Over het niet meer bestaan van Boutens en Henriette Roland Holst als dichteres*
Elsbeth Etty
Zo’n twintig jaar na de dood van Henriette Roland Holst-van der Schalk (1869-1952) heeft uitgever Geert van Oorschot zich – zo stel ik het me voor – enigszins verbijsterd afgevraagd hoe het in hemelsnaam mogelijk was dat de poëzie van de vrouw die bij haar leven alom werd geroemd als ‘Nederlands grootste dichteres’ in zo korte tijd volledig in het vergeetboek kon raken. In 1953 noemde Annie Romein haar dichterschap nog ‘klassiek’, te vergelijken met dat van Homerus en Dante, die erin waren geslaagd ‘de mensheid en de menselijkheid van hun tijd’ te vertegenwoordigen, omdat zij het vermogen hadden ‘de strijdbaarheid en de heroïek van de omhoogstrevende klasse uit te drukken’. Na deze poging tot bijzetting van ‘tante Jet’ in het Pantheon der Grote Dichters werd het ijzig stil rond haar werk, waarvan Johan Huizinga voorspeld had dat in later eeuwen buitenlanders Nederlands zouden gaan leren om het te kunnen lezen. Wist Van Oorschot dat twintig jaar na haar dood zelfs Nederlandse literatuurstudenten niet meer werden aangemoedigd om haar poëzie tot zich te nemen? Ik vermoed van wel. Op zijn lijstje onderwerpen waarvan hij meende dat er in Tirade over moest worden geschreven stond niet voor niets ‘het niet meer bestaan van Henriette Roland Holst als dichter’.
Was zijn idee voor dat artikel toen maar uitgewerkt! Het had mijn generatie studenten het een en ander kunnen bijbrengen over de vraag wat klassiek dichterschap inhoudt, over wat kunst is en wat kitsch en over het verschil tussen propaganda en poëzie. Ook had het onze Merlyniaanse docenten moderne letterkunde, met hun tekstimmanente behandeling van poëzie, misschien kunnen verleiden tot een meer literair-historische of zelfs biografische benadering, naast de close reading die toen als zaligmakend werd beschouwd.
Pas in 1993 werd Van Oorschots idee voor een essay over het niet meer bestaan van Henriette Roland Holst als dichter ten uitvoer gebracht, niet in
Tirade, maar in het Vlaamse tijdschrift Ons Erfdeel. Emeritus hoogleraar Guus Sötemann was daarin een serie begonnen onder de titel ‘Dichters die nog maar namen lijken’ en opende de reeks met Henriette Roland Holst. Hij plaatste haar gedichten in een historische en biografische context waaruit duidelijk naar voren kwam dat Roland Holst vooral getuigenispoëzie heeft geschreven van veelal twijfelachtige kwaliteit. Niettemin noemde hij de vergetelheid waaraan haar poëzie ten prooi is gevallen ‘bijna beschamend voor ons lateren’. Om deze stelling – beschaamdheid om het vergeten van een dichteres die volgens hem ‘weinig verzen [heeft] geschreven die van puur esthetisch gezichtspunt geheel gaaf zijn’ – te adstrueren, greep hij naar een citaat van J.C. Bloem. Die meende dat bij het lezen van de poëzie van Henriette Roland Holst, er niets overblijft ‘dan de hartstochtelijke en bewogen stem, die naast ons zingt op dien smartelijken tocht, die het leven is, en ons met haar en allen vereenigt in de eenige makkerschap ter aarde: die van het hart’.
‘Wij doen onszelf te kort’, zo voegde Sötemann daaraan toe, ‘door dit, spoor van [haar] stappen op aarde te negeren.’
