Over het nut van de streekroman voor de literatuur
Aukje Holtrop
In 1903 verscheen er in Het Volk, de krant van de sdap, een nieuwe rubriek: ‘Letterkundige Kroniek’. De bekende kinderboekenschrijfster Nienke van Hichtum, vrouw van hoofdredacteur Pieter Jelles Troelstra, schreef deze rubriek, maar ze veranderde de titel al na één aflevering in: ‘Van boeken en menschen’. Ze had een kritische brief gekregen van een jonge ‘litterarische’ schrijver, die haar eerste artikel niet vond kloppen met de titel. Nienke van Hichtum reageerde direct en onderstreepte dat het niet haar bedoeling was ‘eigenlijke kunstbeschouwingen’ te geven. Dat kon iemand anders beter doen. Zij wilde over een ander sport boeken schrijven, over ‘volkslitteratuur’, over boeken die geschikter voor arbeiders waren dan de ‘eigenlijke’ literatuur. Door de jaren heen was ze boeken heel anders gaan lezen, veel van de eisen die ze vroeger, op gezag van anderen, aan een boek meende te moeten stellen, hadden een deel van hun betekenis verloren, andere waren belangrijker geworden. ‘Over ‘t algemeen ben ik eenvoudiger en onbevangener geworden dan vroeger, en lees minder met de zinnen en met het hoofd, en meer met het hart, dan vroeger.’
Ze dacht dat dat standpunt ook beter met dat van de arbeiders overeenkwam dan het standpunt van ‘de meeste echte en geijkte schrijvers over letterkunde, die meestal in een gedachtensfeer leven, welke aan de meer een-voudigen totaal vreemd is’.
Om die reden was ze ook met deze nieuwe rubriek begonnen. Geen letterkundige pretenties, ze wilde gewoon haar eigen oordeel schrijven, zoals haar hart en haar ideeën over volksliteratuur haar dat ingaven. En ze begon direct met het bespreken van twee ‘nuttige’ boekjes.
Volksboeken – en streekromans zijn vaak bij uitstek volksboeken – als literatuur van het hart, als literatuur die voor eenvoudige arbeiders geschikt is omdat de sfeer van ‘echte’ literaire boeken hen vreemd is. Een nuttig genre dus, al gaf Nienke van Hichtum tussen de regels wel toe, dat er ‘eigenlijke’ letterkunde bestond en daarnaast ‘warm-hart-boeken’ voor de onbevangen, de eenvoudiger lezer.
Zelf schreef Nienke van Hichtum aan het eind van haar leven een aantal boeken die ze zelf het liefst ‘volksboeken’ noemde, omdat ze voor grote groepen lezers, voor jong en oud, geschikt waren. Het laatste was Drie van de Oude Plaats, dat in 1938, één jaar voor haar dood, verscheen. Het boek gaat over de jonge, aantrekkelijke Jan Martens Bollema die getrouwd is met Trine, een meisje uit de stad. Dat bevalt een aantal dorpsbewoners niet en Trine moet zich door veel roddel en kletspraat heenslaan, voor ze geaccepteerd wordt. Het dorp kijkt met argusogen of ze zich wel aan de gebruiken houdt, of ze plaatselijke gewoontes rond geboorte en dood volgt en zich aan de daarvoor afgesproken tijden houdt, de juiste kleding draagt, en de juiste formuleringen gebruikt. Het boerendorp blijkt te stikken in gewoonten en regels die bedoeld lijken om nieuwkomers het leven zuur te maken, en eigenlijk gaat het hele boek erover hoe Trine zich redt en haar onafhankelijkheid bewaart in die slangenkuil van jaloerse, bemoeizieke boerinnen.
Als ze een dochtertje krijgt, moet Trine de vrouwen van het dorp ontvangen op kraamvisite. Vóór die visite is er al heel wat geklets in het dorp omgegaan: het kind was in een stormnacht geboren en het zou een kattenkop hebben. Dat bleek bij omzichtig navragen niet zo te zijn, maar het kindje was wèl geel en het had een verkreukeld gezicht. Dat was tenminste iets.
