Over het nut en/of de wenselijkheid van subsidies en literaire prijzen
Arjan Peters
In zijn woede kon Geert van Oorschot soms een plechtige toon aanslaan, en dan ging er in de formulering wel eens iets mis. Die lichte ontsporingen leveren het bewijs dat de woede authentiek was. Zo staat er in zijn Pakje van Sjaalman, de in Tirade 200 voor-de-vuist-weg genoteerde inventarisatie van onderwerpen die hij graag in zijn blad behandeld zag, ook deze hartenkreet:
‘- over de nog altijd erbarmelijke wijze waarop op de meeste middelbare scholen de liefde tot de literatuur en het helder lezen wordt afgeleerd’.
Hier staat het omgekeerde van wat Van Oorschot bedoelt. Op de plaats van ‘erbarmelijk’ dienen wij een ironisch ‘vakkundig’ te lezen, toch? Hij zou allerminst tevreden zijn geweest, indien de wijze waarop de middelbare scholen het helder lezen afleren, minder erbarmelijk was geweest.
Even daarvoor staat ook een mooie:
‘- over het nut en/of de wenselijkheid van subsidies en literaire prijzen’.
Het ambtelijke ‘en/of’ wijst de lezer wederom op de ernst van de zaak die Van Oorschot gaarne aangekaart zag, maar tegelijk roept de zinsnede vragen op. Kunnen subsidies en literaire prijzen nuttig zijn, maar niet wenselijk? Of wenselijk, hoewel ontbloot van nut? Vermoedelijk moeten we er niet veel achter zoeken, er van uitgaande dat Geert van Oorschot ook niet bijster lang heeft nagedacht toen hij dit onderwerp in zijn groslijst opnam.
Over de wenselijkheid van subsidies en literaire prijzen hoeft anno 2003 niet gesproken te worden. Ze zíjn er. En niet weinig ook – en dát is dan menigmaal weer een onderwerp van discussie (want steggelen zullen we, of we houden op Nederlanders te zijn) in tv-uitzendingen en op literaire avonden.
Over het nut wordt trouwens geregeld een discussie geopend die haast nooit een bevredigend verloop kent, aangezien dat nut dikwijls wordt afgelezen aan de hand van verkoopcijfers. Een schrijver die ruimschoots wordt gesubsidieerd en ook af en toe een prijs ontvangt, maar die evenwel nauwelijks verkoopt, is dan een suspecte figuur (‘schrijver van subsidieproza’). Het is verbijsterend hoevelen deze opvatting huldigen. Echter, een prijs of subsi-
die wordt toegekend aan een schrijver wiens werk door de een of andere commissie de moeite van het subsidiëren of bekronen waard is geacht. Ongeacht of de schrijver in kwestie een publiek van een bepaalde omvang heeft. Sterker nog: als er een groot publiek is, hoeft die subsidie niet. Volgens sommige reglementen mág het dan niet eens.
Zelden richt de discussie over subsidies en prijzen zich op het enig wezenlijke aspect: de kwaliteit van het werk dat de prijs of subsidie heeft verdiend. Een discussie over ‘het nut van’ de Libris of ako-prijs gaat altijd over randverschijnselen. Is de bekroonde auteur onbekend gebleven – dan zou die prijs nutteloos zijn. Onzin.
Veel beter zou het zijn, als de discussie handelde over het niveau van de prijswinnaars, en wat daaruit is af te leiden over het gehalte van de prijs. Zorgt het systeem van een veelkoppige jury er niet steevast voor, dat de prijs uiteindelijk gaat naar het boek dat de minste weerstand oproept – in plaats van naar het beste boek? Al is het maar bij wijze van experiment: ik zou weleens een jury met één lid willen laten opereren. Scheelt vergadertijd, en vergroot de kans op een extreme winnaar. Ik weet zelfs al een geschikte kandidaat.
Over wenselijkheid hoeven we het niet langer te hebben. Als er geen prijzen of subsidies bestonden – een situatie die zich nog nooit heeft voorgedaan -, zouden ze prompt wenselijk worden. Zijn ze er eenmaal, dan kan het klagen en zaniken een aanvang nemen. Het is te vergelijken met de literaire kritiek: die zou ook gemist worden zodra zij werd afgeschaft. Nu zij er nog is, kan zij met regelmaat worden bediscussieerd.