Toen ik dit essay van Sötemann (onlangs herdrukt in de bundel Dichters die nog maar namen lijken) las, was ik net begonnen aan mijn biografie van Henriette Roland Holst. Hoewel opgeleid als neerlandicus was liefde voor haar poëzie daarbij niet mijn belangrijkste drijfveer, zomin als dat het geval was geweest voor haar eerdere biografen K.F. Proost en J.P. van Praag. De laatste oordeelde in de kladversie van zijn proefschrift over de door hem bewonderde politica: ‘Zij schreef nimmer een gaaf vers’. Henriette, toen al in de zeventig en een bijna heilig verklaarde nationale beroemdheid, las dat en noteerde in de kantlijn dat haar dit ‘wat erg’ toescheen. ‘Er zijn toch bv. zeker gave sonnetten. Misschien kun je het iets verzachten.’ En ach, natuurlijk verzachtte Van Praag dat, hij had haar nodig bij het afronden van zijn dissertatie en net zomin als iemand anders in haar omgeving (of daarbuiten) durfde hij ook maar iets oneerbiedigs over deze dominante en strenge vrouw, dit door vriend en vijand vereerde geweten van de natie te zeggen. Als dichteres werd ze schromelijk overschat door zowel hielenlikkers uit de literaire wereld als, om met Marsman te spreken, ‘het vege, vage vulgus dat haar tot wee-wordens toe venereert en citeert’.
Maar waarom werd ze vervolgens door zowel letterkundigen als door het vege, vage vulgus vergeten? Om die vraag te beantwoorden moet eerst onderzocht worden om welke redenen ze zo werd vereerd. Als kenner van haar totale oeuvre heb ik wat dat betreft van meet af aan voor een raadsel gestaan.
Hoe, zo luidde één van mijn onderzoeksvragen in mijn aan haar gewijde proefschrift, vallen de ontzagwekkende bewondering voor Roland Holst van haar tijdgenoten, de onuitwisbare indruk die zij als persoonlijkheid heeft gemaakt en de voor Nederlandse begrippen uitzonderlijke roem die zij oogstte te verklaren? Sötemann had hier geen antwoord op, al geeft de door hem geciteerde uitspraak van Bloem wel een indicatie.
Mijn verklaring is dat Henriette Roland Holst haar immense populariteit als dichteres dankte aan het feilloze gevoel voor de tijdgeest dat al sinds haar debuut in De Nieuwe Gids in juni 1893 uit haar gedichten sprak. Eerder – of laten we zeggen uitdrukkelijker – dan haar leermeesters en vrienden Albert Verwey en Herman Gorter maakte zij de ommezwaai van de pure l’art pour l’art-lyriek van Tachtig naar de inhoudelijke, op gedachten stoelende poëzie die in de loop van de jaren negentig in zwang zou raken. De ontvangst van haar eerste gepubliceerde werk, waarin ze overduidelijk allerlei nieuwe ideeen van Verwey en Gorter op nogal eclectische wijze had verwerkt. was juichend. Het leek erop dat de nieuwe stroming in de poëzie door haar werd geïnitieerd. Nadat ze de zes sonnetten waarmee ze wilde debuteren onder haar meisjesnaam Henriette van der Schalk aan het tijdschrift van de Tachtigers had toegestuurd, ontving ze van redacteur Willem Kloos een briefje met deze tekst:
Mejuffrouw,
Ik moet beginnen met u mijn excuses te maken. Excuses dat ik het woord tot u durf te richten. Neen, laat mij geen excuses maken, laat mij maar dadelijk zeggen, dat u de grootste dichter is, die op ‘t oogenblik leeft. Ik neem ze voortdurend op, en lees ze luid voor mij zelf. (…) Het zal mij een genoegen en eer zijn. Uw naam op den omslag van mijn tijdschrift te zien prijken.
Volgens Hein Boeken die Kloos assisteerde bij het beoordelen van inzendingen had de gezaghebbende dichter-criticus bij het lezen van Henriette’s gedichten een zelfde soort sensatie gevoeld als toen hij in 1888 Gorters Mei onder ogen had gekregen. Sterker: Kloos dacht dat Henriette van der Schalk een pseudoniem van Gorter was. Helemaal verrukt schijnt hij te hebben uitgeroepen: ‘Als dat van Gorter is, dan is hij wel een heel nieuwen weg ingeslagen en overtreft hij zichzelven.’