Omdat Trine erg verzwakt was, moesten de vrouwen ongebruikelijk lang wachten op een uitnodiging en ontstonden er ruzies welk groepje vrouwen het eerst mocht komen en hoe de clubjes werden samengesteld. Het verslag van de eerste kraamvisite is hilarisch: hoe de visite binnenkwam met de rijkste boerin vlak achter de domineesvrouw die traditiegetrouw als eerste móest binnengaan, welke kleren en sieraden er gedragen werden, waar de vrouwen moesten gaan zitten (de mooiste plek was naast de kraamvrouw), hoe de thee diende te worden gedronken (niet direct al een klontje suiker pakken) en de brandewijn met rozijnen uit de speciale kommen moest worden gelepeld. Ondertussen keken de vrouwen hun ogen uit naar het meubilair, het serviesgoed en het glaswerk van de stadsjuffrouw dat veel mooier was dan ze hadden verwacht.
Trine zelf hield voornamelijk haar mond, en onderging deze traditie zo rustig mogelijk. Ze kon zelfs niet vermoeden dat ze het hele dorp in opschudding had gebracht door haar ontvangst, en dat de rijke boerinnen achteraf ongelooflijk roddelden over haar en haar ontvangst, over hoe haar interieur eruitzag, en hoe ze aan alle fijne spullen gekomen was: ‘“Nou, nou, wat ‘n opskepperige boel, niet” zei er een. “Ja hoor! Waar zouden ze al die mooie spullen vandaan hebben? Geleend misschien?” “Och ja, best moge-
lijk,” klonk een scherpe stem in ‘t donker. “Of gestolen? Van dat kale stadsvolk kan je alles verwachten.”’
Drie van de Oude Plaats staat vol met dit soort verhalen, scherpe inkijkjes in een verstarde Friese dorpsgemeenschap rond 1850. Mooie verhalen, aardig en levendig opgeschreven. Alles wat een streekroman tot streekroman maakt zit erin: de dorpsgemeenschap, de standsverschillen en het scherpe besef daarvan, de afhankelijkheid van de rijke boeren, het zware leven van weduwen en andere mensen die geen inkomsten meer hebben, het bijgeloof, de angst en afkeer van de stad, de natuurrampen, stormen, onweer, de besmettelijke ziektes, en als extraatje het alcoholisme, waaraan Jan Bollema bijna ten onder gaat.
De vraag is, of zo’n verhaal nut heeft. Voor onze literatuur. Het is een rare vraag, maar zo is de titel van dit stuk nu eenmaal: het nut van de streekroman voor onze literatuur.
Het nut van Drie van de Oude Plaats is vooral documentair. Lezers worden iets wijzer van het leven op het platteland in de negentiende eeuw, ze komen veel te weten over volksgebruiken, over dialecten, over sociale verhoudingen in die tijd. Omdat de schrijfster een uitstekende vertelster was, is al die informatie in een heel leesbaar verhaal verwerkt, met levendige personages die interessante ontwikkelingen doormaken.
Maar het boek is niet literair, heeft geen opvallend taalgebruik, geen bijzondere structuur. Voor de literatuur heeft dit boek, vrees ik, dus geen nut.
Het zal nog een hele toer zijn om het nut van de streekroman voor de literatuur aan te wijzen. De streekroman is nooit voor vol aangezien, het is het achterlijke, kromsprekende zusje van de echte literatuur, al zijn er pogingen ondernomen om gerenommeerde streekschrijvers als Antoon Coolen, Stijn Streuvels en Herman de Man te accepteren als weliswaar plattelandse, maar toch wel bijna echte schrijvers. Het dédain vanuit de stad is altijd immens geweest.
Want hoe verhoudt zich – in de literatuur – de stad ten opzichte van het dorp?
Het café in de grote stad, dat is de scheerwinkel op het dorp. De goede gesprekken die in literaire romans in café’s en koffiehuizen gevoerd worden, zijn in streekromans de uitwisselingen van dagelijkse roddels. Dat gebeurt in het plaatselijke café, en in vroegere tijden – streekromans spelen meestal
in vroegere tijden – vaak in de scheerwinkel. Het pregnante taalgebruik dat stadsmensen gebruiken als ze met elkaar de politiek, de cultuur en de mensheid doornemen, is in die dorpsscheerwinkel vervangen door gehakkel in dialect, meest in korte, halfaffe zinnen. Terwijl de stadsbewoner de nieuwste opera’s bezoekt, gaat de dorpsbewoner vroeg naar bed en zwelt eenmaal per jaar zijn borst van trots als de plaatselijke toneelvereniging haar uitvoering geeft.
