijn voeten.
Achter in de tuin is een heuvel van zand. Dat is ook nat. Ot voelt aan het zand. Het plakt aan zijn vingers. Hij pakt een handje zand en knijpt erin. Het kleeft helemaal aan elkaar vast. Wat leuk is dat! Ot krijgt een idee. Hij loopt de tuin uit om Sien te halen.
‘Sien, Sien!’ roept Ot. ‘Kom je spelen? Mag het?’
Het mag. Daar is Sien al. Sop, sop, doen haar klompen op het natte gras.
‘Kijk Sien’, wijst Ot, en hij loopt voor haar uit. Hij pakt weer zand van de berg en knijpt er nu met twee handen in. ‘Klei!’ zegt hij. ‘We kunnen iets maken!’
Ja, knikt Sien, ze ziet het, het zand is net klei. Ze pakt ook een handje. Bah, gauw laat ze het zand weer vallen, wat voelt dat koud! Ze durft niet goed nog wat te pakken en ze kijkt naar Ot. Die is op zijn knieën gaan zitten en begint met twee handen te duwen en te slaan tegen de berg. Sien moet erom lachen. Nu wil ze ook wel met de klei spelen.
Ot en Sien zitten naast elkaar. Ze duwen en slaan op de berg, pèts, pèts. Ze scheppen met hun handen zand weg en plakken het ergens anders weer tegenaan. Ze lopen om de berg heen. Ze werken zo hard dat het puntje van hun tong uit hun mond steekt. Ze krijgen het er warm van. Er staan zweetdruppels op hun hoofd.
‘Fijn he, Sien?’ zegt Ot.
Sien lacht. Fijn, ja!
Dan zijn ze klaar. Ze vegen hun handen af, Ot aan zijn broek en Sien aan haar jurk. Ze kijken naar de berg, die nu geen berg meer is maar een echt kunstwerk van bobbels en torens en gangen.
Maar wie komt daar? Het is moeder. ‘Wat hebben jullie gemaakt?’ vraagt ze. ‘Knap hoor. Nu lusten jullie zeker wel een stukje koek?’
Koek, ja! Dat is lekker! En Ot en Sien gaan met moeder mee naar binnen.
Als dit verhaaltje ook maar één vraag oproept, is het waarom iemand Ot en Sien ‘een kunstwerk’ zou willen noemen. Het verhaal komt in het boek niet voor; het is door mij in een kwartiertje in elkaar geknutseld. Met andere woorden: je draait er je hand niet voor om. Het procédé is simpel, de toon uitermate herkenbaar, niet-kopieerbare eigenaardigheden zijn er nauwelijks.
Ga je ervan uit dat een kunstwerk in zekere zin een uniek, niet reproduceerbaar maaksel is, en dat lijkt me een nauwelijks aanvechtbaar uitgangspunt, dan is dit boek geen kunstwerk.
Doet dat er toe? Niet voor kleine kinderen. Vanuit kleuterperspectief is Ot en Sien geweldig. De plaatjes zijn gedetailleerd en levensecht en de voorspelbaarheid van de verhaaltjes voldoet exact aan de behoefte van de vijfjarige die graag leest over kinderen als zijzelf. Niet voor niets zijn ook Jip en Janneke zo onnavolgbaar populair geworden: herkenbaarheid is geruststellend, zeker voor het slapengaan.
Maar met kunst heeft dat niets van doen. Kunst, literatuur, moet toch enigszins verontrusten, verwarren, en op z’n minst verrassen.
De grap is dat er heel veel ‘kinderliteratuur’ bestaat waarbij dat het geval is. Dat er juist in die hoek sinds een jaar of vijftien van alles gebeurt dat wel degelijk met kunst te maken heeft. Ted van Lieshout, Joke van Leeuwen, Harriët van Reek, Wim Hofman, Margriet Heymans, Toon Tellegen en Bart Moeyaert – het is maar een greep uit de kinderboekenschrijvers die met name door literair angehauchte volwassenen bejubeld en bekroond worden.
Waarom – omdat kinderen hun werk zo mooi vinden? Maar kinderen bekronen al jaren Jacques Vriens, Carry Slee, Rindert Kromhout en Paul van Loon. Omdat die volwassenen vinden dat kinderen het mooi zouden móeten vinden? Maar zelf lazen ze ook gewoon Het huisje in de sneeuw, Pietje Bell of Pitty naar kostschool. Omdat ze het zelf mooi vinden dus. Omdat de kwaliteiten van het werk van deze schrijvers overtuigende literaire kwaliteiten zijn.
Ook ik veer op van boeken als De dame en de neushoorn, De prinses en de moestuin, Zwart als inkt. En ik vind het geen ‘kinderboeken’, al zijn het misschien ook geen ‘volwassenenboeken’. Zeker is dat het literatuur van het eigenzinnigste soort: fris, ongezwollen, vol vrolijkmakend taalgebruik en spannende perspectieven. Vol van het soort sprankelende grilligheid die ook het werk van schrijvers als Jan Hanlo, Bohumil Hrabal, Julio Cortázar, Anton Koolhaas, Charlotte Mutsaers en andere royaal eigenzinnige geesten kenmerkt. Humor die besloten ligt in formuleringen, nauw waarneembare ironie, lichte absurditeit, gekte – eigenschappen die een tekst die in eerste instantie voor kinderen bedoeld lijkt te zijn daarbovenuit tilt. Waarin juist onvoorspelbaarheid de toon aangeeft.