De literaire wereld stond perplex over het vernieuwende dat uit haar gedichten sprak. Frederik van Eeden kwam speciaal naar Noordwijk om zich
aan de dichtende notarisdochter voor te stellen, van alle kanten stroomden felicitaties binnen. Dit alles heeft zeker bijgedragen tot het positieve zelfbeeld van de toen tweeëntwintigjarige debutante die altijd zeer overtuigd is gebleven van haar uitzonderlijke gaven. Kort na haar debuut drukte Albert Verwey vijfentwintig sonnetten van haar af in het eerste nummer van zijn Tweemaandelijksch Tijdschrift. In een persoonlijke brief dichtte hij haar de gave toe zich ‘ruim en open naar de grootste denkbeelden van haar tijd te richten’. Die gave heeft ze sindsdien ten volle en met alle energie waarover ze beschikte – haar productiviteit was enorm – uitgebuit.
Ook haar eerste bundel Sonnetten en verzen in terzinen geschreven, verschenen in 1896, paste perfect in de veranderende tijdgeest. Ze bracht in deze mystiek-religieus getinte gedichten onder woorden wat een hele generatie beeldend kunstenaars en literatoren op dat moment bezighield: het zoeken naar een levensbeginsel, een geloof, een antwoord op het verlies van waarden uit vroeger tijden. De gevoeligsten onder haar tijdgenoten herkenden een stem die zong wat zij voelden. Niet voor niets noemde de criticus A.W. Stellwagen Sonnetten en verzen typerend voor de mystieke mode van de jaren negentig. Hiermee werd de basis gelegd voor de roem die Roland Holst als dichteres heeft geoogst.
Toch liet deze eerste bundel al zien wat de zwakke kant van haar dichterschap was: haar onstuitbare neiging tot preken en getuigen. Haar mentor Verwey was de eerste die dat onder woorden bracht toen hij in een recensie waarschuwde tegen haar ‘gevaarlijke ambitie’. ‘Inzicht brengen in al de donkerheid die haar tijdgenooten, die de mensch voor alle tijden pijnigde, de wereld voor nu en voor altijd het inzicht te geven dat haar ontvallen was’, werd volgens Verwey ‘de eerzucht die haar begeesterde’.
Het vervolg is bekend. Samen met Herman Gorter behoorde Henriette Roland Holst (inmiddels getrouwd met de vooraanstaande beeldend kunstenaar Rik Roland Holst) in 1897 tot de eerste dichters die ‘klassenverraad’ pleegden en lid werden van de een paar jaar eerder opgerichte, op marxistische leest geschoeide, Sociaal Democratische Arbeiderspartij (sdap). Haar tweede bundel De nieuwe geboort uit 1902, de weerslag van een innerlijke zoektocht, sloot opnieuw aan bij wat er leefde onder jongeren en intellectuelen: enerzijds het verlangen de zekerheden van het nieuwe socialistische geloof te omarmen en anderzijds de angst een oude denkwereld los te laten. De spanning tussen dichterlijk individualisme en de behoefte op te gaan in het socialistische collectief met alle consequenties van dien, bezong ze in verzen vol angst en twijfel:
Interessant is dat zelfs critici die haar overgang tot het socialisme betreurden iets herkenden in de thematiek, die ze later zelf benoemde als de spanning tussen droom en daad. Verwey schreef: ‘Het is bekend dat HRH aan de strijd van de arbeiders om een betere maatschappij met mond en pen is gaan deelnemen. Aan die deelname zelf ontlenen deze gedichten hun wezenlijkheid. Niemand kan arbeiden (…) tenzij hij een leven vindt waar hij in kan wortelen. Zij vond dáár het hare.’ Hij voegde er aan toe dat uit de woeligste wijken van het moderne leven een dichteres was gekomen ‘die ons dat leven doet verstaan’. En Van Deyssel, die gruwde van het socialisme, schreef diep onder de indruk dat in De nieuwe geboort Roland Holst ‘haar fijnsten arbeid’, ‘de zuiverste poëzie’ had getoond.