Het zíjn verschillen, maar het zijn geen inhoudelijke verschillen.
Het genre van de streekroman kwam rond het midden van de negentiende eeuw sterk op. Het platteland verstedelijkte, het stadsproletariaat groeide, en onder invloed van wetenschappelijke en technische ontwikkelingen werd er steeds liberaler en vrijmoediger gedacht over normen en waarden, over politiek, over religie. De enige plek waar mensen nog onbekommerd en nauwelijks aangeraakt door veranderende opvattingen over God en de functie van godsdienst konden praten, was het platteland. Streekromans waren religieuzer dan de romans waarin het grotestadsleven werd beschreven, maar dat hoefde de stadse lezers niet te hinderen, stelde Conrad Busken Huet in 1875 in een artikel over de dorpsvertelling in Litterarische Fantasien en Kritieken vast. De helden en heldinnen van de dorpsvertelling waren zonder uitzondering vroom, ‘maar vroom op zulke wijze dat de kinderen der 19e eeuw er zich niet aan ergeren, omdat zij gevoelen dat de zaak buiten hen omgaat en zij er door in hun geheel gelaten worden’. Het waren immers maar boeren die zo vroom waren en in hun eigen taal die waarheden onder woorden brachten die moderne, stadse lezers zelf allang niet meer geloofden of zo zouden durven uitspreken. Dat soort vroomheid was wel aardig, schilderachtig zelfs, maar het hoorde thuis op het platteland, ver van de grote stad.
Busken Huet waardeerde de dorpsvertelling wel. Hij begreep de populariteit van het genre ‘in onzen demokratischen tijd’, en wees erop dat de dorpsvertelling een speculatie was op het geloof van stadsmensen (de lezende wereld) aan de onbedorvenheid van het boerendom. ‘De boer gevoelt even diep als de stedeling, maar in zijne wijze van zich uit te drukken is, ten gevolge van zijn eenzelviger leven, somtijds iets zinrijks en naïefs, dat in de straten der stad, waar zoo veel meer afleiding gevonden wordt en het leven eene zoo veel ingewikkelder zaak is, verloren gaat.’
De algemene literatuur was ‘ontegenzeggelijk’ niet verarmd door de aandacht voor het schilderachtige en dichterlijke in het buitenleven, maar ‘boeren blijven boeren, en zoo men ze gaf gelijk ze zijn, zou het dorp voor de
kunst even onbruikbaar blijven als de stad’. Daarom liet de dorpsvertelling de boer zijn diepste gevoelens uiten in ‘een of ander dialekt’. In een later stuk oordeelde Busken Huet minder vriendelijk-neerbuigend over het gebruik van dialect in de dorpsvertelling: toen noemde hij het ‘de hebbelijkheid om zich van provinciale kromspraak te bedienen, voor het uitdrukken van fijne of verheven gevoelens’.
Het blijft het verschil tussen hoog en laag, tussen grote stad en provincie. In de stad woont de intellectuele en culturele elite, dat zijn de echte lezers, lezers waarvoor de echte schrijvers schrijven. Streekromanschrijvers horen in de stad niet thuis: ze kunnen er niet schrijven, en ze worden er niet gelezen.
Niet door de echte, de verfijnde lezers. Niet door de elite, de mensen die er toe doen.
Het nut van streekromans voor de literatuur is de mogelijkheid die ze deze lezers biedt om onderscheid tussen hoog en laag te blijven maken.