Haar nut is dat zij altijd wenselijk zal zijn.
Het nut van een literaire prijs mag niet worden afgelezen aan verkoopcijfers, die dan na het toekennen van zo’n prijs een merkbare stijging te kennen geven. Het nut van een prijs moet daarin schuilen, dat de kwaliteit van een boek of oeuvre door een nadenkende jury wordt erkend. Die jury dient zich bewust te zijn van de traditie. Is een boek of oeuvre van die grootheid, is er sprake van een zo unieke prestatie, dat de bekroning veel meer is dan een aanmoedigingsprijs of een vriendendienst? De voorgaande vraag lijkt een open deur, maar mag vaker worden gesteld dan wenselijk ware.
Heel lezend Nederland veerde verbaasd op, toen in 1996 de Nobelprijs voor de Literatuur werd toegekend aan Wisława Szymborska (1923), een onbekende dichteres die gedurende tientallen jaren in betrekkelijke anonimiteit in Krakau aan haar oeuvre van zo’n tweehonderd gedichten had ge-
werkt. Dit voorjaar kwam daar de nieuwe kleine bundel Het moment bij, de vertaling van Chwila dat in 2002 te Krakau verscheen. Haar faam is terecht. Szymborska is een dichteres om te koesteren.
Niet heel lezend Nederland spoedde zich naar de boekhandel, toen in november 2002 de jeugdherinneringen van Hanny Michaelis verschenen, zoals verteld aan Nop Maas in Verst verleden; niettemin een opvallende gebeurtenis, in aanmerking genomen dat de dichteres al meer dan dertig jaar geen nieuwe titel meer heeft gepubliceerd.
Belangrijker dan die verkoopcijfers evenwel: niemand greep de gelegenheid aan er de Verzamelde gedichten weer eens bij te halen.
Nóg belangrijker: niemand sloeg zich voor het hoofd bij de gedachte dat hij met graagte een Nobelprijswinnares uit Polen de lucht insteekt, zonder tevens een vlammend pleidooi te houden voor de poëzie van Hanny Michaelis, die nog steeds niet met de P.C. Hooftprijs is bekroond.
Het ware wenselijk dat de jury het nut van zo’n toekenning inzag. Misschien heeft zij nog behoefte aan argumenten, of moet haar geheugen worden opgefrist. Daar wil ik met plezier aan meehelpen.
De parallellen tussen Michaelis en Szymborska zijn opvallend: bijna even oud, bijna evenveel gedichten geschreven, beiden stadsnatuurdichteressen (Hanny’s Amsterdam is Wisława’s Krakau), beiden terstond herkenbaar door hun humor, helderheid en het superieure vermogen uit twijfel en onzekerheid munt te slaan, als het lukt, in de vorm van gedichten die een lezersleven lang mee kunnen.
Natuurlijk zijn er ook verschillen, typerende zelfs, daarom zijn beiden ook zulke karakteristieke dichteressen. Toch zijn er zinnen en beelden die een opmerkelijke verwantschap tonen. Als Szymborska in haar laatste bundel Het moment het ochtendgloren beschrijft (‘In de vroegte’, als alle voorwerpen hun dagelijkse vorm en kleur aannemen), doet dat denken aan Michaelis’ verspreide gedicht ‘Langzaam maar zeker/ strekt de dag zijn zebrahals/ naar een roodkoperen zon./ Wind woelt door het natte/ groene haar van stadsplantsoenen,/ ontrolt een hardblauwe vlag/ boven de daken. Wie dit ziet/ heeft de nacht overleefd/ of hij wil of niet.’ Ze zien hetzelfde. Maar Szymborska legt de geboorte van een nieuwe dag vast (als ‘de ochtendstond magistraal in ochtend veranderd’ is) om zich vervolgens te realiseren hier doorgaans niet verbaasd over te zijn, ‘hoewel het zou moeten’.
Ook Michaelis toont zich verbaasd, maar formuleert die verbazing beduidend nuchterder. Ze maakt de ervaring ook ogenschijnlijk minder persoon-
lijk (‘Wie dit ziet’), en het lijkt of ze de levenswil van wilskracht wil ontdoen. Al is het geen verdienste, ze ís er nog. Vraag niet waartoe, maar ze is de nacht weer door gekomen.