Henriette was toen tweeëndertig en werd in toenemende mate in beslag genomen door politieke beslommeringen en conflicten die tot 1927, toen ze teleurgesteld uit de Communistische Partij Nederland stapte, zouden duren. Al die jaren bleef ze haar politieke overtuigingen, teleurstellingen en twijfels uitdragen in poëzie die zich nauwelijks meer ontwikkelde, maar zo feilloos de vinger aan de pols van de tijdgeest bleef houden dat de schare van kritiekloze bewonderaars alleen maar groeide. Wat men bewonderde was niet de schoonheid van haar taal, haar beeldend vermogen, haar techniek of muzikaliteit, maar haar zeggingskracht en de ontroering die ze opriep. Naar aanleiding van haar bekendste bundel, De vrouw in het woud (1912), schreef Bloem aan P.N. van Eijck dat hij er een prop in zijn keel van had gekregen. En tranen in zijn ogen. ‘Zeker, HRH heeft reusachtige fouten (…) maar die kan zij zich permitteeren omdat ze zoo’n reusachtige dichteres is.’ Ik vermoed dat Bloem bedoelde: omdat ze zo’n reusachtige persoonlijkheid is. Altijd bleef ze vooroplopen in het uitdrukken van wat er leefde in de hoofden en harten van haar tijdgenoten. Gedurende de Eerste Wereldoorlog werd ze het boegbeeld van anti-militaristen. Ze schreef gedichten vol hoop over de Russische revolutie, geleid door haar persoonlijke vrienden Lenin en Trotski, en hartverscheurende verzen over de teleurstellingen die het communisme onder Stalin bracht. En nog vóór haar openlijke bekering tot het religieus socialisme spraken haar zoekende godsdienstig geïnspireerde gedichten gelovigen van elke denominatie aan.
Deze regels zijn te vinden in Verworvenheden (1927), door Herman Gorter zo geminacht dat hij deze bundel tegenover haar neef A. Roland Holst Verdorvenheden noemde. Het was het laatste wat hij, vlak voor zijn dood, van Henriette las. In later jaren nam de kritiek op haar dichtwerk toe – maar vrijwel niemand durfde dat hardop te zeggen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog schreef ze stromen verzetsgedichten waarover diezelfde A. Roland Holst achter haar rug zei dat ze ‘rammelden’. Als hij ooit ‘dit soort kleuterversjes’ zou maken, hoopte hij dat iemand publicatie ervan zou voorkomen.
Jany Roland Holst had gelijk had met zijn kritiek op deze late gedichten van zijn tante, maar ik kan niet ontkennen dat een aantal ervan diepe indruk op mij hebben gemaakt en het me bij het lezen ervan net zo verging als Bloem. Neem het illegaal verspreide In Memoriam H. Sn., gewijd aan de door de nazi’s gefusilleerde verzetsheld Henk Sneevliet, haar gedicht over de Februaristaking van 1941 of haar ode aan de Vrouwen van Holland. Uit esthetisch oogpunt beneden de maat, inderdaad, maar als documents humains onvergetelijk. En dit laatste geldt voor het meeste van Roland Holsts poëzie: puur esthetisch valt er weinig aan te beleven, geplaatst in hun tijd en in HRH’s persoonlijke geschiedenis winnen ze onmiddellijk aan kracht.