De dorpsvertelling en de streekroman vallen buiten de echte literatuur, hoe aardig sommige schrijvers ook kunnen schrijven. Ze worden bekeken en beoordeeld zoals kinderliteratuur beoordeeld wordt. Een genre dat nooit voor vol is aangezien en nooit echt is geaccepteerd met z’n korte zinnetjes, het gebrek aan diepgang, de simpele probleemstellingen en de onmogelijkheid om ‘het volledig leven’ onder woorden te brengen. Ook hier de hoofsheid om met een enkele schrijver, Annie M.G. Schmidt, Toon Tellegen, Paul Biegel bijna op voet van gelijkheid om te willen gaan. De neerbuigendheid van oud naar jong is minstens zo groot als die van stad naar platteland. En in beide gevallen gaat het in wezen om neerbuigendheid en onverschilligheid van de gevestigde literatuur naar het geschrijf aan de rand van wat dan het domein van de literatuur heet.
Een kortzichtige houding. Want het kinderboek en de streekroman mogen dan in de schaduw staan van de literaire roman, net als simpele kinderen in een verder normaal gezin heel nuttig en zelfs zegenrijk kunnen zijn, zo is het bestaan van streek- en kinderliteratuur een zegen voor de algemene literatuur. Nou ja, een zegentje. Nuttig. Prikkelend. De aandacht trekkend.
De combinatie van streekroman en kinderboek moet een kwadraat van tweederangsliteratuur opleveren, met z’n combinatie van boeren en kinderen, van dialect en korte zinnetjes, van vette klei en roggebrood, en van vroomheid en gebrek aan diepgang.
Uit mijn jeugd herinner ik me veel christelijke kinderstreekboeken –
romans is iets te veel gezegd. Schoolboekjes van Anne de Vries, heel veel boeken van W.G. van de Hulst, ze speelden allemaal op het boerenland of in kleine provinciestadjes en voor een stadskind was dat een heerlijke achtergrond. Ot en Sien lazen we al niet meer, en hoe zouden kinderen uit de stad iets hebben geweten van hooiwagens die aan het eind van de zomer hoog-opgetast naar huis rijden, van koeienmelken op een driepootje in het gras, van verafgelegen huisjes in het riet waar argwanende, vereenzaamde oude mensen woonden, als we dat soort boeken niet hadden gehad?
Misschien lazen kinderen die zelf in de provincie woonden zulke boeken heel anders en stond er voor hen niets nieuws in. In dat geval werden ze er met de neus op gedrukt in wat voor een paradijs ze leefden en hoe stom het was om naar de grote stad te willen verhuizen. Toch bleven dorpskinderen daarnaar verlangen en kinderboeken eindigden ook vaak als de hoofdpersoon naar de stad moest om verder te leren, of om een baantje te zoeken. Er werd in de boeken die ik vroeger las heel veel gebeden, vroomheid hoorde er bij en wat het katholicisme in de boeken van Antoon Coolen was – vóór alles een katholiek, daarna pas schrijver – was het protestantse geloof bij W.G. van der Hulst. Voor de vroomheid in volwassenenstreekromans werd in de kinderstreekverhalen een stevige basis gelegd. Het hinderde me niet, het hoorde bij de opvoeding. De natuur, boerderijdieren en woedende elementen leken me ook bij uitstek een omgeving waar God graag woonde. Misschien werd daardoor ook benadrukt hoe ver weg de boze, zondige stad was, met z’n asfalt, piepende trams en verloren zielen, en hoe verstandig het was om ver van die grote stad weg te blijven.
Het kon natuurlijk ook anders. Dezelfde Nienke van Hichtum van Drie van de Oude Plaats, schreef daarvoor twee kinderstreekromans, Jelle van Sipke-Froukjes (1932) en Schimmels voor de koets of … vlooien voor de koekepan? (1936). Boeken zonder God, verheerlijking van de natuur en zonder demonisering van de grote stad.
Schimmels voor de koets heeft als ondertitel ‘Een schets uit het Friese dorpsleven, voor kinderen van 12 jaar en ouder’, en het gaat over Sjoerd die in een Fries dorp opgroeit, een ongeluk krijgt waardoor hij mank gaat lopen en door een gierige boer niet als volwaardige arbeidskracht wordt uitbetaald. Hij besluit naar de grote stad, Amsterdam, te gaan waar hij een baan als leerling-boekhouder kan krijgen in de zaak van een oom.
Sjoerds vader is boerenarbeider en verdient wat bij met scheren. Zaterdagsavonds werd de huiskamer veranderd in een scheerwinkel, want Sjoerds
vader had een scheermes, een scheerbekken en een grote schaar, ‘en daar kon-ie wat handig mee omgaan, zeg ik je!’
