Over het Letterkundig Museum
Frits Abrahams
Door een of andere wonderlijke speling van het lot ben ik altijd zo ongeveer de enige bezoeker van het Letterkundig Museum te ‘s-Gravenhage.
Of het nu hartje winter is, of volop zomer, vroeg op de morgen, of laat in de middag – er blijkt die uren vrijwel geen enkele andere Nederlander op het idee gekomen om zich in het literaire erfgoed van zijn land te verdiepen.
Ook ten behoeve van dit stukje ben ik er weer urenlang eenzaam doorheen gedwaald, mezelf soms vertwijfeld afvragend of er iets ernstig mis was met mij. Een enkele keer doemt er vanachter een pilaar een schim voor je op, die je wantrouwend aankijkt en zich onmiddellijk schichtig uit de voeten maakt.
Dit kan een bezoeker zijn, maar meestal is het een personeelslid dat zich naar burelen elders in het gebouw verplaatst. Zo’n medewerker kan zich kennelijk niet goed voorstellen dat er mensen zijn die geheel uit vrije wil zijn museum bezoeken. Een insluiper, dat zou nog kunnen, maar een literatuurliefhebber, mijn hemel, die heeft toch wel iets beters te doen?
Zo maakt zich van de bezoeker gaandeweg een zekere schaamte meester. Hij voelt zich een zonderling worden. Is hij soms belachelijk? Boven hem bevindt zich een omloop, bestemd voor een ook al volstrekt verlaten kinderbibliotheek. Staan de stafleden van het museum daar samen spottend op hem neer te kijken?
Zie jij die lange daar? Vreemde vent. Was-ie twee maanden geleden hier ook al niet? Komt me bekend voor. Hou ‘m wel een beetje in de gaten, misschien is het een viezerik.
Mogelijk is er toeval in het spel. Ik sluit niet uit dat zich elke keer honderden bezoekers op het museum storten zodra ik mijn hielen heb gelicht. Misschien zijn er wel lange wachtlijsten voor bezoekers, zoals bij belangrijke schilderijententoonstellingen.
Maar op de dagen dat ik er rondliep, vond ik weinig mentale steun bij die mogelijkheden. Ik voelde me verweesd en vroeg me af waarom het museum er zo desolaat bij lag. Had het te maken met de omgeving van het museum,
dat doolhofje van zonloze sleuven achter het Centraal Station?
Ongetwijfeld. Een normaal mens zou er liever zelfmoord plegen dan een bezoek brengen aan de manuscripten van Simon Vestdijk of Tessa de Loo.
Als de bezoeker met veel moeite het gebouw heeft gevonden, wordt hij al meteen afgeschrikt door een bordje bij de garderobe met de tekst: ‘Voor bezoekers van de Koninklijke Bibliotheek, het Letterkundig Museum en het Rijksbureau Kunsthistorische Documentatie is het gebruik van de garderobe verplicht. Roken, eten en drinken is niet toegestaan, behalve in de daarvoor bestemde ruimtes. Huisdieren worden niet toegelaten.’
Daar is de vervreemding van het gewone leven al begonnen. Hoeveel literatuur zou er nog tot stand zijn gekomen als het de schrijvers verboden was geweest te roken, te eten, te drinken en huisdieren te houden in de ruimten die zij zelf hadden verkozen?
Nadat je een verdieping hoger je kaartje bij een verbaasde secretaresse (‘En dat met dit mooie weer!’ denkt ze) hebt gekocht, wacht je de afdaling in een sombere, donkere ruimte. Hier en daar floepen lichtjes bij vitrines aan en uit, of er kraakt een oude stem uit een geluidsinstallatie.
Hoogst interessant allemaal, maar er overheerst bij mij altijd één gedachte: nu bevind ik me in de grafkelder van de Nederlandse literatuur, hier is geen ontsnappen mogelijk.
In het Letterkundig Museum is de letter dood, en de dood letter.
Alles ruikt er naar ondergang, vergeefsheid en saaiheid. Niets of niemand komt er tot leven. Wie dood is, blijft het. En wie nog dood moet, kan er beter morgen aan beginnen. Het doet er toch niet toe.
Er zou meer licht in dat museum moeten komen, daglicht liefst, en meer leven en lucht. De bezoeker moet er weer vrij kunnen ademhalen. Hij zou graag verrast willen worden, die bezoeker. Eén druk op de knop en de mooiste citaten en handschriften van Multatuli, Hermans, Reve, of wie hij ook verkiest, trekken op een beeldscherm aan hem voorbij. De wereld van de cybernetica maakt het allemaal mogelijk.
Wat galmt daar opeens uit het plafond? Het is de domineesstem van Gerrit Komrij, die voor deze gelegenheid een bijzondere tekst heeft geschreven die nergens anders te lezen is. Wil de bezoeker er meer van horen? Dan moet hij even naar het Komrijkamertje, door de meester zelf ingericht met zijn geliefdste meubeltjes. Het kan nog twee maanden – daarna zwaait Mulisch de scepter in dit kabinet, waar je kunt kijken naar zijn laatste manuscripten en nog niet eerder vrijgegeven brieven.
Wilt u weten wat Rutger Kopland vindt van die aanhoudende aanvallen
op zijn positie door zijn jonge collega Ilja Leonard Pfeijffer? Kom naar het museum waar Kopland op een videoband zijn commentaar laat horen en waar Anton Korteweg, directeur van het Letterkundig Museum en zelf een uitstekend dichter, aan de hand van historisch materiaal de parallel laat zien met de opkomst van de Vijftigers.
Af en toe zijn de schrijvers ook zelf aanwezig voor enige toelichting. Want het Letterkundig Museum houdt wel van enig leven in de brouwerij. Het haat verveling en dufheid, het omarmt een vrije, creatieve geest, waarzonder de literatuur geen bestaansrecht heeft.
Soms, het is bijna niet te geloven, wordt het Letterkundig Museum zelfs een tikje te frivool. Dan is er opeens een bandje te horen met de stemmen van copulerende schrijvers, waarbij de bezoeker moet raden: is dit Grunberg, Roland Holst, Warren of Wolkers? En wie schreeuwt daar boven alles uit? Jan Cremer?
We zien het door de vingers, blij als we zijn dat er weer eens iets gebeurt in het museum.
Niet langer een statisch beheer van een statische collectie in het Letterkundig Museum, met af en toe een plichtmatig tentoonstellinkje over Godfried Bomans of Theun de Vries in een alkoof van een zijbeuk.
Nee, voortaan gaan we voor ons plezier naar dit museum, waar we verrast en uitgedaagd zullen worden door scherpzinnige conservatoren met een grote liefde voor de literatuur.
Is het Letterkundig Museum, ja elk letterkundig museum, dat niet verplicht aan de literatuur? Goede literatuur barst immers van het leven, ook al gaat ze nog zozeer over de dood.
Of moeten we erin berusten dat in het Letterkundig Museum zelfs de vitaalste, jongste schrijver verandert in een nagel aan zijn eigen doodskist?
In de trein, op de terugreis naar huis, zag ik een man met uitgestoken hand op een reiziger toestappen, terwijl hij zei: ‘Ik ben 57 jaar en ik wil niet meer leven.’
De reiziger negeerde de hand en keek de andere kant op. Opnieuw zei de man: ‘Ik ben 57 jaar en ik wil niet meer leven.’ Toen liep hij door naar het volgende compartiment.
Soms begint Nederland op een toneelstuk van Beckett te lijken.
De volgende keer zal ik die man doorsturen naar het Letterkundig Museum. Daar zullen ze wel blij zijn met hem.