Soms beginnen beiden een gedicht met een nieuwsbericht of feit. Men neme Szymborska, in ‘Overmaat’ uit 1986: ‘Er is een nova ontdekt’. Of Michaelis: ‘Vanavond hoorde ik/ dat de maan niet rond/ maar peervormig is’, en: ‘Harttransplantaties/ aan de lopende band/ (1 proefpersoon leeft nog)’. Vervolgens verbaast Szymborska zich erover dat niemand er verbaasd over is: ‘Er is een nova ontdekt,/ wat niet wil zeggen dat het lichter is geworden/ en dat er iets is bijgekomen dat gemist werd. (…) De ster is schitterend,/ maar dat is nog geen reden/ om niet op de gezondheid van de dames te drinken/ die stukken dichterbij zijn.’
Michaelis uit haar misnoegen over het zogenaamd belangwekkende nieuws al evenzeer ironisch: ‘Als katten om de hete brij/ draaien bemande projectielen/ belust om de maan waarvan/ de plattegrond al bijna/ in winkels te koop ligt.// Net als vroeger wordt er/ van alles ontdekt en niets/ geopenbaard. Het bestaan/ blijft woest en ledig/ en de mens een deerniswekkend dier/ dat zijn leven niet zeker is.’
Op andere momenten weet ze haar illusies, ofschoon ‘gedeukt’, in ere te houden: na vernomen te hebben dat de maan peervormig is, ziet ze met tevreden koppigheid toch echt ‘een ronde/ witgloeiende schijf’ boven de daken uit klimmen.
Beide dichteressen laten zich niet van de wijs brengen door gewichtige gebeurtenissen en de zekerheden van anderen. Liever willen ze hun persoonlijke houvast onder woorden brengen, zodat ze zich er als aan een pijler kunnen vastklampen. Het verschil zit ‘m daarin dat die pijler bij Szymborska verwondering en twijfel heet, en bij Michaelis onzekerheid.
Dáár putten zij uit. Dat is hun zekerheid.
Een laatste parallel. In Het moment brengt Szymborska een ode aan wolken, in het gelijknamige gedicht: ‘Niet bezwaard door enige herinnering/ zweven ze moeiteloos boven de feiten. (…) Vergeleken met de wolken/ lijkt het leven gefundeerd te zijn,/ haast bestendig, bijna eeuwig. (…) Laat de mensen maar leven, als ze dat willen,/ en daarna doodgaan, ieder op zijn beurt,/ zij, de wolken, hebben met heel/ dat vreemde gedoe/ niets te maken. (…) Ze zijn niet verplicht met ons te sterven./ Ook ongezien zullen ze verder zwerven.’
De wolken activeren haar verwondering. Ze zijn er altijd, en hebben toch niets met ons te maken. Ze waaien maar wat, waarbij vergeleken het leven
heel gefundeerd afsteekt. Een manier om te zeggen dat het leven dat dus allerminst ís.
Ook bij Hanny Michaelis trekken de wolken gestaag voorbij, trouwe figuranten die dagelijks de nodige ruimte van je blikveld in beslag nemen, terwijl ze doorgaans over het hoofd worden gezien. Uit Tegen de wind in (1962): ‘Iedere morgen/ word ik onwetend wakker./ Gloednieuwe wolken drijven/ het raam voorbij./ Veelbelovend glimlacht/ de dag: alles/ is mogelijk.’ In de tweede strofe vallen dan de woorden ‘rook’, ‘vlammen’, ‘inktzwarte’ en ‘dood’, waarmee de autonomie van de wolken wordt gedemonstreerd. Ze lijken hoop te willen schenken door hun gloednieuwe uitmonstering en lichtheid. Maar die contrasteert met de zwaarte van het leven van de ‘ik’ die later op de dag weer weet, hoezeer die belofte een begoocheling was.
Uit diezelfde bundel dit fragment: ‘De bronzen wolken, weelderig/ opgestapeld tegen vlammend blauw’. Een opgetogen passage, maar wel ingeklemd tussen de sombere openingsregels (‘Als het niet van ons is/ wil ik het niet, dit voorjaar’) en het slot: ‘zijn aan mij alleen/ niet besteed.’