Nienke van Hichtum beschrijft hoe een paar banken en stoelen aan de kant worden gezet, hoe Sjoerd en zijn broertje vanuit de bedstee met halfdichte deuren mogen luisteren naar de gesprekken (als ze hun mond maar houden), hoe de eerste klanten met ‘ruige kinnen’ binnenkomen, en zich voor de zondag netjes laten scheren.
Inmiddels heeft moeder een ronde stenen pot te voorschijn gehaald, die ze ‘s morgens extra met zand had uitgeschrobd onder de pomp. Van Hichtum richt zich dan opnieuw tot de lezers: ‘Als een van jullie dit instrument had gezien, zou je niet hebben begrepen, waartoe dat hier moest dienen. Maar Sjoerd wist het best! Dat ding zette Heit immers altijd omgekeerd op de hoofden van de mannen wier haar geknipt moest worden! – En kijk, dan knipte hij zorgvuldig alle lokken af, die er onderuit kwamen! Op die manier werd ‘t mooi “egaal”! Nou, wat zeg je?’
De klanten komen allemaal van het dorp, en ze vertellen onder het scheren sterke verhalen uit het verleden, ze praten over het weer, ze beklagen een sukkelige man die erg bij zijn vrouw onder de plak zit. De jongen in de bedstee hoort alles, begrijpt niet altijd waarover de mannen praten, maar moet nu eenmaal zijn mond houden. Het is alles bij elkaar wel een gezellig gedoe en het geeft de schrijfster de kans veel informatie over zo’n Fries arbeidershuisje en de inrichting ervan door te geven, de verhoudingen binnen het gezin van Sjoerd, iets te vertellen over het dorp en over verschillende inwoners, de zielige man, de gierige boer, de speelman met viool, de man die tijdens de Tiendaagse Veldtocht in 1830 in België (‘Die Belzen die benne zo’n beetje kinderachtig in hun praten. Ja, maar als je dat eerst maar goed begrepen hebt, dan kan je een heleboel van die lui gedaan krijgen.’) is geweest. Ze doet dat op een gemoedelijke manier, ze richt zich voortdurend tot haar gehoor: de kinderen vanaf 12 jaar. Ze is een geboren vertelster, zoals de meeste streekromanschrijfsters in de eerste plaats vertellers zijn. Zo’n boek zou eigenlijk dichtgeslagen moeten worden, de auteur zit bij het haardvuur en vertelt het verhaal aan een groep mensen die aandachtig luisteren. Die illusie wilde Van Hichtum wekken, en ze schreef zó, dat het bijna spreektaal werd.
Misschien niet de stijl die bij de echte literatuur hoort. Die literatuur zou wel iets kunnen leren van de nadruk op goed vertellen, en op de schrijftechnieken die daarvoor nodig zijn.
Er is nog een onontbeerlijk element: dit soort verhalen zijn echt gebeurd, zoals de verhalen die de mannen in de scheerwinkel vertellen ook altijd echt gebeurd lijken te zijn. Schimmels voor de koets is een boek dat voor een groot deel op waarheid berustte. In het voorwoord (met de wervende titel Lees dit eerst!) schreef Nienke van Hichtum dat ze het verhaal gehoord had van een jongen die ze uit haar jeugd kende. Hij woonde net als zij op een dorp in het noorden van Friesland, was naar Amsterdam verhuisd om vooruit te komen in de wereld, en hij was daarin heel goed geslaagd. Ze hechtte kennelijk aan die historische achtergrond van het boek, zoals ze er ook aan hechtte de mensen zoveel mogelijk op hun eigen manier te laten spreken. Voluit Fries kon natuurlijk niet, maar ze gebruikte de typisch Friese woordschikking waarbij iemand in de derde persoon wordt aangesproken, en stopte veel Friese woorden en uitdrukkingen in haar tekst. In haar voorwoord noemde ze ook Friese schrijvers aan wie ze verhalen en historische gegevens had ontleend, zoals een folkloristisch verhaal over de manier waarop de 1 april-herdenking in 1872 (driehonderd jaar na de overwinning van de Watergeuzen op Alva bij Den Briel) op een Fries dorp gevierd werd, heel hilarisch en geestig, en ongetwijfeld waarheidsgetrouw.