Tegen deze achtergrond is het eenvoudig te begrijpen waarom de poëzie van Henriette Roland Holst – die één van haar bundels de titel met vooruitziende blik de titel Tussen tijd en eeuwigheid meegaf, uiteindelijk geen eeuwigheidswaarde is toegekend. Annie Romein, die haar poëzie ‘klassiek’ noemde heeft zich grotelijks vergist. Haar fout was dat ze het begrip ‘klassiek’ gebruikte in de betekenis die Henriette Roland Holst daar zelf aan gaf. In die opvatting is de klassieke dichter representatief voor zijn tijd, terwijl de gangbare betekenis van het begrip klassiek, toegepast op cultuuruitingen eerder tijdloosheid uitdrukt. Een ‘klassiek’ boek is volgens Van Dale een werk waaraan blijvend gezag wordt toegekend. Romein plaatste de zogenaamd ‘klassieke’ poëzie van Henriette Roland Holst tegenover die van de Tachtigers. Gorter en Kloos, om de twee grootsten maar te noemen, waren volgens haar niet klassiek en zouden dat ook nooit worden, ‘omdat ze niets vertegenwoordigden dan zichzelf’.
De poëzie waarmee Roland Holst als respectievelijk socialiste, commu-
niste en religieus-socialiste klassiek wilde zijn, dat wil zeggen waarmee ze niet zichzelf maar maatschappelijke stromingen en opvattingen wilde vertegenwoordigen, is voor het overgrote deel zó tijdgebonden dat ze weinigen nog iets te zeggen heeft. ‘O had ik socialisme nooit gekend / Dan lag ik nu niet laag, omver-gerend.’ Deze smartelijk bedoelde regel uit De vrouw in het woud over haar breuk met de sdap doet mij in lachen uitbarsten en ik kan me goed voorstellen dat lezers die niet eens meer weten waar de letters sdap voor staan en geen idee hebben van de eschatologische verwachting die in het woord socialisme besloten lag, denken dat het hier een kleuterversje betreft.
Lezend in haar omvangrijke oeuvre ben ik wel degelijk op ontroerende gedichten gestuit en bij herlezing kom ik nog steeds veel moois tegen. Maar dat zijn precies de verzen waarin ze – in weerwil van de taak die ze zich had gesteld – ‘niets vertegenwoordigde dan zichzelf’. Dergelijke gedichten zijn in vrijwel al haar bundels te vinden: in plaats van de zekerheden waarnaar Roland Holst zo verlangde, drukken ze juist twijfel en onzekerheid uit. Haar mooiste werk gaat mijns inziens over haar ongelukkige huwelijk met Rik Roland Holst, over haar verlangen naar een kind en over haar onvermogen haar hooggestemde doelen te bereiken Het zijn de gedichten die ze schreef zonder profetenmantel om haar schouders.
Is het dus zo dat ‘het verdwijnen van Henriette Roland Holst als dichter’ het gevolg is van haar ambitie om te profeteren? Ja, ik denk dat Albert Verwey gelijk heeft gekregen: haar drang om de poëzie als politieke spreekbuis te gebruiken of in te zetten voor het propageren van ideeën, heeft haar werk – nog afgezien van de literaire kwaliteit ervan – al op voorhand eeuwigheidswaarde ontzegd.
De reden dat de meeste van haar tijdgenoten haar niettemin ‘onze grootste dichteres’ noemde was dat zij zich, of ze het met haar eens waren of niet, konden identificeren met haar ambitie om de wereld te herscheppen. Na haar dood veranderde de wereld echter zo snel en nam het streven die wereld te hervormen zulke andere vormen aan, dat vrijwel niemand zich meer in haar retorische taal kon herkennen. Het verschil tussen de Vijftigers, die dat nieuwe naoorlogse levensgevoel uitdrukten, en Henriette Roland Holst is onmetelijk, het onderscheid tussen in mijn ogen klassieke dichters als Gorter en Lucebert niet. Lucebert heeft zich ongetwijfeld laten beïnvloeden door Gorters sensitieve verzen, de gedichten van Roland Holst hebben na haar dood vrijwel niemand meer tot inspiratie kunnen dienen.