Nog een: ‘Onrustbarend verwant/ het witte gezicht/ van de dag, weggedoken/ in een kraag van wolken./ Het donkere wijdopen oog/ van een regenplas. De vogel/ die tegen de wind in zingt,/ wankelend op de valreep/ van het licht.’
Zo er dan al een identificatie met de natuur plaatsvindt, dan betitelt Michaelis die verwantschap als ‘onrustbarend’. Overigens heeft Szymborska in Het moment ook een gedicht over haar angst als kind voor regenplassen: ‘Ik liep om de plassen heen,/ vooral om de nieuwe, na een bui./ Eentje zou weleens geen bodem kunnen hebben,/ ook al zag hij eruit als elke andere.’
Ik hou nu op, want die parallellen verdienen een afzonderlijk opstel. Daarin moet trouwens ‘Het prunusboompje’ uit Klein voorspel (1949) van Michaelis ook eens gezet worden naast ‘De appelboom’ uit Grote getallen (1976) van Szymborska. Frappant, nietwaar?
Beide dichteressen leveren werk van hoge kwaliteit. Szymborska heeft voldoende erkenning geoogst, internationaal zelfs, zij het dat ze er lang op moest wachten. Met die Nobelprijs is ze overigens nog altijd verlegen, met schrik bemerkend dat die haar tot allerlei verplichtingen noopt. Zo veel mogelijk probeert ze haar teruggetrokken bestaan voort te zetten.
Maar Hanny Michaelis, die in interviews altijd lachend verklaart geen groot dichteres te zijn, wordt door de jury’s van de grote oeuvre-prijzen in eigen land kennelijk op haar woord geloofd!
Fraai is anders.
Wat dat betreft kan de publicatie van haar jeugdherinneringen in Verst verleden die goedgelovigen misschien nog in hun vooroordeel hebben gesterkt. Het boekje is een boeiende en somtijds aangrijpende aanvulling op de gedichten, maar zoals verwacht kleineert Michaelis haar eigen prestaties voortdurend. Moeten we ons niets van aantrekken.
Bescheidenheid siert de mens, naar het schijnt, maar als die versiering zo weinig in het oogloopt dat de bescheidenheid zelve eerder veronachtzaming dan een lauwerkrans uitlokt, dan hoort de onbescheiden medemens (denk aan degene die op juryvergaderingen zijn woordje klaar heeft) zo daadkrachtig te zijn dat hij met dit lot geen genoegen neemt, en ingrijpt.
Ik bedoel maar.
In Verst verleden herinnert Michaelis zich de dichters die ze op jeugdige leeftijd graag las: Gorter, Leopold, Boutens, Van de Woestijne, Marsman (‘vond ik het mooiste wat er was’), Jan Engelman. In menig interview heeft ze verteld dat later de Vijftigers haar de ruimte schonken, haar verzen in een vrijere vorm te gieten.
Toch, wie de Verzamelde gedichten (1996, derde druk 2002) leest, waarin gelukkig ook haar debuutbundel Klein voorspel (1949) integraal is opgenomen, wordt getroffen door de eigen toon die van het begin af aan in dit werk is te beluisteren.
Typischer nog: men zou zelfs kunnen spreken van een specifiek Hanny Michaelis-beeld. Ik doel op de volgende setting: de ‘ik’ staat achter het raam van een woning in de stad, kijkt daardoor naar de huizen en de lucht, en weet dan in luttele volzinnen (of slechts één enkele) zonder sentimentaliteit uit te drukken dat zij er alleen voorstaat; een getuigenis van eenzaamheid, maar ook van de strohalm die haar bastion is.
De liefdesgedichten, die in het oeuvre eveneens een belangrijke plaats innemen, zijn momentopnamen die het fundamentele beeld tijdelijk uitschakelen. Maar daarna staat de dichteres weer alleen achter het raam, weet hebbend van de ‘begoochelende onzekerheid,/ broedplaats van sprookjesachtig/ misverstand’ en zich op een gouden moment voorzichtig afvragend of ‘misschien het wonder’ haar ‘heeft aangeraakt’, maar bovenal doordrongen van de beperkte duurzaamheid van die ervaringen.