Leg een boek van deze ‘soort’ naast Het boek van Ot en Sien en je ziet onmiddellijk wat aan die klassieker ontbreekt om het een kunstwerk te kunnen noemen. Een goed voorbeeld is Bokje, van Harriët van Reek. Het verscheen twee jaar geleden, voor zover ik weet is het niet enorm opgevallen, maar ik pleit bij dezen voor een enorme uitbreiding van het aantal verhalen over de twee hoofdpersonen, zodat op zeker moment Het boek van Bokje en Li het licht ziet, en ik een stuk kan gaan schrijven over het kunstwerk van Bokje en Li.
Hier dan alvast een kleine voorproef. Met origineel voorbeeld.
De lucht was diepblauw. Bokje lag in het gras naast Li. Ze tuurden naar de wiebelende blaadjes van de populieren.
Soms vloog een zoemende bij langs, of een vlieg. Soms loeide een koe in de verte.
Op deze dag waarop alles was zoals het was, veranderde Li plotseling in een big.
Het duurde heel kort, een minuut of drie en daarna werd Li weer gewoon Li.
‘Hoe was het,’ vroeg Bokje, ‘hoe was het om een big te zijn?’
Li had het heel fijn gevonden om een big te zijn, maar het was moeilijk om precies te begrijpen hoe het geweest was. ‘Want,’ zei Li, ‘ik was wat ik zag en zo was het.’
Bokje en Li zijn een duo zoals Ot en Sien dat ook zijn, maar dan anders.
Ze beleven kleine avonturen, net als Ot en Sien in elk hoofdstukje één, maar dan anders.
Alleen al de taal – de blaadjes die wiebelen, Li die gewoon weer Li wordt
en elders in het boek zinnen als: ‘Zo ritselde de wilg de hele nacht door, in Bokje en Li hun oor’, en: ‘alle bruggetjes zijn ophaalbruggetjes, gna’, of: ‘het was een rottig dagje’.
Dan de rare ontwikkeling – wie verandert er nu in een big? En tenslotte het diepzinnige of juist lichte einde – zou je er big voor moeten worden om te zijn wat je ziet? Is een big altijd wat ie ziet? En wat zou Li als big dan gezien hebben?
Daarbij zijn er de tekeningen – intrigerend, rommelig en ongelijkvormig (bij verschijning van haar boek De avonturen van Lena lena in 1986 werd Harriët van Reek onder andere verweten dat elk kind zo kon tekenen; over wie werd dat ook weer eerder gezegd?). Elk verhaal is voorzien van minimaal één, maar meestal een hele verzameling tekeningen, soms zo geplaatst dat er een strip-achtig beeldverhaal ontstaat naast de gewone tekst.
Bij het bovenstaande verhaal ligt op de eerste tekening Bokje (herkenbaar aan horentjes en een B op haar jurk) op een klein rondje van gras en naast haar, op een ander rondje, ligt een big. Verderop staat een hoge boom, een soort cipres, met zijn kruin in een blauwe pluk lucht. Naast de kruin een grasje met een koe, naast Bokje twee grasjes met zwarte vlekjes, vermoedelijk een bij en een vlieg. Tot zover past het plaatje bij het praatje. Een tweede tekening stuurt het verhaal in de war: Bokje zit met gevouwen benen op de grond en boven haar hoofd vliegt iets dat lijkt op Li (herkenbaar aan roze jurk met een L) maar het heeft blauwe vleugels. Li ziet er eerder uit als een vlinder dan als een big. Het merkwaardige resultaat is dat je gaat denken dat ze in die drie minuten big-zijn heeft rondgevlogen, en als ze dus zegt ‘ik was wat ik zag’, dan kan dat ineens wel alles zijn. Wie weet waarheen ze helemaal vloog.
Twee pagina’s en er gaat een wereld voor je open. Over Ot en Sien kun je veel zeggen, maar dat toch niet. Ot en Sien is gebaseerd op bevestiging van het gewone, terwijl bij Bokje en Li iedere verwachting doorbroken wordt en er eigenlijk alleen maar rare dingen gebeuren.
Wanneer Ot en Sien door de tuin lopen zien ze een torretje; wanneer Bokje en Li door het bos wandelen landt er een vogel op Bokjes schouder die zegt dat ‘ie haar opa is. Wanneer Ot en Sien in de hitte in het gras liggen vallen ze tevreden in slaap; wanneer Bokje en Li in het gras liggen verandert Li in een big. Wanneer Ot en Sien langs het water lopen doen ze dat om de eendjes te voeren; Bokje en Li zitten aan de slootkant en praten over het bestaan van hele kleine mensen die waarschijnlijk opgegeten zijn – ‘“Door wie?” vroeg Bokje. “Door uilen,” zei Li.’
In beide boeken beginnen de verhaaltjes volkomen onverdacht: ‘Bokje en Li liepen door het bos’ naast: ‘Ot en Sien zijn in de tuin’. Maar Van Reek laat de boel binnen enkele regels ontsporen. Voor je het weet moet de beschermheer der koeien gewarmd en verzorgd worden, of blijkt er een blauw glazen huisje in de duinen te staan.
In haar boek lijkt alles voort te komen uit een geest die zijn eigen grillen volgt, zich niet aan patronen houdt maar aan eigen invallen, waardoor je steeds voor verrassingen komt te staan. In de war raakt. Nadenkt over dingen waar je eerder nooit over nadacht. Dingen anders ziet. Nieuwe dingen ziet. En dát maakt iets nu juist wel tot een kunstwerk.
Een namiddag in de zomer, ik zit in mijn achtertuin. Naast me is de bieslook in bloei geschoten, verderop vingerhoedskruid, wederik, jacobsladder. Het is stil. Ik doe niks.
Ik stel me voor dat er een big voorbij komt vliegen, haar jurk roze, haar konen rood van opwinding. Nee, beter nog: ik ben zelf een big. Ik zou wel willen weten hoe het is, om een big te zijn. Misschien zie je ineens wel wat je bent, of ben je wat je ziet. Het leven lijkt ineens heel anders.