Als biograaf van Henriette Roland Holst heb ik me vaak het hoofd gebro-
ken over de vraag waarom zij haar ontegenzeggelijke talent heeft opgeofferd aan haar drang tot profeteren. Mijn conclusie luidt dat ze niet anders kon. Anders dan haar partijgenoot Gorter, een veel rigider denker dan Roland Holst en als politicus aanzienlijk fanatieker, was zij niet in de eerste plaats dichter. Al uit haar vroegste jeugdwerk spreekt de behoefte aan een allesomvattend ideaal om voor te leven en te werken. Zonder zo’n ideaal, al spoedig belichaamd in een als heilsleer ervaren socialisme, kon ze zich als dichteres en als mens niet ontplooien. Omgekeerd is het onmogelijk haar maatschappelijke gezag, dat – zeker voor een tijd waarin er nog geen massamedia bestonden – enorm was, los te zien van haar profeterende dichterschap.
Anders dan voor Gorter stond haar poëzie van het begin af aan in dienst van een ideaal waarvoor ze zich ook op talloze andere manieren inzette. Op haar veertigste, na haar vertrek uit de sdap en tijdelijk politiek dakloos, drukte zij de verhouding tussen haar literaire en politieke aspiraties tegenover haar vriend Karl Kautsky, de beroemde Duitse marxistische theoreticus, zo uit: ‘U weet hoe ik mij met de beweging heb geïdentificeerd, hoe al mijn werk – literair, wetenschappelijk en propagandistisch – aan één bron ontsproot. En wat mijn kracht was, wordt nu mijn zwakte en keert zich tegen me. Ik ben bang dat het doorsnijden van de formele banden met de beweging mij (…) het gevoel zullen geven volledig geïsoleerd en op mijzelf teruggeworpen te zijn.’
Henriette Roland Holst werd in haar tijd vereerd als dichteres omdat zij, precies zoals men van kunstenaars verlangde en verwachtte, in haar poëzie een antwoord zocht op de existentiële vragen van de mensheid. De vorm was daarbij ondergeschikt aan de inhoud, en die inhoud was een boodschap. In haar streven naar zingeving wijdde zij zich aan steeds anders geformuleerde alomvattende idealen, die altijd dezelfde essentie hadden: naastenliefde, rechtvaardigheid, gemeenschapszin, het opgaan in een groter geheel en ten slotte de onderwerping aan iets wat zij nauwelijks kon definiëren, maar uiteindelijk God ging noemen. Hoewel ze zich duidelijk voelde aangetrokken tot dogma’s, veranderde ze voortdurend van inzicht. Als politica maakte haar dat onberekenbaar, maar als dichteres was de openlijk beleden twijfel aan alles wat haar eerder heilig toe had geschenen haar grote kracht. Niet alleen haar geestverwanten – door de jaren heen telkens wisselende groepen – maar een veel groter publiek werd aangesproken door haar idealisme, haar religieus aandoende verlangen, haar offervaardigheid en tragiek. Op die tragiek moet Bloem hebben gedoeld toen hij de ‘hartstochtelijke en bewogen stem’ van Roland Holst de essentie van haar poëzie noemde.
Wat was die tragiek? Niet dat haar poëzie minder klassiek was dan ze zelf bevroedde, want als dichteres was ze ten diepste overtuigd van de aan haar toegeschreven grootheid. Nee haar tragiek was dat ze, gedreven door ambitie en geldingsdrang, een politiek of geestelijk leider wilde zijn, het liefst met wereldwijde invloed, maar daar ten enenmale ongeschikt voor was. sdap-voorman P.J. Troelstra, die haar jarenlang meemaakte als politica, noemde haar optreden in de politieke arena een fiasco. ‘Werd van Mephisto gezegd dat hij was de geest “der stets das Böse will, doch stets das Gute schafft”, van onze eminente schrijfster en dichteres geldt zoodra zij het terrein der politieke vraagstukken betreedt, maar al te veel dat zij “stets das Gute will, doch stets das Böse schafft”.’