Toen ze een jaar of drie was, woonde Michaelis met haar ouders in de J.M. Coenenstraat / hoek Reijnier Vinkeleskade. ‘We hadden een prachtig uitzicht. (…) Aan het eerste huis dat recht tegenover ons werd gebouwd heb ik bijna een halve eeuw later een gedicht gewijd’, vertelt ze in Verst verleden. Dan volgt het gedicht:
‘(…) Met grote/ beslistheid verkondigde ik:/ dat halen ze ‘s zomers weer weg./ Mijn moeder die het ook niet helpen kon/ moest erom lachen. Tegen het einde van/ de tweede wereldoorlog toen mijn ouders/ al waren vergast, staken de Duitsers/ het huis in brand. Na de bevrijding/ werd het weer opgebouwd. Het staat er/ nog en ook ik droom nog herhaaldelijk/ van betonnen en bakstenen gebouwen/ die een veelbelovend uitzicht/ drastisch teniet doen.’
Een onschuldige jeugdherinnering krijgt een enorme lading, juist doordat het drama, samengebald in het woord ‘vergast’ (dat nadreunt in ‘drastisch’, even voor het einde) in een bijzin is ondergebracht. Het ‘veelbelovend uitzicht’ wordt ineens een beeld voor een hoopvolle toekomst, die door het benoemen van ‘betonnen en bakstenen gebouwen’ (die naar een concentratiekamp lijken te verwijzen, het tegendeel van ‘onschuldige’ nieuwbouw) terstond wordt dichtgemetseld.
Op het Vossius Gymnasium begon Hanny gedichten te schrijven. Ze debuteerde in het schoolblad Vulpes (mei/juni 1936) met ‘Avond aan de Amstel’. En zie, daar presenteerde ze zich met dat hoogstpersoonlijke beeld:
‘Avond lag over het water,/ Toen ik uit mijn venster keek./ Lichtjes, die schitterden gelig,/ De maan lacht’ in ‘t water, zo bleek./ Het licht van eenzamen fietser/ Als een klein dwaallichtje scheen./ Een bootfluit klonk schel en doordringend;/ Toen was het weer stil als voorheen./ De sterren, ze schenen op ‘t water,/ Dat stille te dromen wel leek,/ En verder, verder gleed d’avond,/ Toen ik uit mijn venster keek.’
En op 4 februari 1939 schreef ze ‘Visioen’, ook afgedrukt in Verst verleden: ook in dit liefdesgedicht, dat in feite de te grote afstand tussen de aangesprokene (‘Martien!!’) en de ‘ik’ weergeeft, moet de jeugdige dichteres nog te rade gaan bij het gedragen idioom van de grote poëten die ze verslond, hoewel de eigen toon daar al bovenuit (of onderuit, of er achter) klinkt:
‘Ik staar naar buiten in de avond,/ In ‘t duister, dat de dag verslindt/ Een misthoorn roept heel in de verte/ Als een verlaten, eenzaam kind…’
In Klein voorspel staat het prachtige ‘Uitzicht’: ‘Mijn wereld eindigt bij de populier/ die staat te wuiven waar de weg begint,/ tegen een stukje lichtblauw vloeipapier…/ Dit alles doet mij denken aan het kind// dat uren op
een stadsveranda stond/ en uitkeek over haveloze tuinen (…) waarin het speurend zocht naar een begin,// een teken uit die wereld vol geheimen/ die het voorbij de daken had geraden,/ waarvan ‘t bestaan zich nauwelijks liet rijmen/ met schoorsteenpijpen en antennedraden…// Dat kind was ik. – Er gaat zich iets herhalen:/ weer kijk ik hunkerend de vogels na/ die in hun cirkelende vlucht bepalen/ de kring der wereld waar ik buiten sta.’