Schimmels voor de koets is een streekroman met boeren en dialect en veel Friese weetjes en oude rijmpjes, maar het is géén folkloreboek en dat komt omdat Nienke van Hichtums aandacht toch vooral op de psychologische ontwikkeling van de jonge Sjoerd is gericht, op zijn verhouding met zijn familie, en zijn overgang naar het leven in de stad. Daar vindt hij uiteindelijk zijn weg ook, al trouwt hij met een Fries meisje, dat wel in Amsterdam woont, maar ‘helendal geen Amsterdamse kunsten en aanstellerij’ heeft, zoals Sjoerds moeder, die vanuit Friesland wel een groot wantrouwen tegen de grote stad blijft koesteren, tot haar opluchting merkt.
Nienke van Hichtum wilde met haar Friese boeken haar lezers iets bijbrengen en daar hoorde bij dat ze zich goed documenteerde. Die aanpak paste ze bij al haar boeken toe. Haar eerste boek dat in Friesland speelde, Afke’s Tiental uit 1903, was gebaseerd op het leven en de verhalen van het gezin waaruit haar dienstmeisje kwam. Jelle van Sipke-Froukjes speelde op het dorp waar Nienke van Hichtum zelf was opgegroeid en stond vol autobiografische details, en haar laatste boek Drie van de Oude Plaats was zelfs in eerste instantie geschreven door de vrouw die als het meisje Aaike in het verhaal voorkwam.
Ze schreef haar boeken met een serieuze bedoeling, maar de documentaire waarde kwam toch op de tweede plaats. Het ging haar er in de eerste
plaats om haar lezers te raken door de inhoud en de toon, door de ziel van haar verhalen. Dat is een literair doel.
Alle streekschrijvers gaven in hun verhalen informatie over het landleven, over een bepaalde streek – de Peel, Vlaanderen, de stadjes in de provincie Utrecht, het land bij de grote rivieren, Friesland – ze vertelden over het soort mensen dat in zo’n streek woonde, de taal die de mensen spraken, typische gebruiken en gewoontes. Maar er waren en zijn grote verschillen in goede en slechte en triviale streekschrijvers.
Een streekroman die alleen over de streek gaat, komt niet uit boven romantisch folkoristisch gedoe: boerenbruiloften en -begrafenissen, geloof in spoken, dialect. Het verhaal voldoet aan alle mogelijke romantische, gemakzuchtige cliché’s. Het gaat om familiedrama’s, met veel ruzies tussen de verschillende generaties die tot enorme uitbarstingen kunnen leiden, want boeren hebben harde koppen, ze zijn koning op hun erf en willen dat blijven. Of het zijn gewone liefdesromans, boeketreeksboeken die niet in een ziekenhuis of op een kantoor spelen, maar ergens op het boerenland. De mores daar verschillen niet principieel van die in het ziekenhuis en op het kantoor, het gaat om machtsstrijden, om geld dat bij een bepaalde clan zit en daar moet blijven, over liefdes tussen verschillende milieus die door veel strijd heen moeten.