In feite was Troelstra’s kritiek op haar optreden als politica van dezelfde orde als Verweys kritiek op haar dichterschap. Ook in de politiek speelde eerzucht haar parten. Hoogmoedig stelde ze het zich tot taak de maatschappij te veranderen en tegelijk haar geweten zuiver, haar handen schoon te houden. Dit probleem, in haar poëzie verbeeld als de botsing tussen droom en daad, kwam in de prozaïsche politieke praktijk neer op de onmogelijkheid zuiverheid en pragmatisme te combineren. Haar heldhaftige pogingen om deze tegenstelling op te heffen, maakten haar tot een eeuwige dissidente, verguisd door verstokte, veelal opportunistische partijgangers, maar aanbeden door idealisten van diverse pluimage die gewetensvolle en compromisloze daden wilden stellen. Zo kon zij uitgroeien tot de mythe die ze bij haar dood geworden was.
Wat haar tijdgenoten – vrienden en vijanden – aansprak, waren haar in het openbaar, in poëzie en proza afgelegde getuigenissen van haar gewetensconflicten, haar wisselingen van inzicht, de breuken met eerdere geestverwanten, de vragen waarmee zij worstelde. Dat maakte haar tot de personificatie van de politieke en morele dilemma’s die de eerste helft van de twintigste eeuw hebben bepaald. Haar engagement was de bron van haar dichterschap. Zich mengend in alle belangrijke gebeurtenissen van haar tijd, maakte ze keuzen waarvan ze terugkwam en fouten die ze deemoedig erkende. Op basis van deze ervaring was zij in staat om uiteindelijk onafhankelijke standpunten in te nemen die ook nu nog respect afdwingen en die het respect voor haar dichterschap zonder enige twijfel hebben gevoed. Als communiste veroordeelde zij al in een vroeg stadium de dictatuur van Stalin, in de jaren twintig en dertig behoorde ze tot de eersten die waarschuwden tegen de gevaren van fascisme en nationaal-socialisme en als mensenrechtenactiviste was ze een pionier. Haar politieke gezag werd versterkt door haar deelname
aan het verzet gedurende de Tweede Wereldoorlog en toen ze al bijna niet meer kon lopen sprak ze nog volle zalen met duizenden toehoorders toe over de verwerpelijkheid van de politionele acties tegen Indonesië en de noodzaak tot solidariteit met de Repoeblik Indonesia.
Wie wil, kan het allemaal terugvinden in haar oeuvre, maar slechts weinigen zullen daar plezier aan beleven. Sötemann mag dan hebben beweerd dat wij onszelf te kort doen als we Roland Holsts gedichten niet meer lezen, omdat we daarmee het spoor van haar stappen op aarde negeren, ik denk dat hij daarmee de poëzie in het algemeen tekort heeft gedaan. Poëzie moet op zich zelf kunnen staan, poëzie is geen berijmde autobiografie waarin de sporen van een leven kunnen worden gevolgd. Je hoeft niets over het leven van Gorter te weten om van zijn sensitieve verzen te kunnen genieten. Ik heb de argumentatie van Sötemann om Roland Holsts poëzie te blijven lezen indertijd beschouwd als legitimatie voor het schrijven van haar biografie. Die biografie heeft mij namelijk de overtuiging geschonken dat het merendeel van haar gedichten alleen nog biografische waarde heeft en zonder biografische kennis nog maar weinig betekent. Waardering voor haar werk is mijns inziens alleen mogelijk tegen de achtergrond van haar levensverhaal en de historische periode waarin zich dat afspeelde.
Als mens was ze per saldo interessanter, of laten we zeggen reusachtiger, dan als dichteres.
- *
- Op verzoek van de redactie heb ik mij beperkt tot het verdwenen dichterschap van Henriette Roland Holst.