Toen ze bijna zeven was, verhuisde Hanny met haar ouders naar de Volkerakstraat. Daar kreeg ze het visioen dat ze pas heeft beschreven in een van haar recente gedichten (gepubliceerd in Tirade 384, 2000, nog niet opgenomen in de Verzamelde gedichten) – het overtuigende bewijs dat het Michaelisbeeld haar oeuvre volledig doortrekt:
‘In de vallende avond/ keek ik naar buiten en zag/ tussen bekende bomen in de verte/ een onbekend wit huis./ Mijn blik begroette het verrast/ als voorpost van een weergaloze wereld/ die ooit voor me zou opengaan./ De volgende avond was het huis/ weg. Hoe ik ook bleef turen/ in de schemering, of overdag,/ het liet zich niet meer zien./ Een overhaaste belofte overhaast/ ingetrokken. Sinds tientallen jaren/ rijst het plotseling in me op:/ een wit huis tussen verre bomen./ Onvindbaar. Buitenaards.’
Wat een onvergetelijk vers! Weg is het visioen – maar wel is het huis gezien, en het beeld heeft een leven lang met Michaelis meegereisd. Ze besluit met de gongslagen ‘Onvindbaar. Buitenaards’, maar tegelijk blijkt het huis, de belofte, de hoop, wat al niet, ‘plotseling’ binnen in haar zelf te kunnen oprijzen. Het huis is zogezegd geïnternaliseerd. Ze kan het terugzien in haar verbeelding, zoals het misschien altijd al een fantoomhuis is geweest. De dichteres zal in verontschuldigend lachen uitbarsten en prompt overwegen dit gedicht alsnog te verscheuren, wanneer ze hier gaat lezen dat ik dit een onvervalst mystieke tekst acht.
En toch is het zo.
De natuurbeelden confronteren de dichteres veelal met haar gevoel van hulpeloosheid. Ze verscherpen haar eenzaamheidsbesef. Maar, gek genoeg misschien, wekt de scherpe verwoording van dat besef geen droefenis op. De verwoording is, telkens weer, een kleine overwinning op de vergeefsheid. Michaelis’ gedichten zijn tastbare levens-tekens, het bewijs dat ze níet nameloos verzwolgen wordt, hoe pregnant en veelvuldig ze die vaststelling ook maakt. Ten bewijze daarvan hier een ander fragment, dat die spanning (de levensader van haar poëzie) vertolkt:
‘Vandaag trekt de zomer/ alle registers open (…)/ Het voelt aan als het
hoogtepunt/ van een omhelzing, wat me herinnert/ aan jou en onmiddellijk word ik/ wat ik was: een kwantum vlees/ en bloed, door een laagje huid/ afgeschoten van zijn omgeving, incompleet/ als zij en even onverklaarbaar.’
Met zekere bedoelingen besluit Michaelis de bloemlezing uit eigen werk Het onkruid van de twijfel (1989) met het niet eerder gebundelde gedicht dat ook voorafgaat aan de vertalingen in de Verzamelde gedichten (2000).
Ik citeerde het reeds tevoren in verband met Szymborska. Het is een uitzicht-gedicht, hoe kan het ook anders. De natuur maakt de dichteres iets duidelijk over haar eigen gemoed. ‘Langzaam maar zeker/ strekt de dag zijn zebrahals/ naar de roodkoperen zon./ Wind woelt door het natte/ groene haar van stadsplantsoenen,/ ontrolt een hardblauwe vlag/ boven de daken. Wie dit ziet/ heeft de nacht overleefd/ of hij wil of niet.’
Hierin wordt een Marsmanniaans vitalisme getemperd door de bijna zakelijke slotregels, zonder dat die de krachtige opening volledig kunnen dempen. Het is geen prestatie om niet dood te zijn; maar vaststellen dat je lééft, terwijl de nacht je had kunnen opslokken, is voorzeker een basis-aanname voor eventueel optimisme. Er is een bodem, een kern, een houvast, hoe broos en nietig van structuur misschien ook.
Tegen de wind in zingt Hanny Michaelis haar broze lied. Wat zij heeft waargenomen laat zij ons zien.
En om nu te onderstrepen dat dit alles niet onopgemerkt is gebleven, moet Hanny Michaelis hoognodig eens de P.C. Hooftprijs toegekend krijgen. Opdat minimaal alle 75.000 Szymborska-lezeres met schaamteblossen op de kaken nog een keer naar de boekhandel snellen.
Ik zal het blijven roepen, desnoods tegen de wind in.
Het is dus mijn wens dat de P.C. Hooftprijs-jury zich van haar nut bewust is.