Interessanter wordt het als in een streekboek de sociaal-economische verhoudingen in een dorp of streek beschreven worden, de verhoudingen tussen rijke boeren en arbeiders, de sociale verhoudingen binnen een dorpsgemeenschap, de maatschappelijke veranderingen en de gevolgen daarvan voor de mensen. In zulke verhalen speelt de streek wel een rol, omdat rivieren, akkerlanden, grote en kleine boerderijen belangrijk zijn voor die sociaal-economische verhoudingen. Met folklore heeft zo’n boek heel weinig te maken, er wordt niet veel gedanst en kleurig gehandwerkt, er wordt gewoon hard gewerkt en meestal voor weinig geld. Dat is een vooruitgang, vergeleken met de folkloreroman. ‘Er is begrip gekomen voor de problematiek van het land, het inzicht gegroeid dat het leven in een dorp aan den dijk of op een trotsche hoeve in de vette polders nog iets anders is dan vredig droomen op een zomeravond onder bloesemende boomen of een uiterst bevredigende inspectie van den provisiekelder in het najaar, noch uitsluitend gekarakteriseerd wordt door een vroolijke vogelschieterij of een bruiloft, waar de voeten het breede rhythme van een ouden dans markeeren.’ Een mooie, zelfs ironische beschrijving, wonderlijk genoeg gepubliceerd in het
blad van de kultuurkamer, De Schouw, in 1944. Het lag voor de hand dat nationaal-socialisten dol waren op streekromans, waar het leven niet ‘entartet’ was en Blut en Boden nauw met elkaar verbonden waren. Geen wonder dat er rond het genre van de streekroman zo’n onaangename fascistische sfeer hangt. Jan de Vries, germanist, fout in de oorlog, eerste directeur van wat later het Meertens Instituut zou worden schreef – ook in De Schouw – over de gevaren die de Nederlandse streekroman bedreigden: ‘Blijft de streekroman steken in het folkloristische detail, dan zal zij tot mislukking gedoemd zijn.’ Maar De Vries vond ook dat de streekroman de beschrijving van het platteland niet mocht misbruiken voor de ‘teekening van sociale conflicten’, en uit een voorkeur voor de schaduwzijden van de plattelandse samenleving ‘voornamelijk de rauwe zinnelijkheid van zwoegende boerenlijven’ zou laten zien. In klare, krachtige, korte zinnen zouden in een streekroman, net als in IJslandse saga’s, ‘stoere, harde karakters’ getoond moeten worden. Karakters, ‘die van geen buigen of barsten weten, die het noodlot trotseeren en den dood aanvaarden’. Mensen die geen smet dulden op hun naam, die zelfs hun leven offeren voor het behoud van hun eer. De Vries zag in zijn tijd nog veel te veel streekromans, die ‘dik onder het vernis der deftige literaire taal’ zaten. Ook hij benadrukte de scheiding tussen literatuur en streekromans.
Waar streekromans literatuur worden, is als ze over mensen gaan en over hun onderlinge verhoudingen, over de psychologie van mensen waarbij het er niets toe doet waar en in welke tijd ze leven, omdat hun verhaal bij elke tijd en overal past. Er zijn in de wereldliteratuur prachtige streekromans geschreven: George Eliot schreef Middlemarch over het leven in een kleine stad in Engeland, François Mauriac schreef De adderkluwen, een psychologische roman die in het moerasgebied van Les Landes speelt, er zijn verschillende Russische schrijvers zoals Gontsjarov en Boenin, die in de negentiende en twintigste eeuw dorpsvertellingen schreven waarbij de Nederlandse streekroman in het niet verzinkt. Overal zijn zulke superstreekromans verschenen, tot in Vlaanderen toe. Hugo Claus met een boek als De geruchten, Leo Pleysier met Wit is altijd schoon, Erwin Mortier met Marcel.
Zulke literaire streekschrijvers zijn er in Nederland niet. Als Nederlandse schrijvers een achtergrond nodig hebben, een decor, dan is dat de grote stad, en als het even kan Amsterdam. Principieel maakt het niets uit, en als Hugo Claus een superieure streekschrijver genoemd mag worden, mag Adri van der Heijden (Advocaat van de hanen) heel tevreden zijn met de titel streekschrijver uit Amsterdam.
Over het nut van de boeken van Hugo Claus voor de literatuur heeft nooit iemand het. Natuurlijk niet. Alleen woordenboeken en encyclopedieën zijn nuttig, alle andere boeken zijn er alleen voor het plezier van de lezer.
Streekschrijvers zijn de schrijvers met het grootste en dankbaarste publiek, hun boeken worden in tienduizenden, honderdduizenden gekocht, in de bibliotheek geleend en gelezen. Hoe voorspelbaar en plat ze vaak ook geschreven zijn, en hoe weinig ze ook bijdragen aan de hoge literatuur, minachting voor deze schrijvers is onzin. Ze schrijven de soapseries in de literatuur, en voor het maken van die series is nog heel wat handigheid en ervaring vereist. Als een lezer daar aardigheid aan beleeft, heeft zo’n boek zijn nut bewezen.
Het grootste nut van de streekroman voor de literatuur is dat hij van mensen lezers maakt.